| |
| |
| |
De Geschiedenis van een Broodtrommeltje I.
| |
| |
| |
De geschiedenis van een broodtrommeltje.
I.
Hoe Willie op het ijs kwam.
Willie was de jongste op één na, en Zus de allerjongste. Ze stonden met haar beitjes op de Keizersgracht bij den wallekant en keken naar een paar opgeschoten jongens, die beentje-over deden op het ijs.
Ze hadden nog twee broers: Bert, die negen, en Willem, die tien jaar was. Ze gingen alle vier op dezelfde school; maar Wim en Bert gingen liever met hun ‘groote vrienden’ naar huis, dan met ‘die kinderachtige meisjes’.
Kleine Zus was ijskoud. Haar bolle wangetjes zagen rood en blauw, en haar lage rijglaarsjes trappelden op den grond. Nu en dan bracht ze een handje aan den mond en ademde in het groote, zwarte wantje.
‘Ga je mee?’ vroeg ze op een huiltoontje.
| |
| |
Maar Willie had er geen ooren naar. Ze stond, met de handen op den rug en het kinnetje naar voren, in gespannen aandacht te kijken. Het kleine, bruinblonde vlechtje was losgegaan en eindigde in een dun vlosje; het dikke wijsvingertje, dat om den ring van het broodtrommeltje gekromd was, kwam uit het verstelde handschoentje gluren. Haar grijze oogen schitterden van opgewektheid. ‘Mooi, mooi!’ riep ze, ‘kijk dien eens, Zus; die kan heelemaal krom rijden, met zijn neus haast op den grond!’
‘Ik ben zoo koud,’ klaagde Zus.
‘Het is toch niets koud; ik ben heelemaal warm. Ik ben gerust erg heet. Mijn mond is droog; ik zou wel een ijspegel willen hebben. Hier, doe jij mijn dasje om, hè?’
Als een moeder knoopte Willie Zus het dasje om den hals. Het was een rood geruit doekje, dat Willie zelf had mogen zoomen. Ze mocht wel eens meer zoo iets doen, 's middags na het eten, als de vaten gewasschen en geborgen waren en het theelichtje brandde. Dan zaten de jongens, Bert en Willem, aan hun schoolwerk, en Zus mocht nog heel eventjes wat met Minemijntje spelen, zoete Minemijntje met haar eene oogje en
| |
| |
‘het zeere lapje’. Maar dan moest Zus naar bed, en Willie mocht alleen opblijven. Dat vond ze heerlijk. Anders, van naaien hield ze niet zooveel, en van breien nog minder. Maar zoo bij Moe te zitten, dat was toch wel prettig. En het gaf haar zoo'n groot idee; ze was ook twee jaar ouder dan Zus; Zus was pas zes.
‘Is het zóó goed?’ vroeg Willie vriendelijk. ‘Niet te stijf, hè? Nu moet je eventjes warm zijn, hoor, dan kijken we nog wat.’
Zus was een gehoorzaam kindje, en ze bleef stil staan. Het dasje maakte haar niet veel warmer, maar ze dacht aan de spelletjes, die ze met Willie speelde: ‘Nu moet jij kind zijn,’ of: ‘Nu moet het verbeelden, dat jij een koopvrouwtje bent,’ en dan was Zus kind of koopvrouw, - en nu moest ze warm zijn. Willie commandeerde altijd.
Willie ging wat naar voren, tot vlak bij het houten bruggetje, dat naar het ijs leidde. Het zag er zoo alleraardigst uit. ‘Wat een lekker bruggetje, hè?’ lachte ze tegen Zus, en stapje voor stapje ging het naar beneden.
‘Je moogt niet op het ijs,’ had Moe gezegd. Maar ze ging toch niet op het ijs, enkel maar op dat loopplankje. Wat grappig, met dat stroo
| |
| |
er op! Ze was haast beneden. Het zou wel glad zijn en heerlijk om op te sullen, dacht ze.
‘Je mag niet, je mag niet!’ riep Zus opeens, ‘van Moe niet.’
‘Neen, ik ga ook niet, ik ga niet eens!’ riep Willie terug, boos opeens. En het voorhoofd fronsend, keek ze naar den wallekant.
Daar schoot het trommeltje haar uit de hand en - sssst, met een vaart zeilde het weg over het ijs. Willie schrok er van; nu moest ze wel, of ze wou of niet. ‘Ik ga het halen,’ riep ze, en voetje voor voetje liep ze voort, met kleine, voorzichtige pasjes. Wel was het ijs glad, want telkens gleed ze uit.
