| |
| |
| |
Plaaggeest.
I.
Plaaggeest op school.
Fanny van Goor had verdriet.
Ze was pas één morgen op school, op de nieuwe school, de meisjesschool, waarvan ze zich zooveel had voorgesteld, en nu had ze al verdriet.
De meeste meisjes van haar klas hadden netter jurken aan dan zij, en boezelaars met kantstukken en knooplaarzen en mooie wintermantels en mutsjes van echt bont of hoeden met zijden lint, enkele zelfs met veeren. En Fanny zag er heel eenvoudig, bijna poover uit in haar grijs, wat te kort jurkje en met haar donkerblauw linnen schort,
| |
| |
zonder eenig garneersel, met een regen- in plaats van een wintermantel en haar vaal blauw kastoren hoedje met een enkel zwart lintje strak om den bol.
Fanny was niet jaloersch. Ze benijdde den meisjes haar mooie jurken niet, ofschoon ze wel dacht, dat het heerlijk moest zijn er zoo netjes uit te zien. Ze wist dat haar moeder, die weduwe was, haar ook graag beter kleeden zou. Maar dat ging niet. Juffrouw van Goor was niet rijk en ze had behalve Fanny nog drie kinderen.
Dáárom was het dus niet dat Fanny bedroefd was.
Als de meisjes haar maar niet met den nek hadden aangezien, als vooral die eene, Lucie Vinkenstein, haar maar niet zoo opzettelijk had geplaagd en beleedigd!
Heel vroeg was Fanny 's morgens naar haar nieuwe school gegaan. Er waren nog maar weinig meisjes in de klas toen ze kwam, en de onderwijzeres wees haar na eenig bedenken een plaats op een der voorste banken. Het meisje, dat naast haar moest zitten, was er nog niet, en ze was benieuwd, wie dat zijn zou.
Een paar kwamen naar haar toe om kennis te maken; Fanny voelde zich stijf en onbeholpen, ze hoopte dat de les maar gauw beginnen zou.
| |
| |
Opeens kwam er een meisje binnen, dat vroolijk lachend haar tasch op een van de achterste banken neerwierp, een splinterschoon geborduurd schortje ontvouwde en het door een ander vast liet maken.
‘Er is een nieuweling,’ zei Bertha Voorst, die haar hielp.
‘Een nieuweling? Waar?’ vroeg Lucie Vinkenstein levendig, en tegelijk keek ze de klas rond.
De vroolijkheid verdween van haar gezicht toen ze Fanny zag. ‘Wat, naast mij, wat moet dat beteekenen?’ En in een wip stond ze naast haar.
‘Je moet hier niet zitten,’ zei ze onvriendelijk tegen Fanny.
Fanny trok bedeesd de schouders op, verbluft door het optreden van de nieuw aangekomene.
‘Ik weet het niet,’ zei ze, ‘de juffrouw heeft mij gezegd, dat ik hier moest gaan zitten.’
‘Qu'est-ce que mademoiselle a dit?’ vroeg Lucie, die zich opeens herinnerde, dat mademoiselle haar leerlingen had aangeraden, toch vooral onder elkaar Fransch te spreken. Lucie had er een bijzondere vaardigheid in en ze deed het dus graag.
| |
| |
Fanny kreeg een kleur. Ze was vroeger op een volksschool geweest, daar werd de Fransche taal niet onderwezen, en dat was juist een van de redenen geweest waarom juffrouw Van Goor haar naar de nieuwe school had gezonden.
‘Ik...... ik heb...... ik versta geen Fransch,’ zei Fanny.
Lucie zag haar een oogenblik ongeloovig aan, en proestte het toen uit van het lachen. Toen begon ze met verbazende radheid te spreken, in het Fransch, op een toon, die zeer kwetsend voor de arme Fanny was.
Ze voelde het wel, al begreep ze ook niets van wat er gezegd werd, dat Lucie zich te haren koste vermaakte. Als ze het niet had ingezien, zou het lachen van de andere meisjes, die Lucie's woorden zeer grappig schenen te vinden, het haar wel duidelijk hebben gemaakt.
‘Maar meisje, je hoort hier niet in de klas,’ zei Lucie opeens in het Hollandsch op kinderlijk goedigen toon. ‘Hoe oud ben je? Je zult een paar klassen lager moeten zitten, waar ze aan het Fransch beginnen.
