| |
| |
| |
VII.
Een bange nacht.
Lucie had zich langzaam uitgekleed. Ze was koud en bleek geworden.
Ze stond in haar nachtpon op bloote voeten en ze was juist op het punt in bed te stappen toen ze de schel hoorde overgaan.
Ze schrikte er van. En toch had het voor haar niets te beduiden. Of zou het misschien nog het geschiedenisboekje zijn? Ze deed de kamerdeur open, liep de gang in en keek over de leuning van de trap naar beneden.
Ze zag dat Jan opendeed, ze voelde den kouden tocht bij het openen van de straatdeur, en even later hoorde ze een stem: ‘De complimenten van mevrouw Voorst en hier is het boekje voor Lucie, en mevrouw heeft er een paar kaarten van de IJsclub in gedaan, die Lucie bij ons in de gang verloren heeft.’
Het was of Lucie's hart stilstond. Ze haalde nauwelijks adem meer. Met de handen in angstige spanning over de borst samengevouwen, stond ze in de gang en wachtte.
| |
| |
Ze had een gevoel of er iets vreeselijks gebeuren ging.
En ze luisterde, de ooren gespitst. Maar ze hoorde niets van wat er in de huiskamer beneden gesproken werd, Jan had de deur achter zich gesloten.
Zou ze niet geroepen worden en zich moeten verantwoorden?
Maar er klonk geen andere stem in de koude, stille gang dan die van haar angstig bonzend hart, die haar aanklaagde en veroordeelde.
Ze sloop terug naar haar kamertje als een geslagen hond.
Bijna zonder het zelf te weten, had ze zich te bed gelegd en de dekens over haar ooren getrokken. Het was haar of ze zich verbergen wilde als een vluchteling. O, kón ze maar vluchten, ver weg van allen, die nu wisten hoe valsch ze gehandeld had, en die haar nu verachten zouden!
Werd ze dan heel niet geroepen? Liet men haar maar liggen? Was het omdat niemand meer iets van haar weten wou?
Zou niemand zich ooit meer met haar bemoeien?
Ze dacht er aan, zelf naar beneden te gaan om haar vonnis te hooren. Alles was beter dan dat ondraaglijk zwijgen.
| |
| |
Maar als niemand notitie van haar nam? Als haar vader de oogen van haar afwendde?
Neen, ze had den moed niet zich te vertoonen.
Ze was zoo ongelukkig dat ze niet eens huilen kon. Ze lag maar stil met groote open oogen en ze verbeeldde zich telkens haar naam te hooren en schrikte dan op, maar het bleek, dat ze zich vergiste en dan legde ze zich weer neer.
Het was zoo alles haar eigen schuld. Dat plagen, dat plagen, dát was het.
Eerst had ze Christien geplaagd met Fanny, en daarom wou ze zélf niet naar haar toe. En toen had ze de jongens geplaagd, omdat die zich niet door een gril van haar wilden laten ophouden!
Ja, het was álles haar schuld.
Ze had het bij Christien ook dikwijls bont gemaakt.
En wat had ze de nieuweling niet gekweld! Opeens stonden haar Fanny's droevige oogen voor den geest.
De tijd ging voorbij, en niemand kwam er om haar te roepen. Ze hoorde de jongens naar boven gaan, ze hoorde nog later hoe Gonda naar haar kamer ging. Toen werd alles weer stil in huis. De klok sloeg twaalf uur, halfeen, en nóg lag
| |
| |
Lucie wakker en staarde in het duister voor zich uit.
Langzamerhand begon ze toch te soezen.
Ze droomde dat ze voor de rechtbank moest verschijnen. Bevend, met gebogen hoofd zat ze op de bank der beschuldigden. Vóór haar aan een lange tafel, bedekt met een groen kleed, zaten de rechters, deftig en streng in hun toga's. Opziende herkende ze in één van de rechters, een bleek en ernstig man, haar vader. Ze hoorde iemand snikken, en, al zag ze niemand, ze wist dat het haar moeder was.
Wie waren ze toch allemaal, die aanklagers, die daar joelden en lachten en haar aanwezen met den vinger?
