| |
| |
| |
II
Verrassingen.
Na het eten zat de heele familie bijeen.
Het was stil in de kamer. Pa las Het Nieuws. Moe schonk thee, de jongens werkten en Zus liep op de teenen met Minemijntje in den omtrek van den schoorsteen. Soms bukte ze zich over den kolenbak.
‘Wat voer jij daar uit?’ vroeg Pa.
‘Minemijntje durft niet onder den schoorsteen komen!’ lachte ze medelijdend. ‘Ze is een beetje bang voor Sinterklaas.’
Willie schreef met potlood het volgende briefje, dat haar veel hoofdbrekens kostte:
‘Lieve Sinterklaas,
‘Mijn trommeltje is in het ijs gezakt. Mag ik nu alstublieft een nieuw hebben? Een groen vind ik het mooist, zoo een met een rood veterband er aan. Ik heb twee keer voor best op bord gestaan en nul fouten in mijn diktee
| |
| |
gehad. Ik ben al aan de verbuigingen. U bent er niet boos om, hè Sinterklaas, dat ik eventjes op het ijs hen geweest?
Dag lieve Sinterklaas. Ik hoop dat ik het trommeltje alstublieft krijg.
Wilhelmina Geertruide Westman.’
‘Hè, laten we samen wat gaan spelen,’ vleide Willie, nadat ze den brief in haar laars onder den schoorsteen geborgen had. ‘Doe je ook mee, Wim?’
Wim dacht er eens over. Hij was al een deftige jongeheer, en was juist bezig de zijrivieren van den Donau te studeeren. Daar ging de atlas dicht, en Wim kwam er bij. Nu werd de kring wijder en nu zongen ze allen met flinke stemmen: ‘Sint-Niklaas kapoentje, gooi wat in mijn schoentje,’ enz.
Pa zette zijn hoed op. ‘Nu, ik trek er een oogenblikje tusschen uit, hoor. Ik moet even een boodschap doen.’ En weg was hij.
‘Kom je gauw terug?’ vroeg Moe.
‘Zeker! Pas jullie maar op, dat het plafond niet instort,’ waarschuwde hij. ‘Gelukkig dat we nog geen benedenburen hebben.’
| |
| |
‘Doet u ook mee, Moeke?’ vroeg Zus.
‘Wel neen; ben je raar, Zus.’
‘Toe, doet u het maar, doet u het maar,’ vleiden ze allen.
En daar trokken Wim en Bert hun moedertje in den kring en dansten met haar weg. ‘Sint-Niklaas, goed, heilig man!’ zongen ze, en blij en lachend sprongen ze in het rond. Moe kreeg er een kleur van; de jongens maakten de dolste bewegingen. Willie's vlechtje was weer losgegaan en fladderde en zwierde lustig mee op de maat, en Minemijntje deed nog het mooist van allen. Die zweefde vrij en los boven den grond, zonder hem te raken. De doek van haar oog was afgezakt en zat los om haar hals, en de fluweelen baret hing schuin over haar ééne oor. Wat hadden ze een dollen schik!
Daar klonk opeens een ontzettend gerammel en gerinkel. Bert dacht later, dat het uit de keuken kwam, maar Willie en Zus hadden duidelijk gehoord, dat het in den schoorsteen geweest was.
En plof, pang, pang, pang! daar kletsten een massa kriekjes en moppen en suikeren boontjes naar binnen. Eerst een greep en toen nog meer. In een oogenblik was de grond als bezaaid. De
| |
| |
kinderen aan 't grabbelen. Zus was eerst wat geschrokken en had even beteuterd staan kijken; maar toen ze Willie dapper zag bukken en rapen, begon ze ook mee te doen. Raap je niet, zoo heb je niet.
‘Toe maar, jongens!’ riep Moe, en ze grabbelde zelf ook mee. Moe en Zus deden samen.
Bert at en raapte tegelijk. Opeens kraakte er iets tusschen zijn tanden. ‘Ba!’ riep hij, ‘daar zitten steenen in.’ En hij haalde iets uit zijn mond.
‘Wat,’ zei Moe, ‘steenen?’
En Zus begon opeens te huilen. ‘Het is Minemijntje d'r neus!’ snikte ze, zoo innig bedroefd, als alleen de moeder van een geliefd kindje met een afgebeten neusje snikken kan.