‘Ga hier maar vandaan in elk geval, want hier moet een ander zitten,’ zei ze een poosje later ongeduldig, en toen tot de anderen: ‘Waar is
| |
| |
Christien Veltens toch! Als die maar kwam, het is háár plaats. En is de juffrouw er niet? Ik ga niet zitten, zoolang dat kind hier zit!’
Fanny van Goor wenschte zich mijlen ver; ze zat op spelden.
‘Ze is pas negen jaar,’ hoorde ze een der meisjes zeggen.
‘Nu, dan hoort ze ook niet in op één na de hoogste klas, dan moet ze in de vierde wezen!’ zei Lucie koppig.
‘Op de vorige school zat ik in de hoogste klas,’ zei Fanny trotsch.
Lucie Vinkenstein wendde zich lachend tot de anderen en zei weer iets in het Fransch, dat de anderen deed schateren. Toen vroeg ze nederbuigend aan Fanny: ‘Je komt zeker van de bewaarschool, hè?’
Een algemeen gelach ging op, maar het verstomde even plotseling, want de onderwijzeres trad binnen. Ze had een groote landkaart in de hand, die ze juist was gaan halen, en deed de deur achter zich dicht.
Het was haar nog wat rumoerig en met een zacht: ‘Stilte!’ hing ze de kaart over het bord.
‘Ga zitten,’ zei ze tot Lucie, die nog steeds stond.
| |
| |
‘Juffrouw,’ mompelde Lucie, ‘ik hoor niet naast haar!’
Er kwamen kleine rimpels in het voorhoofd van de onderwijzeres. ‘Versta je me niet?’ vroeg ze, zonder haar stem te verheffen.
Lucie zette zich onwillig neer op het puntje van de bank.
‘Zit ik dan niet meer naast Christien Veltens?’ protesteerde Lucie.
De rimpeltjes werden dieper en het gezicht van de juffrouw kreeg iets heel strengs. ‘Je zit, waar ik je zet,’ klonk het zóó kort en bevelend, dat het zelfs voldoende was om een brutaal meisje als Lucie Vinkenstein te doen zwijgen en gehoorzamen. Ze nam ook onder den invloed van die woorden een betere houding aan, hoewel ze nog altijd zoo ver ze kon van Fanny verwijderd bleef.
De les begon. Elk meisje trad op de beurt naar voren om een deel van de les op te zeggen en de plaatsen op de blinde kaart aan te wijzen.
Toen numero twee aan de beurt was, werd er geklopt. Eerst toen ze geheel uitgesproken had, riep de juffrouw: ‘Binnen!’
Het was een groot, blond meisje, met een hoogroode kleur, dat binnentrad, Christien Veltens.
| |
| |
‘Nu moet je weg,’ beet Lucie haar buurmeisje zegevierend toe.
Christien kwam naar voren en bleef in afwachtende, verlegen houding voor de juffrouw staan.
‘Hoe kom je zoo laat, Christien?’
‘Ik...... ik had mijn strafwerk vergeten,’ hijgde Christien, ‘en toen ben ik naar huis gegaan om het te halen.’
‘Waar is het nu?’
Christien reikte het over.
De onderwijzeres schudde het hoofd. ‘Zesmaal het werkwoord babbelen, het is toch jammer, dat je niet verstandig genoeg bent om op school te zwijgen! Je moet deze maand maar eens achteraan alleen gaan zitten, achter Bertha Voorst, misschien helpt dat. - Wie volgt.’
Wie volgde, was Lucie Vinkenstein, die met een boos gezicht naar voren trad. Dat was wat moois, dat haar vriendin een maand lang op de achterste bank moest zitten in plaats van naast haar!
‘Noem en wijs de stations tusschen Utrecht en Zwolle,’ zei de juffrouw.
Lucie begon tamelijk onverschillig. Ze was den avond te voren uit geweest en had haar les slecht geleerd, en er de kaart in het geheel niet bij gebruikt.
| |
| |
‘Utrecht, Amersfoort....’ begon ze.
Een paar meisjes staken de vingers op.
‘Is Amersfoort het eerste station?’ klonk het scherp.
Lucie trok een lipje. ‘Als dat malle kind er niet geweest was, had ik mijn les vanmorgen even nagezien,’ dacht ze boos.