Ze dorst niet opzien, omdat een kleur van schaamte op haar wangen brandde, maar ze herkende de stemmen één voor één. En ze ontstelde van het aantal, en van de grieven, die allen hadden. Hoor, daar waren Jan en Frits, en Marie, het dienstmeisje, en daar was de halve klas van school en de teekenjuffrouw, die heesch was en moeilijk orde kon houden, en Fanny, de nieuweling, en het manke meisje, dat ze een halfjaar geleden in een theetuin had uitgescholden, omdat ze haar niet dadelijk op de wip liet, en dat ze
| |
| |
al geheel vergeten was; en Christien ook en zelfs de kleintjes, Beppie en Ida, en het oude heertje, wien ze eens met een sneeuwbal zijn hoogen hoed had afgegooid, en dien ze toen nog uitgelachen had, omdat hij niet zoo hard kon loopen, en de wind zijn hoed deed voortrollen!
Het was een verpletterende menigte, en hun klachten waren gegrond.
De rechter gebood stilte en de beschuldigers moesten op hun beurt vóórkomen en hun aanklacht uitbrengen. Beppie en Ida verschenen het eerst.
Er heerschte een doodelijke stilte, en de twee kinderstemmetjes klonken als heldere klokjes.
‘Ze plaagt ons altijd,’ begon Ida, ‘gisteren heeft ze mijn bromtol uitgegooid, die pas tolde.’
‘Mijn geroosterde boterham heeft ze weggenomen, toen die warm was,’ zei Beppie.
‘Tegen mij,’ sprak Ida weer, zei ze: ‘Hier is een lekker stukje drop,’ en toen stak ze houtskool in mijn mond, en ik wás verkouden.’
‘Toen ik een mooi paard op mijn lei geteekend had,’ zette Bep de beschuldigingen voort, ‘vroeg ze: “Wil ik het eens laten wegloopen?” en toen zei ze: “Hop, hop,” en meteen veegde ze het paard uit.’
‘Mij heeft ze eens in het donkere turfhok op- | |
| |
gesloten toen moeder uit was; ik heb er den heelen middag ingezeten, want zij ging in de voorkamer zitten lezen en vergat me. Het was wát naar.’
Beppie en Ida maakten nu plaats voor het oude heertje: ‘Ik heb kou gevat,’ zei hij, ‘en nu heb ik longtering; de dokter zegt, dat ik het niet lang meer maken zal, en ze hebben me thuis zoo noodig!’
‘Is alles aangeteekend?’ vroeg de bleeke rechter, en het scheen, dat zijn lip trilde.
De andere heeren in toga's knikten zwijgend, ze zaten met den pennenhouder in de hand om te noteeren wat de volgende aanklaagster zeggen zou. Lucie trilde toen ze in het tengere, ernstige meisje Fanny van Goor herkende.
Als op den morgen, toen Fanny haar les opzei, zóó vlot somde ze nu Lucie's plagerijen en beleedigingen op.
Het was een lange lijst, en Lucie boog het hoofd dieper onder den schuldenlast.
‘Zal er nooit een eind aan komen?’ dacht ze, maar altijd klonk daar Fanny's eentonige stem.
En op Fanny volgde een ander, en de beschuldigingen stapelden zich op.
Eindelijk, eindelijk was het laatste woord gesproken.
| |
| |
Nu volgde er een doodelijke stilte, en ten slotte sprak de rechter langzaam en indrukwekkend: ‘Gij zult oogsten wat gij gezaaid hebt, en gelijk ge anderen behandeld hebt, zoo zult ge nu door dezen behandeld worden!’
Als mokerslagen klonken de woorden.
Een oogenblik bleef alles stil, en een doodelijke angst greep haar aan.
Toen veranderde eensklaps het geheele tooneel.
De wanden van de gerechtszaal verdwenen als door een tooverslag, de groene tafels, de heeren in toga's - alles wazigde weg.
Lucie zelf voelde zich veranderen. Het was haar of ze in een grauwen sluier gehuld werd, ze verloor een seconde haar bewustzijn, en toen ze weer tot bezinning kwam, was ze een nietig muschje, dat angstig tjilpend voorthipte op een bar heideveld. De wereld scheen zoo groot en zijzelf was zoo'n klein, arm dingetje. Vliegen kon ze niet, hoe ze het ook probeerde, haar vleugels waren lam. Droef trippelde ze voort op de dorre vlakte, niet wetend waarheen. De eenzaamheid drukte haar; ze verlangde er naar, andere vogels te zien en met hen samen te wezen.