En zoo was het ook. Minemijntje was onder den voet geraakt en haar blozend gezichtje verbrijzeld.
Willie haalde gauw stoffer en blik, om de laatste stoffelijke overblijfselen van het arme, eenoogige slachtoffer bijeen te garen.
Juffrouw Westman trachtte het ongelukkige moedertje met een Sint-Niklaaskoekje te troosten. Maar het gelukte haar pas, toen ze er een met
| |
| |
veel mangelen had uitgezocht. Zus was eerst weer heelemaal de oude, toen Pa terugkwam. Ze vloog op hem af, om hem van de heerlijke strooipartij te vertellen. En ze liet hem haar schortje zien, dat nog vol lekkers was.
Mijnheer Westman was erg verwonderd. ‘Wel, wel, dat treft nu net ongelukkig, dat ik er niet bij was,’ zei hij.
‘Hè ja, dat is jammer,’ zei Willie, en ze verweet zich in stilte, dat ze daar niet eer aan gedacht had. ‘Wilt u ook een paar mopjes?’ vroeg ze.
Neen, op het oogenblik had mijnheer Westman er juist geen zin in. Als het Willie hetzelfde was, zou hij een pijp opsteken, en dan mocht ze de tabaksdoos eens even aangeven.
Ringeling! daar ging de bel.
Willie knipoogde tegen Bert, die wegvloog, en terugkwam met een pakje voor Mijnheer en Mevrouw Westman.
‘Wat mag dat wel zijn?’ vroeg de juffrouw, en één, twee, drie, wou ze het gaan openmaken. Maar daar kwam kleine Zus opeens ook aanloopen, met een dolblij snoetje en glinsterende oogjes: ‘Voor Pa, voor mijnheer Pa!’ riep ze.
| |
| |
Moe legde haar pakje weer neer en stootte Pa eens aan. Willie stond op heete kolen; ze brandde van verlangen, dat Pa en Moe haar cadeautje zouden zien.
Pa was een en al verwondering: ‘Maar Zus, is dat voor mij?’
En Zus knikte maar: ja, ja! en keek in gespannen verwachting naar Pa's gezicht. Pa had pijp en krant neergelegd en beschouwde met aandacht het lange, dunne rolletje.
Het was een opengeslagen, zoo dun mogelijk ineengevouwen krant. Pa rolde haar langzaam uit. Toen nog een krant, en toen was het uit. Er zat niets in!
Pa lachte; hij dacht, dat het een grap was, maar Bert was teleurgesteld: ‘Hè, niets!’
Kleine Zus stond versteld: opeens barstte ze in snikken uit.
‘Wat is er dan, mijn kleine Zus?’ vroeg Pa. Maar Zus snikte door, zielsbedroefd. Groote tranen liepen haar langs de roode wangetjes.
Eindelijk bracht ze uit: ‘Het is weg, het is weg!’
En nu vertelde ze, dat ze er een mooi potlood in had gedaan, maar dat ze het zeker verloren had.
| |
| |
‘Kom maar mee, meid!’ zei Pa, ‘dan gaan wij het samen zoeken.’
En daar lag het warempel nog in de keuken, op de mat.
‘Wel, wel!’ zei mijnheer Westman, ‘dat is een prachtig potlood,’ en glimlachend bekeek hij het. Zus lachte blij, door haar tranen heen.
Maar Bert begon opeens te schreeuwen: ‘Het is van mij, het is mijn potlood! Kijk u maar, Pa, mijn naam staat er op.’
‘Houd toch je mond, schreeuwleelijk,’ zei Willem.
‘Ja, zoo kan ik ook makkelijk wat geven, als het van een ander is,’ bromde Bert binnensmonds.
Maar Pa beduidde hem, dat hij stil moest zijn. Hij nam Zus op zijn schoot en bedankte den kleinen Sinterklaas voor het mooie cadeautje.
Willie stond het huilen nader dan het lachen. Eindelijk kon ze zich niet langer inhouden: ‘Nu dit pakje!’ riep ze.
‘O ja, dat is warempel waar ook! Nog al meer moois! Van wien zou dat wel komen?’ En Moe deed de kranten er één voor één af. Eerst kwam er een suikeren schaartje voor den dag.
| |
| |
‘Voor u, voor u!’ riep Willie.
