| |
| |
| |
V.
De kaarten voor de ijsclub.
‘Is er wat?’ vroeg Gonda op den avond van dienzelfden dag, toen ze Lucie opeens met een beweging van schrik in haar schooltasch zag rommelen.
Lucie gaf niet dadelijk antwoord. Ze keek en keek nog eens, schudde de tasch op tafel leeg, tot groote schade van de boeken, en zei eindelijk:
‘Dat is verschrikkelijk! Nu heb ik mijn geschiedenisboek vergeten en ik moet een groote les over Karel den Vijfden leeren!’
‘Voor morgen?’ vroeg Gonda.
‘Voor morgenochtend,’ zei Lucie bedrukt.
‘Ga eens vragen of Christien al met haar les klaar is,’ ried mevrouw Vinkenstein.
Lucie keek ernstig. Ze had er niet heel veel idee in. Ze had 's middags met Christien weer twist gehad, en ze vond het dus niet heel aangenaam, haar iets te gaan verzoeken.
Maar ze moest toch haar les kennen! Ze had pas driemaal haar aardrijkskundeles gecopiëerd,
| |
| |
ze had weinig lust morgen haar geschiedenisles weer te moeten overschrijven. En dan nog het slechte cijfer, dat ze zou krijgen, en het afschuwelijke figuur, dat ze in de klas zou maken. En dan die nare Fanny, die natuurlijk weer geen woord van haar les missen zou!
Neen, ze moest het boekje hebben.
O, dat trof! Daar stonden Jan en Frits hun boeken in te pakken. Ze hadden zich gerept om gauw naar de Club te kunnen gaan. De IJsclub was pas open en de jongens waren echte liefhebbers van schaatsenrijden.
‘Zeg, jongens,’ vroeg Lucie vriendelijk, ‘zou jullie even voor me naar Christien Veltens willen gaan, om te vragen of ze me haar geschiedenisboek wil leenen?’
Frits keek op de klok met een blik, die duidelijk zijn ongeduld toonde.
‘En moeten we het je dan brengen ook?’ vroeg Jan.
‘Ja, even maar,’ zei Lucie.
‘Ja, “even maar!” - Het houdt minstens een kwartier op; want we moeten er altijd wachten. Kan je het zelf niet doen?’
‘We moeten weg, Jan,’ zei Frits nu, ‘het is halfacht, Van der Linden wacht al op ons.’
| |
| |
‘En jullie moet nog je andere pak aantrekken,’ herinnerde hun moeder hun.
‘Ja, we kunnen het niet doen, Lucie,’ zei Jan.
Lucie trok een lip.
‘Je hebt nooit wat voor een ander over!’ zei ze.
‘Jij zeker wel!’ zei Jan.
‘Waarom vergeet je je boek?’ vroeg Frits.
Lucie verwaardigde zich niet hem te antwoorden.
Boos liep ze de kamer uit en de trap op.
‘Wat dom van me om nog vriendelijk tegen zulke broers te zijn!’ dacht ze. ‘Ik zal ze nooit weer iets vragen. En ik zal het hun wel betaald zetten ook!’
Lucie was naar haar slaapkamer gegaan, om zich aan te kleeden.
In den spiegel zag ze een gezicht, dat haar lang niet vriendelijk aankeek; maar daar gaf ze niet om. Ze was nu eenmaal boos, en mocht er, wat haar betrof, wel boos uitzien ook.
In een wip stond ze kant en klaar; ze blies de kaars uit en liep de gang door om naar beneden te gaan.
Het spreekkamertje stond aan.
Daar hingen de schaatsen en de bonten mutsen van de jongens en de kaarten voor de Club ook.
| |
| |
Lucie kreeg plotseling een inval. Zachtjes wipte ze naar binnen en pikte de kaarten, die aan lintjes aan den porte-manteau hingen, van den haak.
‘Nu zullen ze tóch wachten tot ik terug ben, en ik zal mij niet haasten ook!’ Ze liet de blauwe kartonnetjes in haar mofje glijden en spoedde zich, in zichzelf lachend, de deur uit.
Nog geen vijf minuten was ze weg, toen Jan en Frits gekleed en wel beneden kwamen.
‘Heb jij de kaarten? Ik neem de schaatsen,’ zei Jan.
‘Waar zijn ze dan? Ik heb ze hier opgehangen.’
Frits zocht op den grond, op de tafel, in een kast, overal.
‘Ik zal eens boven zien,’ zei Jan.
En ze zochten boven en beneden, en nog eens boven en weer beneden, overal, en Gonda en mevrouw, tot Beppie in Ida toe hielpen mee, maar de kaarten werden niet gevonden.
‘Lucie heeft ze toch niet gehad?’ vroeg Jan.
‘Dát is het!’ riep Frits overtuigd, en hij kreeg een kleur van drift.
‘Natuurlijk heeft ze, om ons te plagen, de kaarten meegenomen. - Ik spreek geen woord meer tegen haar, zoolang ik leef!’
‘Tut, tut! - voorzichtig!’ riep mevrouw, ‘je
| |
| |
weet nog volstrekt niet of dat waar is, je veronderstelt het maar.’