Heel in de verte zag ze een bosch en ze
| |
| |
begreep dat ze daar haar makkers vinden zou. Maar de tocht was ver voor de kleine musch, die haar vleugels niet kon gebruiken.
‘Ik zal er niet zijn vóór den nacht,’ dacht ze droef. Het begon te regenen, en de kale heideplantjes konden haar niet beschutten. Eensklaps hoorde ze een geritsel van vleugels, en klapwiekend vlogen een paar vogels in haar nabijheid op, en verdwenen pijlsnel in de richting van het woud. Bedroefd zette de kleine musch haar tocht voort.
Doodmoe en bevend van koude bereikte het diertje ten leste den zoom van het bosch. De regen hield op en vroolijk kwam het avondzonnetje te voorschijn. De druppels aan de frischgroene dennenaalden glinsterden. Een opgewekt gezang klonk uit het bosch. De musch trippelde er schuchter op af, maar met hoop in het hart. Het duurde niet lang, of ze kreeg de zangers in het oog, want de zon deed hun veeren schitteren. Aan den voet van den boom, waarop de schoone vogels zaten, bleef ze staan, en luisterde tot hun gezang ten einde was. Eerst toen waagde zij het een bescheiden gepiep te doen hooren. ‘Piet tjiet!’ Het klonk zoo zacht en droevig. ‘Piet tjiet! Ik ben zoo moe en hongerig, en ik
| |
| |
heb het zoo eenzaam gehad den heelen dag.’
Luid kwetterend en schetterend vlogen ze opeens van hun tak naar beneden.
‘Waarom vlieg je niet? Je bent zoo groot en je kunt nog niet eens vliegen? Zie ons eens, we zijn niet grooter dan een noot en we kunnen het al!’
Het waren twee kolibrietjes, lustige diertjes, die haar rusteloos voor de oogen fladderden.
‘Dat zijn Beppie en Ida,’ dacht Lucie met schrik; ze probeerde ze uit den weg te gaan, maar de beestjes lieten haar niet met rust.
‘Foei, leelijke grauwe musch! Wat kom je bij ons doen in je bedelpakje? Ga heen, je hoort hier niet. Hoe durf jij bij ons komen?’
Het glanzende, blauwgevederde vogeltje, het was, - Fanny van Goor.
Angstig deinsde de musch achteruit, maar tegelijkertijd werd ze door een heelen zwerm van vogels omsingeld.
‘Gauw, maak dat je wegkomt, kleine bedelaar. Kun je niet wat harder loopen? - Wou je met ons goede vrienden worden? Zoek maar ander gezelschap, hoor!’
Zoo vlug ze kon, hipte ze achteruit, maar de vogels lieten haar niet met vreê.
| |
| |
‘Zing eens wat!’ riepen ze, ‘je kunt zeker heel mooi zingen. Je bent vast familie van den nachtegaal, die heeft ook zoo'n grauw pakje!’
‘Piet tjiet!’ riep de kleine musch in wanhoop. Een algemeen gejubel steeg op. ‘Piet tjiet! Wat een eenvoudig liedje! Kun je niets mooiers, speelman? Een ander alsjeblieft!’
Lucie wist niet waar zich te bergen; o, ze herkende ze allen, die vogels. 't Waren de meisjes uit haar klas, die haar bespotten, zooals zij ze vroeger zoo vaak had uitgelachen en geplaagd. Ze had nog maar één wensch: op een rustig plekje wat te eten, en dan te mogen slapen.
Een eindje verder zag ze een opengebarsten beukenootje; ze trippelde er heen en wilde het juist oppikken toen de kolibrietjes haar voorkwamen en het voor haar snavel wegkaapten.
Zoo ging het een anderen keer met een graankorreltje en een derde maal met een zaadje. En het voedsel was schaarsch in het bosch, want het was winter.
De musch begon reeds alle hoop op te geven toen een regen van malsche broodkruimels neerviel. Waar ze vandaan kwamen wist niemand en niemand bekommerde er zich ook om; ieder repte zich, van de goede gave zooveel mogelijk te ge- | |
| |
nieten. De kleine musch wilde ook naderbij trippelen, maar twee sterke vogels beletten het haar.
‘Wacht maar tot we klaar zijn, dan is het voor jou nog tijds genoeg!’ riepen ze.
‘Ik wou zoo graag wat eten!’ smeekte de musch.
