| |
| |
| |
Robbedoes I
| |
| |
| |
Robbedoes.
I.
Trijntje's beschermelingen.
Trijntje lag boven op den hooiberg, voorover, de ellebogen in het hooi, de stevige beenen, in grove, zwarte kousen, over elkaar. Een eind weggeschoven, half begraven in het hooi, lag het geschiedenisboek. Met de handen tegen de oogen, de duimen in de ooren gedrukt om alle afleiding van buiten tegen te gaan, repeteerde ze de les, heelemaal uit het hoofd. Even rimpelde ze soms het hooge voorhoofd als een bij of een vlieg dicht langs haar zoemde, of wanneer een hooisprietje haar in den neus kittelde.
Ze kende de les, hoor! En meteen sprong ze op. Het boek keilde ze met vaardigheid het erf
| |
| |
op, de kippen stoven uit elkaar, één begon zelfs te vliegen van angst.
Nu moest ze zelf nog naar beneden. Voorloopig bleef ze zitten op den kant, de beenen bungelend langs den berg. Ze schudde het hoofd, en zette Karel den Vijfden met al zijn graafschappen, hertogdommen, gewesten en heerlijkheden vooreerst uit haar gedachten.
Ze keek eens naar omlaag; ja, daar stonden haar krijtwitte klompjes naast mekaar. Maar ze had nog geen zin er al in te stappen.
't Zou een warme dag worden. En ze zat zoo lekker koel in de schaduw van de bekapping.
‘Hollá!’ riep ze opeens, de beide door de zon verbrande, dikke handjes aan den mond zettend, ‘hol-lá, A-rie!’
Maar buurmans Arie hoorde haar niet, hij liep doodbedaard voort met zijn pakje.
Wat zou hij toch in vredesnaam in dien rooden zakdoek hebben, waarnaar hij met zooveel aandacht keek, en waar ging hij er mee naar toe?
Trijntje moest het weten. Ze nam den tijd niet om zich van de ladder te bedienen, die aan den anderen kant van den hooiberg stond, ze liet zich afglijden bij de deel, waar toch al een groote
| |
| |
plok uit het hooi was, kwam vrij onzacht op haar kousen terecht, stapte haastig in de klompjes, en was nog gelijk met Arie op den weg.
‘Morgen, Trijntje,’ zei Arie.
Trijntje knikte terug. ‘Wat is daar in?’ vroeg ze, met een blik op den bewegenden rooden zakdoek.
‘Katjes.’
‘Katjes? O, laat eens zien,’ en Trijntje had den doek al opengemaakt. Met levendige belangstelling keek ze naar het gewriemel: vier kopjes met knippende blinde oogjes, een smartelijk getrek van roode bekjes, een hulpzoekend strekken van kleine pootjes.
‘Wat een lekkere snoetjes!’ Het meisje streelde met de hand, die vrij groot en bruin en eeltig was, over een pikzwart kattekopje, maar ze deed het voorzichtig, met teerheid.
‘Zijn dat kleintjes van Mies?’ vroeg ze opgewekt.
‘Ja,’ zei Arie, ‘Mies is in de schuur, ik heb de deur dichtgedaan; ze zou me zeker aanvliegen, als ze zag, dat ik haar jongen verdronk.’
‘Verdronk? Je gaat ze toch niet verdrinken!’ klonk het verschrikt. Trijntje was donker- | |
| |
rood geworden; als een rijpe framboos was de kleur van haar wangen.
‘Zeker, natuurlijk!’ zei Arie, en met jongensachtige onverschilligheid voegde hij er bij: ‘We krijgen te veel van dat goed; wat moet je met zoo'n nest katten beginnen!’
‘Geef mij ze dan,’ zei Trijntje driftig, ‘ik zal wel voor ze zorgen.’
‘Jullie Simon heeft verleden jaar zelf vijf katjes in het Gein gegooid!’
‘Onze Simon?’ vroeg Trijntje ongeloovig. ‘Dan weet ik zeker dat vader het hem niet heeft gezegd.’
Ze probeerde de katjes één voor één over te nemen, maar de diertjes hadden de scherpe nageltjes in den rooden doek gehaakt en zetten hooge ruggetjes en streefden tegen, voor zoover ze dat konden.
‘Neem mijn zakdoek er maar zoolang bij,’ zei Arie goedig, ‘dien krijg ik later wel terug.’
