| |
VIII.
Hoe het op school ging.
‘Alsjeblieft, Lucie Vinkenstein, denk eens na! Dat is nu al het derde Fransche woord, dat je mist, en je wilt nóg beweren, dat je je les geleerd hebt?’
‘Ja, juffrouw, ik heb ze geleerd, gisteravond,’ zei Lucie, en haar stem klonk zoo bedroefd, dat zelfs Fanny van Goor, die zich anders zoo weinig mogelijk met Lucie bemoeide, medelijden met haar kreeg.
‘Kikvorsch - wat is dat?’
| |
| |
Bertha Voorst keerde zich voorzichtig naar Christien Veltens om haar iets te zeggen.
‘Toe, wat is kikvorsch?’
‘Zij is zelf een kikvorsch,’ zei Bertha nu, maar ze had nog niet uitgesproken of Christien schaterde het uit van het lachen.
‘Kom hier, Bertha Voorst; wat had je tegen Christien te zeggen, dat haar zoo aan het lachen maakte?’
Het klonk zoo streng, Bertha voelde, dat er een oogenblikkelijk antwoord verwacht werd; maar wat moest ze zeggen?
‘Ik zei haar, wat.... wat kikvorsch is,’ kwam er eindelijk stotterend.
Maar nu barstte de arme Christien in zulk een onbedaarlijke lachbui uit, dat de heele klas er van ontstelde.
‘Christien Veltens, verlaat de klas, totdat je uitgelachen hebt; en jij, Bertha Voorst, komt me om twaalf uur vragen welke straf je hebt. Ga zitten!’
Een diepe stilte heerschte in de klas.
‘Hoe vertaal je: ‘Entre chien et loup?’
Lucie zuchtte. ‘La grenouille’ lag haar op de lippen, maar de juffrouw vroeg niet meer naar dien kikvorsch, die zooveel ongelukken veroorzaakt had.
| |
| |
‘Tusschen hond en wolf,’ zei Lucie, met een vaag gevoel dat het wel iets anders zou moeten wezen.
Het geduld van de onderwijzeres was uitgeput.
‘Driemaal je les copiëeren en morgenochtend voor schooltijd bij me opzeggen.’
Dat was de gewone straf.
Fanny van Goor kreeg geen beurt, zij had makkelijker werk te maken gehad. Die volgde zei: ‘In de schemering,’ wat de onderwijzeres tevredenstelde.
Met een zwaar hart zag Lucie de geschiedenisles te gemoet.
Ze zag bleek, Fanny dacht, dat ze hoofdpijn had; maar dat was zoo niet, Lucie had verdriet. Het was thuis nog niet tot een verklaring gekomen.
Doodmoe was ze 's morgens na den slechten nacht wakker geworden, en als lood lag het haar op het hart: ‘Wat zullen vader en moeder wel zeggen? Zullen ze wel iets zeggen? Zullen ze zich wel verwaardigen tegen me te spreken?’
Zeer laat was ze beneden gekomen; ze had den moed niet gehad te gaan toen ze klaar was; ze had gewacht en gewacht......
Toen ze beneden kwam, had ze er spijt van,
| |
| |
haar vader was al weg. Ze kon hem dus geen vergeving vragen.
En haar moeder had het druk.
Gonda en de jongens en de kleintjes zaten aan het ontbijt. De jongens zagen nauwelijks op toen ze binnenkwam en beantwoordden haar groet uiterst flauwtjes.
Lucie kón niet eten. Het was zoo moeilijk, aan tafel te zitten en zich schuldig te voelen en te weten dat elk haar veroordeelde. Maar óók was het moeilijk te spreken.
Ze vermande zich toch in het eind.
Met gesmoorde stem zei ze eindelijk: ‘Ik had de kaarten tóch meegenomen gisteravond......’
‘Dat weten we,’ zei Frits, ‘ik had het wel gedacht.’
‘'t Was erg min van je, hoor!’ zei Jan.
‘Ik had ze maar even willen meenemen, alleen naar Christien,’ begon Lucie, ‘en toen vergat ik, dat ik ze had en....’ Lucie zwom in tranen. Al haar droefheid uitte zich in een hartbrekend snikken.
‘Drink eens wat, Lucie,’ zei mevrouw Vinkenstein.