‘Het zou juist iets voor háár zijn,’ protesteerde Frits, ‘we moeten maar dadelijk eens naar Christien Veltens gaan!’
Jan wierp nog een laatsten zoekenden blik om zich heen, toen volgde hij zijn broer, en een oogenblik later schelden ze bij Christien Veltens aan.
Christien deed zelf open.
‘Zou ik mijn zuster even mogen spreken?’ vroeg Jan beleefd.
‘Lucie is hier niet,’ zei Christien, ‘ze is hier maar even geweest, een oogenblikje. Ze kwam een boekje te leen vragen, maar dat had ik juist aan een ander geleend, dus ik kon haar niet helpen. Toen is ze heengegaan.’
‘Weet je ook wáárheen?’ vroeg Frits op een toon, die duidelijk te kennen gaf, dat hij zijn zuster achterna wou gaan, al was het ook tot het eind van de wereld.
‘Neen, ik weet het niet,’ - Christien schudde een beetje verdrietig het hoofd.
‘Zie je, ze heeft het me niet gezegd, ze was eigenlijk een beetje boos, omdat ik het boekje niet had. - Misschien is ze naar Bertha Voorst
| |
| |
op den Amsteldijk, maar ze kan evengoed naar elk ander meisje zijn.’
‘Mogelijk zijn we haar voorbijgeloopen,’ zei Jan.
‘Welneen,’ zei Frits brommend.
Ze namen afscheid van Christien, en gingen toen even naar huis om te hooren, of Lucie mogelijk thuisgekomen was. Neen, en de kaarten waren ook niet gevonden.
Frits ging nu zijn vriend tegemoet om hem te zeggen, dat ze niet komen konden, en Jan bleef, weinig in zijn schik, thuis, om nog eens, en telkens weer, te zoeken.
Maar toen Frits na een kwartier terugkwam, had hij nog niets gevonden.
‘'t Is meer dan gemeen van Lucie, ik ben er bijna zeker van, dat zij ze heeft,’ zei Jan.
‘Ze kan voor mijn part in het vervolg praten of zwijgen, vriendelijk of stug zijn, ik kijk haar niet meer aan, ik negeer haar,’ zei Frits.
Zoo stonden de zaken, toen Lucie na een drie kwartier terugkwam.
Frits hoorde dadelijk aan de schel, dat zij het was.
Hij stormde naar de trap om open te doen.
‘Geef je de kaarten op!’ riep hij al van boven.
| |
| |
Lucie haastte zich niet.
‘Welke kaarten?’ vroeg ze, en als sloeg ze weinig acht op zijn woorden, ging ze naar het spreekkamertje om haar manteltje op te hangen.
Maar Frits volgde haar.
‘De kaarten, de kaarten voor de IJsclub!’ zei hij driftig.
‘Wat praat je toch van kaarten, wat weet ik van kaarten?’ zei Lucie, terwijl ze langzaam de schouders ophaalde.
Ze ging naar binnen; door mevrouw en Jan en Gonda werd ze ook ondervraagd.
‘Ik weet er niets van, ik heb ze niet gezien,’ zei ze. En toen driftig tot Frits: ‘Het lijkt warempel wel of ik op je boel moet passen.’
Lucie zag bleek en ze beefde een weinig.
Jan gaf het idee, dat Lucie de kaarten hebben zou, op, maar Frits vertrouwde de zaak nog niet.
Hij sloop de kamer uit naar het spreekkamertje en onderzocht Lucie's mof en de zakken van haar mantel. Maar toen hij niets vond, werd hij beschaamd, dat hij zijn zuster zoo wantrouwde, en zonder iemand iets van zijn onderzoek te vertellen en heel blij, dat niemand er iets van wist, zette hij zich weer aan tafel.
| |
| |
‘Waar ben je zoo lang geweest?’ vroeg mevrouw Vinkenstein, terwijl ze haar dochter doordringend aanzag.
Lucie sloeg de oogen neer, maar een enkel oogenblik, toen begon ze rad te vertellen
Ze was eerst bij Christien geweest, maar Christien had het boek al uitgeleend, aan dat ongelukkige kind, dat pas op school was gekomen, en ze moest haar les toch kennen, daarom was ze maar doorgeloopen naar Bertha Voorst die op den Amsteldijk woonde. En daar had ze het nóg niet kunnen krijgen, want Bertha was bij de pianojuffrouw om les te nemen. Lucie had een heelen tijd gewacht, maar was eindelijk heengegaan nadat mevrouw Voorst haar beloofd had, dat ze haar, als Bertha tijdig thuiskwam en haar les had geleerd, het boekje zenden zou.
‘Je bent niet gelukkig geweest,’ zei Gonda.
Lucie schudde het hoofd.
‘Neen, en ik moet nog ander werk ook, ik zal maar dadelijk beginnen.’
‘Weet je niets van die kaarten, Lucie?’ vroeg mevrouw Vinkenstein.
‘Neen, moeder,’ zei Lucie en onverwijld begon ze te werken.
Mevrouw Vinkenstein hield den blik nog lang
| |
| |
op haar dochter gericht, terwijl die zich met buitengewone vlijt op haar Fransch werk toelegde.
|
|