‘Keilen, keilen, keilen!’ klonk het, en weg was het trommeltje. Een groote jongen, die aan het sullen was, had het een schop gegeven. Daar stond Willie nu.
‘Flauwerd! flauwerd!’ riep ze, terwijl de tranen haar in de oogen sprongen en ze vergeefs er doorheen naar het verschoppelingetje zocht. O, daar lag het, een heel eind verder. Er zat niet anders op, dan er heen te gaan. En dat deed ze ook, mokkend en met een boos gezichtje. Eindelijk, daar had ze het; ze bukte zich al, om
| |
| |
het op te rapen.... mis! Weer was de grappige jongen haar voor en vloog het trommeitje weg, een heel eind weg, juist in een bijt. De jongen lachte; dat was eerst recht kostelijk! Willie stond versteld. Het was een groote jongen, en hij deed niet eens de moeite om weg te loopen. ‘Lafferd, spook, spook!’ schold Willie, en in machtelooze drift stak ze de tong uit. Maar de droefheid overmande haar, en huilend stond ze een poos aan den rand van de bijt. Er was niets aan te doen. Het trommeltje was weg.
Ze liep het trapje weer op, langzaam, alsof ze er niet toe besluiten kon de plaats des onheils te verlaten en elken keer verwachtte het verloren kleinood terug te zien komen.
Troosteloos liepen de zusjes voort, kleine Zus koud en rillend, met haastige stapjes, om Willie, die in haar boosheid heel hard liep, bij te houden. ‘Zullen we morgen Karo meenemen?’ vroeg Zus, om Willie te troosten. ‘Dan moet hij het er uithalen.’
‘Neen, dat kan hij toch niet. Onder het ijs kan hij niet zwemmen.’
‘Hij haalt er ook enkel maar wandelstokken uit, hè?’ informeerde Zus.
‘Neen, ook wel eens kindertjes.’
| |
| |
‘Buurmans Karo?’ vroeg Zus, met groote belangstelling.
‘Ja, - natuurlijk, als ze er invallen,’ zei Willie, gewichtig; ‘maar hij heeft er nog nooit een in zien vallen.’ En na een poosje: ‘Ik wou, dat ik het maar terughad. Er zat nog een stukje koek ook in, dat had ik bewaard, voor als ik naar bed ga.’
‘O,’ zei Zus, ‘het is erg jammer. Moe zal wel boos zijn, hè?’
‘Ja, als ik het zeg, - maar ik zeg het niet,’ klonk het, besloten.
Zus schrok er van: ‘Niet?’
‘Neen.’
‘Als Moe vraagt of we op het ijs zijn geweest?’ vroeg Zus.
‘Ik bén niet op het ijs geweest, - of - ik ben er wel op geweest, maar ik wou het toch niet doen, ik kon het niet helpen. Ga jij het maar verklikken; doe 't maar gerust, hoor!’
Zus was met die uitnoodiging een beetje verlegen. ‘Sint-Niklaas heeft het toch gezien,’ zei ze.
‘Ja,’ knikte Willie, beslist. ‘En ik hoop maar, dat hij die naarheid van een jongen een gard zal sturen, want het is zijn schuld.’
| |
| |
Zij stonden voor de deur van haar huis. Willie wou aanschellen, maar ze bedacht zich. Aan het raam van de benedenwoning hing een groote ijspegel. Zij ging op de teenen staan en knak, daar brak ze hem af. Ze bracht hem al naar den mond, maar opeens hield ze hem Zus voor. ‘Proef eens, Zus, lekker, hè?’
Zus beet er een stukje af, met een gezichtje of ze in een harden, onrijpen appel hapte. ‘Ja,’ zei ze, griezelig.
‘Zeg,’ en nu sprak Willie heel zacht en vriendelijk, ‘zal je het nu nog zeggen, Zus?’
‘Ik zal het niet verklikken,’ klonk het bedeesd. ‘Maar als Moe er naar vraagt?’
‘Moe zal er niet naar vragen; ik zal net doen of ik het onder in de kast zet. En morgenochtend, dan heb ik misschien weer een ander,’
‘Een nieuw?’ vroeg Zus, ‘van wien?’
Willie boog zich voorover en fluisterde Zus iets in het oor.
‘Ja, ja, van Sint-Niklaas!’ juichte Zus.
Toen schelde Willie aan. ‘Nu niet zeggen, hoor; ga jij maar eerst de trap op.’
En zoo gebeurde het.
|
|