‘Zoo zijn meisjes altijd,’ mopperde Frits, ‘eerst zijn ze valsch en dan gaan ze huilen!’
| |
| |
Gonda gaf haar een glas water, en mevrouw Vinkenstein zorgde er voor, dat Lucie nog wat at; maar het was haar bijna onmogelijk.
Meer was er dien morgen niet gesproken, Lucie had zich heel gauw moeten aankleeden en was heengegaan.
Op school wachtte haar weer nieuw leed. De Fransche les kende ze niet, en dan de geschiedenisles, daar had ze geen oog in gehad. Ze zou een mooi rapport krijgen op het eind van de maand; hoeveel nummers zou ze wel verlaagd worden, en wat moest de juffrouw wel van haar luiheid denken?
Het tweede uur was er schoonschrijven. Lucie, die nu juist niet ‘schoon’ schreef, had toch gewoonlijk goede schriften, haar werk zag er altijd net en regelmatig uit en was met zorg gemaakt.
Maar ditmaal was ze ongelukkig.
Ze kreeg eerst een haar aan haar pen en maakte daarmee, zonder er op te letten, een ophaal; toen ze het eenmaal zag, was het te laat. Een paar regels verder viel er een groote klad op haar werk. Ze was nu totaal in de war. Verschrikt en hulpeloos keek ze om zich heen, vloei had ze niet. Maar Fanny had het wél, en
| |
| |
ze gaf het haar aan en ze hielp Lucie den inkt voorzichtig opdippen.
Lucie bedankte haar met een blik.
Ze kreeg ook een slecht cijfer voor het schrijven en een berisping en een aanteekening voor de vlek. En nu moest de geschiedenisles nog beginnen.
‘Heb je hoofdpijn?’ fluisterde Fanny, die Lucie zoo vreemd bleek vond, en medelijden met haar had.
Lucie knikte; het was waar, ze had hoofdpijn van alles. Alles liep ook zoo samen. Het overstelpte haar.
De onderwijzeres verliet met de opgehaalde cahiers een oogenblik de klas. Natuurlijk was er eenige opschudding. In de achterhoede werd met propjes gegooid. Christien Veltens, die nog altijd buiten de deur stond, kwam naar binnen kijken, wat groote vreugde verwekte. Bertha Voorst's heldere lach klonk als een klokje door de klas.
Lucie deed ditmaal niet mee aan de pret.
Fanny zag haar met vuur in het geschiedenisboek lezen.
‘Tot hoever?’ vroeg Lucie gejaagd.
Fanny wees het haar.
‘Ik ken er geen woord van,’ zei Lucie, ‘ik had mijn boek vergeten.’
| |
| |
Lucie had de eerste alinea nog niet geheel gelezen, toen de juffrouw alweer terugkwam.
Christien Veltens kon ook weer naar haar plaats gaan.
‘Wat moet Fanny een slecht idee van me krijgen,’ dacht Lucie.
De les begon. Voor ditmaal vroeg de onderwijzeres door elkaar en ze begon met...... Lucie.
‘Je moet maar ongelukkig wezen,’ dacht het meisje en tevergeefs trachtte ze zich de gelezen alinea te herinneren.
De juffrouw merkte nu ook op, dat ze er slecht uitzag; ze dacht dat Lucie nog wat tobde over de Fransche les en het schrijfwerk.
Om het Lucie makkelijker te maken, bleef ze in het boek zien, dat voor haar opengeslagen lag en vroeg: ‘Wel, waarover gaat de les?’
‘Over Karel den Vijfden,’ zei Lucie; maar verder kwam ze niet. Hopeloos staarde ze rond, het was of ze op een ingeving wachtte. Opeens merkte ze hoe Fanny van Goor met een hooge kleur probeerde haar voor te zeggen; gretig ving ze een en ander op.
Ze vertelde in welk jaar Karel de Vijfde geboren was, en in welk jaar hij aan de regeering kwam; ze prevelde iets van het Oostenrijksche Huis en
| |
| |
de Zeventien Nederlandsche provinciën; maar alles zoo verward, zoo onsamenhangend, dat het niet twijfelachtig was, dat ze de les niet had geleerd.
‘Tot zóóver, dank je,’ klonk eindelijk de stem der onderwijzeres streng. ‘Fanny van Goor, je drijft de onbeschaamdheid wel wat heel ver! Iemand vóór te zeggen in mijn onmiddellijke nabijheid! Een beurt heb je niet noodig, die heb je al gehad. Je valt me bitter tegen!’
