Plaaggeest
(1914)–Tine van Berken– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
Ze zaten juist, toen Lucie binnenkwam. Er was een lekkere geur van geroosterd brood in de kamer, en Gonda stond nog met het roostertje van ijzerdraad in de eene en een vork in de andere hand voor den haard, en liet een smakelijk lichtbruin boterhammetje op Beppie's bord glijden. Ida was al bezig er een op te peuzelen; ze had vast mogen beginnen omdat geroosterd brood warm dient te worden genoten, en het was een hard gezicht voor Beppie geweest, Ida al zoo smakelijk te zien eten. Maar nu werd het toch ook haar beurt. Gonda smeerde het boterhammetje, de boter smolt er op: nu nog de suiker. ‘Houd je ook van een stukje geroosterd brood, Lucie?’ vroeg mevrouw Vinkenstein. ‘Zeker, moeder,’ zei Lucie en met een blik op de gretige oogjes van Beppie, wier boterham juist besuikerd was, pikte ze die lachend met haar vork weg. ‘Ik heb er al een, moeder,’ zei ze, ‘Gonda kan dan voor Beppie wel een andere maken, ik moet naar school.’ Het was haar geen ernst; ze schudde het hoofd tegen Gonda, ze knikte tegen haar moeder, ze legde het brood ook niet op haar eigen bord, | |
[pagina 23]
| |
ze hield het alleen zoo ver mogelijk van Beppie verwijderd. Maar Beppie was nog niet in de jaren om scherts van ernst te kunnen onderscheiden. De heerlijke boterham, waarnaar ze met zooveel verlangen had uitgezien, plotseling van haar bordje te zien weggerukt, was meer dan ze verdragen kon. ‘Plaag haar niet,’ zei Gonda. ‘Leg het brood neer,’ beval haar moeder. Beppie hoorde het allemaal niet. Ze barstte in hartstochtelijk snikken uit, en zag het niet eens, dat Lucie het boterhammetje weer voor haar had neergelegd. ‘Lucie is weer thuis,’ zei Gonda wrevelig, ‘zij stuurt altijd den boel in de war!’ ‘Kan ik het helpen, dat Betsy zoo'n misbaar maakt om niets? Het brood ligt voor haar neus!’ Gonda troostte de verschrikte Beppie; ze sneed de boterham in dunne reepjes, en maande haar aan toch te gaan eten, omdat het brood anders koud zou worden, en dan lang zoo lekker niet meer was. Beppie stak gehoorzaam een reepje in den mond; er viel nog een zilte traan op. Ze likte de lipjes af want er was zoo heerlijk veel suiker op het brood; toen begon ze, nog met een diepen zucht, | |
[pagina 24]
| |
aan een tweede reepje, maar langzamerhand kwam ze toch bij. ‘Kleine kinderen zijn net kleine ganzen,’ zei Lucie met een blik op Bep, die haar gelukkig niet hoorde. ‘Maar groote kinderen moesten ten minste iets wijzer zijn,’ zei mevrouw Vinkenstein. Lucie begreep het wel, wat haar moeder meende, maar ze hield zich of het niet tot háár was gezegd, en nam, toen Gonda was gaan zitten, gauw het roostertje en de vork om een lekker sneetje voor zichzelf te roosteren. Het vuur was prachtig, een en al gloed, en toch niet te fel, er waren geen vlammen, die het brood konden verbranden. Lucie wijdde al haar aandacht aan het werk. Het vlotte best. Het sneetje brood werd lichtkens bruin, zoo heel egaal aan beide kanten. Het was alleen al een lust het te zien. Voorzichtig liet zij het op haar bordje glijden; ze smeerde het, ze strooide er suiker op; ze zette zich bedaard neer om er zich aan te verlustigen.... wip, daar pikte Jan het van haar bord, sneed het door, en deelde het na een knipoogje met Frits. Daarna staken zij het dadelijk zoo hoog zij konden boven hun hoofd op. | |
[pagina 25]
| |
Lucie trachtte Jans arm te grijpen, maar het lukte haar niet. ‘Geef je op!’ riep ze boos. ‘Wat stel je je toch aan,’ zei Jan, nog altijd met opgeheven arm, ‘we eten het toch immers niet op!’ en kalm legde hij het stukje weer op het bord. Frits legde er zijn helft bij, maar Lucie's aardigheid was er af. Ze was diep vernederd door de kinderachtige ‘grappen’ van haar broers. ‘Ik eet het niet op,’ zei ze op beleedigden toon. ‘Niet?’ vroeg Jan lachend. ‘Dat spijt me erg, wil ik het voor je doen?’ Lucie wendde zich verontwaardigd van hem af. ‘Geef het aan de kleinste, als Lucie er geen trek in heeft, Jan,’ zei mevrouw Vinkenstein. Gonda, die een beetje medelijden met Lucie had, nu ze zoo kaaltjes van haar lekkernij afkwam, hield haar den broodbak voor. Er lagen sneetjes brood met worst op; anders hield Lucie daarvan, maar nu bedankte ze. ‘Kom, wees toch wijzer, Lucie,’ zei haar moeder nu, ‘neem een stukje brood, of rooster een andere boterham. Je mag niet zonder eten naar school gaan.’ | |
[pagina 26]
| |
Lucie nam een boterham met worst en begon die met een verdrietig gezicht en zonder graagte te eten. Maar juist toen ze een tweede reepje in den mond wou steken, ontmoette ze Jans lachenden blik. Dat ze na dit alles nog uitgelachen werd, dat was te veel voor haar. De tranen sprongen haar opeens uit de oogen, en ze barstte in snikken uit. Kleine Bep, die het lekkerste sneetje voor het laatst bewaard had, dacht dat Lucie schreide, omdat zij en Ida haar boterham opaten; zij werd bewogen door het leed van haar oudere zuster. ‘Wil je dat nog hebben, Lucie?’ vroeg ze zacht en vleiend; maar Lucie weerde haar af. ‘Kom, doe toch niet zoo dwaas,’ zei Jan goedig. ‘Je plaagt me altijd, altijd!’ snikte Lucie. Jan haalde de schouders op, hij had zijn boeken al ingepakt. Frits was ook klaar, ze gingen samen naar hun school. Lucie droogde haar tranen, en begon nu snel haar schade in te halen. Toen ze vier boterhammen ophad, kwam ze in een betere stemming. Maar ze had haar broers nog niet vergeten. ‘Ik zal ze ook eens plagen,’ dacht ze, ‘laat ze maar oppassen!’ | |
[pagina 27]
| |
En daar dit voornemen haar geheel opvroolijkte, ging ze in een opgewekte stemming naar school. ‘Het valt me nog mee, dat Lucie zoo bijgetrokken is,’ zei haar moeder, toen ze met Gonda alleen was. ‘Ik weet niet hoe ik haar dat plagen toch zal afleeren.’ ‘Zelf kan ze er zoo slecht tegen,’ zei Gonda. ‘Ze moest maar altijd met gelijke munt betaald worden, dat zou misschien het beste zijn.’ ‘Misschien,’ zei mevrouw nadenkend. ‘'t Is zoo jammer,’ dacht ze, ‘het kind heeft geen slecht hart, maar dát is een nare trek in haar karakter.’ ‘Ik begrijp niet, dat ze op school nog vriendinnen heeft,’ zei Gonda, ‘ik zou er voor bedankt hebben, met haar om te gaan.’ ‘Ze bederft er haar eigen leven mee,’ zei mevrouw Vinkenstein droevig, en ze zon op een middel om haar dochtertje te beteren. |
|