‘Wel, dat is een beeldig dingetje. De beenen gaan nog een beetje stroef, zeker omdat het pas nieuw is! En een pennenhouder voor Mijnheer Westman. Alstublieft, Mijnheer Westman!’
De goede Sinterklaas bleef niet lang onbekend. Pa was recht in zijn schik met zijn nieuwen pennenhouder; hij zou hem den volgenden dag dadelijk mee naar kantoor nemen.
‘Maar, Willie,’ zei Moe opeens, ‘waar heb je die cadeautjes toch van gekocht? Hoe kwam je aan het geld?’
‘Opgespaard,’ zei Willie.
Daar klonk opeens Zus' hoog stemmetje: ‘Van den mijnheer van de Zondagsschool heeft ze het gekregen!’ Ze was blij, dat ze inlichtingen kon geven.
Pa werd opmerkzaam: ‘Van den mijnheer van de Zondagsschool?’ vroeg hij.
‘Neen, Pa, niet van mijnheer,’ Willie raakte een beetje in de war door Pa's ernstige stem - ‘zoo maar opgespaard, elken Zondag.’
‘Wat opgespaard, waarvan?’
‘Van die centen, Pa.’
‘Van welke centen?’
| |
| |
Willie's stem begon te beven; ze had een voorgevoel van wat er komen zou.
‘Die ik van Moe kreeg.’
‘Van Moe? Kreeg jij centen van Moe?’
‘Ja, Pa, voor de bus.’ Willie wachtte af. Ze stond stil, met gebogen hoofdje, voor de tafel.
Pa zei eerst niets. Hij keek heel ernstig, en schudde in gedachten het hoofd.
Opeens was alles stil geworden. Wim en Bert zwegen. Kleine Zus begreep er niets van; ze keek beurtelings van den een naar den ander, en vergat van het lekkere brosse Sint-Niklaaskoekje te huppen, dat ze in haar handje hield.
‘Hier, Willie,’ klonk het, streng en langzaam, ‘ik kan dien pennenhouder niet van je aannemen,’ en Pa legde hem voor haar op tafel neer.
Arme Willie! Ze barstte in snikken uit. ‘Het was om u te verrassen,’ klaagde ze, door haar tranen heen.
Moe had medelijden met haar. ‘Kom, kom, Pa; ze heeft het zoo kwaad niet gemeend; is het wel, Willie?’
Willie kon niet meer spreken. Moe's vriendelijke stem maakte haar heelemaal van streek.
‘Nu, kom maar weer hier,’ zei Pa, wat zachter.
| |
| |
En toen Willie kwam en haar hoofdje met het warrige, springende haar, dat nu bijna heelemaal loshing, tegen zijn borst aanvlijde, nog te bedroefd om te spreken, troostte hij haar. Ja, ze had het nu zeker wel begrepen. Het geld voor de bus was niet voor Willie. En dat zou ze nu voortaan ook nooit meer denken. Zou ze wel?
Kijk, Pa had juist een mooi, nieuw dubbeltje in zijn zak; dat moest ze nu Zondag maar in de bus doen. En als ze weer eens wat geven wou, moest het altijd van haar zelf zijn, hoor. Dan zou Pa het heel graag willen hebben.
‘Toe, meisje, huil nu maar niet meer. Geef me nu maar een zoen; dien wil ik heel graag van je hebben!’ En Mijnheer pakte en kuste haar, en droogde haar tranen af.
En ze zongen nog een liedje, allemaal blij en vroolijk. En Moe liet het trommeltje met koekjes nog eens rondgaan. Ze dansten zelfs nog eens in het rond. Pa ook, met Zus in haar nachtponnetje op den arm. En Willie kreeg bij het naar bed gaan nog een extra kneepje in de wang, - en ze had ook wel teruggelachen, - maar ze was toch verdrietig gebleven, erg verdrietig. En ze was blij, toen ze in bed stapte, dat Zus al inge- | |
| |
slapen was. Ze keerde zich met den rug naar het licht - ze sliepen in de keuken, en Moe zette altijd op het keukentafeltje een glas met een drijvertje neer - en ze begon heel zachtjes te huilen. Het was zoo'n teleurstelling voor haar geweest. Ze had er zooveel dagen te voren plezier van gehad. En Zus had ook wel wat gegeven, en dat was toch ook niet van haar geweest. En weer begon Willie te huilen, heete tranen.
|
|