Plaaggeest
(1914)–Tine van Berken– Auteursrecht onbekend
[pagina 16]
| |
‘Wat een knapperdje, die nieuwe, hè?’ zei Christien vol bewondering. ‘Ik was eigenlijk dolblij dat ik achteraan zat, want ik kende geen woord van mijn les. Lucie Vinkenstein is gisteren den heelen avond bij me geweest, en we hebben niets uitgevoerd. Nu kreeg die Fanny mijn beurt. 't Is een wonderkind.’ ‘Wie is een wonderkind?’ klonk het opeens scherp. Het was Lucie, die in de gang was gekomen. ‘Wel, die nieuwe, wat bracht ze het er kranig af vanmorgen!’ ‘'t Is ook wat!’ - Lucie Vinkenstein trok haar neusje op - ‘het kind had de les pas op school gehad, dat was aan alles te merken.’ ‘Ja, ik vond het aardig, dat ze het zelf zei,’ mengde Bertha zich in het gesprek. ‘Of we het anders tóch niet zouden begrepen hebben!’ spotte Lucie. ‘Waar blijft ze eigenlijk?’ vroeg Christien. ‘Ik moet nog kennis met haar maken.’ ‘Kom, dat meen je niet,’ zei Lucie, ‘met zoo'n schaap! Ze komt van de armenschool; ze kent geen woord Fransch.’ ‘Van de armenschool?’ vroeg Bertha ongeloovig. | |
[pagina 17]
| |
Lucie knikte. ‘Dat kun je toch warempel wel aan alles merken. Wat een jurk heeft ze aan, en vetleeren rijglaarzen, die een lucht van levertraan afgeven. Ba!’ Bertha Voorst groette en ging lachend heen. ‘Toe, ben je klaar?’ vroeg Lucie, een beetje ongeduldig. ‘Dadelijk,’ zei Christien, ‘o, daar heb je onze nieuweling net!’ En ze ging op Fanny af, tot groote ergernis van Lucie, die het meer dan bespottelijk vond zich met zoo'n kind te bemoeien. ‘Ik heet Christien Veltens, je zult me zeker wel kennen door de reprimande, die ik vanmorgen kreeg. Ik krijg altijd straf op school. Ik weet zelf niet hoe het komt, maar ik loop er altijd op de een of andere manier in. Jij zeker niet, hè?’ Fanny lachte blij, de vriendelijke woorden van Christien fleurden haar heelemaal op, en er kwam een blos op het smalle, bleeke gezichtje; maar het betrok weer, toen Lucie Vinkenstein zei: ‘Neen, zoo'n heilig boontje, hoe zal die nu ooit straf krijgen!’ ‘Waar woon je?’ vroeg Christien, die deed of ze Lucie's woorden niet hoorde. ‘Wij wonen | |
[pagina 18]
| |
op de Ceintuurbaan, ga je zoover met ons mee?’ ‘Regent het?’ vroeg Lucie opeens terwijl ze Fanny aankeek. Fanny schudde het hoofd. ‘Het vriest,’ zei ze argeloos. ‘O, omdat je je regenmantel aanhebt,’ zei Lucie terwijl ze behaaglijk haar handen wat dieper in het bever mofje stak. Het bloed steeg Fanny naar het hoofd. ‘Ik kan niet meegaan,’ zei ze zacht tegen Christien, en in een ommezientje was ze weg. |
|