‘Weg die vingers!’ zei de juffrouw.
Lucie begon opnieuw.
‘Utrecht, Baarn, Amersfoort....’
‘Mis! - Zeg jij het eens, - hoe heet je ook? - o ja, Fanny, waar ligt Baarn?’
‘Tusschen Hilversum en Amersfoort,’ zei Fanny kleurend.
‘Juist; ga nu voort, Lucie.’
Lucie zuchtte.
‘Utrecht, Putten, Weesp, Zwolle!’ zei ze op goed geluk.
‘Driemaal je les copiëeren, en morgenochtend bij me opzeggen!’
Lucie Vinkenstein ging zitten, in het onaangename bewustzijn een zot figuur te hebben gemaakt.
‘Kom jij eens voor de klas, kleintje!’ zei de onderwijzeres vriendelijk; ‘je hebt natuurlijk geen les geleerd, maar ik wil eens hooren, wat je er van weet.’
| |
| |
Fanny's oogen schitterden. Het was nog maar een paar weken geleden, dat ze op de vorige school de spoorwegen had gerepeteerd.
Ze nam den stok, en zei eerst zacht, later duidelijker, terwijl ze iedere plaats met zekerheid aanwees: ‘Utrecht, De Bilt, Soest, Amersfoort, Nijkerk, Putten, Ermelo, Veldwijk, Hulshorst, Nunspeet, Elburg, Wezep, Hattem, Zwolle.’
De klas was stom van verbazing. Zoo volledig stond het nog niet eens in de opgegeven les!
De onderwijzeres had aanvankelijk goedkeurend en bemoedigend geknikt en op het eind zei ze vriendelijk: ‘Héél goed!’
Toen vroeg ze nog een andere lijn; de meisjes luisterden met de grootste belangstelling, het scheen haar toe, dat er tooverij in het spel was; de nieuweling wist alles, op geen enkele vraag bleef ze het antwoord schuldig. Zoo iets was ongehoord.
Alleen Lucie Vinkenstein hield zich, of ze van het heele geval geen notitie nam. Onverschillig staarde ze door het hooge raam naar buiten, waar een vogeltje op een dorren tak pikkend heen en weer trippelde.
‘Opletten, meisje Vinkenstein!’ vermaande de juffrouw, ‘je kunt inderdaad nog wel wat leeren van dit kleintje!’
| |
| |
Lucie kreeg een kleur van ergernis. ‘Meisje Vinkenstein!’ Hoe vernederend!
Het gebeurde maar zelden dat de onderwijzeres haar leerlingen op die manier aansprak; maar áls ze het deed, was het om een of ander waanwijs of nuffig jongejuffertje op haar plaats te zetten.
Lucie Vinkenstein mokte. ‘Meisje’, en dan: ‘je kunt gerust nog wel wat leeren!’ Leeren van zoo'n schaap. Dat verkoos ze niet!
Fanny had haar beurt gehad.
‘Je bent goed thuis in de aardrijkskunde,’ zei de juffrouw tevreden.
‘Ik had dat juist allemaal op school gehad,’ zei Fanny die een beetje verlegen werd onder den lof.
Het tweede uur was er zingen en gebeurde er niets bijzonders, het derde en laatste uur was er Nederlandsche taal, en wel dictee.
Het dictee was moeilijk, maar voor de meisjes in de klas was het eigenlijk een herhaling, voor Fanny was het natuurlijk nieuw.
Lucie Vinkenstein lachte in zichzelf. Ze was benieuwd hoeveel fouten die kleine snoeshaan wel maken zou. Toen het dictee de vorige week voor het eerst was gegeven, was het minste aantal
| |
| |
fouten vijf geweest. Zijzelf had er toen zes gehad, wat wel heel mooi was, de meesten hadden er meer dan tien.
Lucie deed haar uiterste best. Ze zat nog altijd op het puntje van de bank, en hield op een in het oog vallende wijze haar arm voor het werk, minder uit vrees dat Fanny van haar zou afkijken - daartoe was de afstand trouwens veel te groot - dan wel uit louter lust tot plagen.
Toen het dictee afgeloopen en gecorrigeerd was, had Lucie Vinkenstein geen enkele, Fanny van Goor drie fouten. De fouten werden besproken, en daarna ging de school uit.
|
|