kunnen gelooven. Ze kon onmogelijk begrijpen, dat ze ze verloren had.
Maar toen ze alles had nagesnuffeld, haar mof, haar zak, toen ze zelfs haar mantel had losgemaakt om te kijken, of ze daar ook uitvielen, toen ze haar handschoenen tweemaal binnenstbuiten had gekeerd, hoewel de kaarten er met geen mogelijkheid in hadden gekund, toen moest ze het wel aannemen. Ze was nog een eind teruggeloopen.
Waar kon ze ze toch verloren hebben?
Bij mevrouw Voorst? Neen, dan moest ze ze toch hebben zien vallen. Op straat bij het kijken voor een winkel misschien? Ze herinnerde zich, dat ze een tijdlang voor een boekwinkel gestaan had.
Ze was nog teruggegaan, maar ze had niets gevonden, en moedeloos was ze naar huis teruggekeerd.
Wat zouden de jongens wel zeggen! Zouden ze wel eens gelooven, dat het haar bedoeling was geweest, de kaarten maar even te houden? Voor altijd zou ze uit de gratie zijn!
Maar - ze behoefden het immers thuis niet te weten, dat zij juist de kaarten gehad had?
Toen haar dat idee eenmaal ingevallen was, ging ze er op door. Ja, ze zou liegen; de kaarten waren