‘Wij hebben ook wel eens heel graag wat gewild, dat ons dan door een ander belet werd,’ zeiden ze norsch. Nu keerde de musch zich treurig om, want ze wist, dat het haar broeders waren en ze dacht weer aan de ijskaarten. Neen, op hun medelijden kon ze zeker niet rekenen.
Ze wachtte dus op een afstand tot de vogels genoeg hadden. Maar het duurde heel lang en toen ze eindelijk verzadigd waren weggevlogen, waren alle kruimels op.
Ze probeerde nog verder te gaan om te zien of ze hier of daar wat vinden kon om haar honger te stillen; maar ze was uitgeput, haar krachten hadden haar begeven en ineengedoken bleef ze zitten, het kopje in de veeren en door een dikken boomstam voor den wind beschut.
Het was nu stil in het woud, de nacht begon te vallen. Alle vogels sliepen en geen levend wezen was te zien. Het werd al kouder en kouder, de grond werd hard, het vroor. ‘Ik zal zeker
| |
| |
doodvriezen,’ dacht Lucie en ze sloot de oogen.
Sterven was zoo erg niet, als je zúlk een leven hadt, als je door iedereen zóó geplaagd werdt. En bevriezen was een zachte dood, ze had dat vroeger wel eens gelezen. Je sliep in, de kou maakte je gevoelloos, en je ontwaakte niet meer. Je stierf dus zonder er weet van te hebben.
Zoetjesaan maakte de slaap zich van Lucie meester, het gevoel van kwellenden honger begon te verflauwen; en zeker zou ze ingeslapen zijn, als niet een vaag gevoel van naderend gevaar haar had doen opzien. En opeens richtte ze zich op en sperde de oogen wijd open. Een onbeschrijflijke schrik, de hopelooze zekerheid, totaal onmachtig te zijn, deed haar hart tot berstens toe kloppen. Wie daar langzaam nadersloop in de duisternis van den nacht, den zwarten buik dicht langs den grond, de scherpe, gekromde klauwen hakend in het mos, de ronde, glazig groene oogen loerend en glinsterend van begeerigheid, - was niemand anders dan Minet, Lucie's zwarte kater.
Hoe vaak had ze het dier niet geplaagd, het aan den staart getrokken, het opgesloten uit louter kwelzucht! Als ze het vergeten was, zouden de van wraakzucht glinsterende oogen het haar wel herinnerd hebben.
| |
| |
Maar ze wás het nog niet vergeten, met doodelijken angst herdacht ze dat alles.
‘Piet tjiet!’ riep ze in een wild, onzinnig gefladder met de vleugels, maar opheffen kon ze zich niet. ‘Piet tjiet! Heb medelij,’ klonk het nog eens smeekend. Maar de groene oogen glinsterden des te begeeriger. ‘Heb jij ooit medelijden gehad?’ schenen ze te vragen.
De maan brak door de nevelen en de twee rijen scherpe, melkwitte tanden schitterden in den rooden opengesperden bek van den kater.
Ze zag een opgeheven klauw, met gekromde nagels, ze voelde een zwaren slag en.... met een luiden gil zat ze overeind in bed.
Was alles een droom geweest? Nog verwilderd staarde ze om zich heen. Het woud was weg en de vreeselijke kater ook. En ze was geen musch, maar een meisje dat angstig gedroomd had en nu opzat in bed. Daar was het nachtlichtje met zijn vredig zacht schijnsel, en daar de waschtafel, en dáár aan den wand de portretten van haar ouders.
Ze slaakte een diepen zucht van verlichting.
Wat had ze toch allemaal gedroomd, van die kat en die vogels en van die gerechtszaal...... Waarom moest ze daar toch komen? O, ja, omdat ze allen zoo geplaagd had. Was dat óók een droom?
| |
| |
Zuchtend ging ze weer liggen. Neen, dát helaas niet. Nu wist ze alles weer, ook van de ijskaarten. Ja, ze had altijd iedereen geplaagd. ‘Ik ben zoo slecht,’ dacht ze, ‘vader en moeder zullen nooit meer goed op me worden.’ Haar oogen schoten vol tranen, die langzaam van haar wangen op het kussen druppelden. Het duurde zeer lang voor ze eindelijk, moe van al haar verdriet, voor de tweede maal insliep.
|
|