Fanny boog het hoofd diep. Niet uit onbeschaamdheid, maar alleen om Lucie, die zoo bleek zag en dien morgen toch al zoo ongelukkig geweest was, te helpen, had ze haar voorgezegd.
‘Wat ik aan jou heb tegenwoordig, Lucie Vinkenstein,’ vervolgde de juffrouw, en er was eer iets mismoedigs dan boosheid in haar stem, ‘dat weet ik werkelijk niet. Wil je met geweld achteruitgaan?’
‘Ik had mijn boekje vergeten,’ zei Lucie.
De onderwijzeres haalde de schouders op; dat was zoo het gewone liedje, en Lucie voelde zelf wel, dat het excuus flauw was.
De morgen kwám om, maar het scheen Lucie op het eind, dat hij uren geduurd had.
En toen de bel ging, kon ze nog niet heengaan. Ze moest immers schoolblijven, zij en Fanny en Christien en Bertha ook.
| |
| |
't Was een woelige morgen geweest.
Lucie keek eens naar Fanny. Ze vond het zoo aardig, dat Fanny haar geholpen had, en dat wou ze haar zeggen.
Gelukkig behoefden ze niet lang te blijven, de onderwijzeres gaf enkel strafwerk op, dat ze thuis konden maken.
Ze waren nauwelijks in de gang, toen weer Christiens heldere lach klonk.
‘Als je me weer aan het lachen maakt,’ zei ze tegen Bertha, ‘dan zal ik vertellen, wat je zegt, hoor!’
Toen wendde ze zich tot Lucie, om haar de heele geschiedenis van dien kikvorsch mee te deelen, maar Lucie had er niet zoo'n vermaak in als Christien wel gehoopt had.
Ze lachte maar even, en wendde zich toen ernstig tot Fanny.
Bertha Voorst was naar huis gegaan.
‘Fanny,’ zei Lucie heel rad, als was ze bang, dat ze niet alles zou zeggen, wat ze op het hart had, ‘ik vond het zoo aardig van je, dat je me voorzei, en ik dank je wel, hoor! - Zeg, ik ben heel naar tegen je geweest, hè, maar......’
Fanny kleurde nog sterker dan Lucie, ze was blij maar tegelijk verlegen met Lucie's veront- | |
| |
schuldiging. Ze haastte zich haar tegemoet te komen.
‘'t Is niets,’ zei ze alleen, terwijl ze de hand, die Lucie haar toestak, even drukte; toen wilde ze met een opgewekt goedendag heengaan, maar Lucie hield haar terug.
‘Wil je niet met ons meegaan?’ vroeg ze.
Fanny aarzelde nog. Haar trots kwam boven.
‘Waarom?’ vroeg ze weifelend.
‘Omdat - omdat wij het zoo graag hebben, hè Christien?’ zei Lucie.
Christiens van nature vroolijk gezicht glom van plezier.
Ze had van den beginne af aan al met de bescheiden Fanny opgehad, en het had haar zeer gehinderd, dat Lucie haar slecht behandelde.
‘Zeker,’ zei ze, ‘we vinden het heel prettig,’ en in een wip was ze aan Fanny's zij.
Nu het ijs eenmaal gebroken was, vlotte het gesprek vanzelf en toen ze aan Fanny's huis stilhielden, waren ze alle drie beste maatjes.
‘Je ziet er toch zoo slecht uit,’ zei Christien, toen ze met Lucie alleen was, ‘ik dacht eerst dat je ziek was.’
‘Ik zal je eens wat vertellen,’ zei Lucie ernstig; ‘maar je zult me wel heel slecht vinden.’
| |
| |
Toen deed ze het heele verhaal.
Christien luisterde ernstig; ze begreep volkomen, hoe Lucie zich voelen moest.
‘Wat zou jij doen in mijn plaats?’ vroeg Lucie.
‘Alles zeggen en vergeving vragen,’ zei Christien beslist.
‘Zouden de jongens me niet verachten?’ vroeg Lucie.
‘Ze zullen alles wel vergeven en vergeten,’ troostte Christien, ‘als je hen niet meer......’
‘Plaagt,’ zei Lucie, en toen met een diepen zucht: ‘Ja, daar is alles eigenlijk door gekomen.’
|
|