Met zakdoek en al nam Trijntje den schat nu over, ze zei een paar vriendelijke woordjes tot de krielende wezentjes, wier warmte ze door doek en schortje heen voelen kon. Toen ging ze zitten aan den kant van het water op het houten vlot in het zonnetje.
| |
| |
Arie stond een eindje verder bij het riet en liet zijn klomp vol water loopen.
‘Jan, de knecht, zei, dat ik ze in een zak moest binden met een paar zware steenen er in en ze zoo in het Gein gooien,’ begon Arie.
Trijntje trok haar schortje wat verder over haar bedreigde lievelingen - die het intusschen erg benauwd kregen; ze rilde even, maar zei toen: ‘Dat zou in elk geval verstandiger geweest zijn, de beestjes waren dan meteen dood geweest.’
‘Gaan we nog hengelen?’ vroeg Arie opeens zonder overgang; het gesprek begon hem te vervelen, vooral omdat hij wel inzag, dat Trijntje gelijk had, en dat de manier, waarop hij ze had willen verdrinken, wreeder was, dan die Jan hem had voorgesteld.
‘O ja,’ en Trijntje sprong op, ‘hebben we nog tijd?’
‘Volle drie kwartier, als je ten minste ook ontbeten hebt; dan kunnen we nog op ons gemak naar school gaan. - Ik ga de hengels halen.’
‘Ik het deeg,’ zei Trijntje. Ze liep naar haar huis terug.
‘Moeder!’ riep ze door het raam, ‘hebt u ook een sneetje weitebrood voor me, Arie en ik gaan nog wat visschen.’
| |
| |
Ze had maar even te wachten, toen stak juffrouw Dammers het hoofd met de kanten boerinnenkap door het geopende venster.
‘Heel voorzichtig zijn, en op je tijd passen!’ klonk het ernstig, ‘en niet in het bootje van boer Thijsen gaan spelen, hoor!’
‘Neen, moeder!’ beloofde Trijntje, maar het speet haar wel, dat die bepaling gemaakt werd, want het was zoo prettig, in het vastgelegde bootje te zitten visschen; boer Thijsen zei er nooit wat van, en je kon veel verder met den hengel reiken, je kon je dobber midden in het Gein leggen.
Maar Trijntje treurde er niet lang over; ze had haar schortje van achteren vastgebonden, at de korstjes onder het loopen op en kneedde het weitebrood tot een deegballetje. Af en toe liet ze een paar kruimeltjes in haar boezelaar vallen.
‘Katten zijn geen goudvisschen,’ zei Arie, ‘ze laten die kruimels toch liggen, je zult het zien.’
‘Ik zal ze eventjes bij hun moeder brengen,’ en Trijntje liep het erf op; maar buurmans schuur stond open en de oude kat was niet te zien.
‘Kom je?’ riep Arie, die met de handen in de zakken, en onder iederen arm een hengel, op den weg was blijven staan.
| |
| |
‘Mies, Mies!’ riep het meisje, en ze zocht ook in het turfhok en achter den hooiberg en aan den slootkant naast het kippenhok, waar Mies zoo dikwijls in het zonnetje lag te loeren naar de musschen in den pereboom, maar tevergeefs.
‘Kom je nu, anders kunnen we wel meteen naar school gaan,’ riep Arie, die ongeduldig was geworden en met de hengels stond te klappen of het zweepen waren.
‘Je hebt al beet!’ zei Trijntje lachend.
Het haakje van Arie's snoer was in den tak van een meidoorn vastgeraakt.
Hij trachtte het er behoedzaam weer uit los te maken, Trijntje kwam er bij en hielp hem een handje.
‘Zachtjes aan!’ waarschuwde Arie, maar het was niets voor Trijntje om met geduld en beleid aan het werk te gaan.
Eén flinke ruk, en - los was de hengel; maar het haakje zat nog in den tak gepriemd, en was nu onbereikbaarder dan ooit.
Trijntje schrok er van; ze keek verlegen naar Arie op; het was zoo heelemaal háár schuld.
Gelukkig nam Arie het ongeval koeltjes op.
‘Ga nu maar mee,’ zei hij, den langen wilge- | |
| |
stok verachtelijk over de haag werpend, ‘we hebben nog een hengel.’
Trijntje volgde hem zonder iets te zeggen. Ze tuurde nog even onder de haag en links en rechts op den weg of ze de oude kat ook zag, maar Mies was er niet, en ze wou de jongen niet aan hun lot overlaten. Ze plukte nog wat kruimels uit het deeg en strooide ze in haar schort, in de hoop, dat de katjes ze zouden opeten als ze honger kregen.
Ze gingen toch niet ver van huis, en misschien kwam Mies hen wel achterop.
|
|