Plaaggeest
(1914)–Tine van Berken– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
‘Ik behandel haar niet anders, dan ik iedere nieuweling zou doen.’ ‘Je bent dan wel bijzonder voorkomend voor nieuwelingen!’ ‘En jij bijzonder onvriendelijk en stug,’ zei Christien. Het onderwerp verveelde haar. ‘Wat heeft het verbazend hard gevroren,’ zei ze, om het gesprek op iets anders te brengen. ‘Ja, kolossaal!’ zei Lucie. ‘En hoe vind je de uitmonstering van dat kind, een regenmanteltje met dit weer!’ ‘Wat kan het ons eigenlijk schelen, hoe ze er uitziet?’ zei Christien luchtig. ‘Ze heeft er zelf den last van en het is voor haar naar genoeg.’ ‘Maar voor mij is het evengoed naar, dat ze vetleeren laarzen aanheeft, en dat ze naast me zit, en dat ze zoo onmogelijk braaf is; ik vind haar in één woord een onuitstaanbaar wicht!’ Christien schudde het hoofd. ‘Dat is flauw van je,’ zei ze; ‘of ze zoo zoet is, kun je nog niet zeggen den eersten morgen; en dat ze knap is......’ ‘Wat praat je toch van knap!’ stoof Lucie op. ‘Als ik vandaag een les leer op de eene school en ik zeg die morgen op de andere school op, ben ik dán knap?’ | |
[pagina 20]
| |
‘Ze had maar drie fouten in haar dictee, en hoeveel hadden wij er niet, toen we het voor het eerst maakten; jij was nog bij de besten en je hadt er toch nog zes.’ Christien werd langzamerhand warm. ‘Het beteekent nogal wat om drie fouten in je dictee te hebben, als je vlak naast iemand zit, die er geen enkele heeft,’ zei Lucie trotsch. ‘Heeft ze dan van je afgekeken?’ vroeg Christien op geheel anderen toon. Lucie Vinkenstein keek een anderen kant uit. ‘Och, wat geeft het ook of we lang of kort over haar praten, jij hebt nu eenmaal met haar op, en het spijt je, dat ze niet met ons is meegegaan. Een mooie jongejuffrouw nogal om mee op straat te loopen! Al woonde ze vlak naast ons, ik zou haar laten schieten.’ ‘Ze was anders niet op ons gezelschap gesteld,’ zei Christien lachend. ‘Neen, ten minste niet zoo dol als jij op het hare!’ zei Lucie smalend. ‘Nu, dag Lucie, tot straks,’ zei Christien, terwijl ze voor de deur van haar huis stilstond en aanschelde. ‘Adieu,’ zei Lucie somber. Het ergerde haar, dat Christien haar niet als gewoonlijk thuis bracht | |
[pagina 21]
| |
en bovenal was ze boos toen ze bedacht dat Fanny van Goor de schuld van alles was. ‘Van Goor, Van Goor! Wat een naam,’ dacht ze, ‘en wat een kind! Een echt vies, naar kind!’ De schel ging zoo hard over dat ze er van schrok. Onverwijld werd ze opengedaan, want ook de dienstbode was door haar bellen opgeschrikt. ‘Ben jij daar, Lucie?’ zei ze. ‘Wie anders?’ vroeg het meisje norsch, terwijl ze de trap opging. |
|