| |
VIII.
Troost.
Jan en Henk waren alleen thuis. Ze waren al een kwartier uit school en hadden honger. Henk ging nog eens naar de keuken om te hooren wat de beschikkingen waren, die zijn moeder gemaakt had.
‘Je Moe komt vooreerst niet thuis,’ zei Leentje, ‘en ik kan de keuken niet uit met mijn potloodhanden. Je Moe heeft gezegd, dat Laura wel brood zal snijden, de koffie is gezet.’
Teleurgesteld liep Henk de kamer weer in. De koffieboel stond al klaar, het brood lag op de broodplank, het mes er naast.
| |
| |
‘Zullen wij maar brood snijden?’ vroeg hij; maar Jan, de oudste, hield zich groot.
‘We kunnen wel even wachten,’ zei hij, ‘Laura zal dadelijk komen, 't is al halfeen.’
‘Laura zal juist niet komen, ze moet vastschoolblijven,’ voorspelde Henk somber; ‘ze moet zoo dikwijls schoolblijven en wij moeten er maar voor lijden.’
Jan lachte, hoewel ook zijn maag jeukte. ‘Gelukkig, dat Moe maar eens in de week naar het ziekenhuis gaat,’ zei hij.
‘'k Wou, dat tante Marie weer beter was,’ klaagde Henk. Maar hij hield toch op met zeuren. Hij vergenoegde zich met de wijzers van de klok te bespieden, af en toe monden vol lucht te happen en die met een slikkend geluid te verzwelgen. Jan had een boek genomen en zat, met zijn maag tegen de tafel geleund, te lezen.
Kwart voor eenen was het, toen Henk de oogen naar het plafond opsloeg en met de hand op de maag verklaarde dat hij uitgehongerd was.
Jan, wien de kwellingen van zijn broer, zonderling genoeg, een beetje moed schenen te geven, zei kalm niet te hopen, dat Laura honderd regels had opgekregen.
| |
| |
In doffe wanhoop wierp Henk zich neer op den grond en bleef eenigen tijd roerloos liggen op den buik, de beide voeten met de handen, boven den rug vasthoudend.
Deze houding, die hij ‘het zwaantje’ noemde, scheen hem goed te doen, in elk geval hij gaf geen kik.
Jan was de eerste die begon te spreken.
‘De honger woelt in de ingewanden,
De leden trillen, de oogen branden’
reciteerde hij, maar nog bleef Henk zwijgen, in stilte lijdend. Maar toen de klok één geslagen had, en de galm plechtig had uitgetrild, verhief zich opeens een geschreeuw als van wilde beesten, een gehuil als van uitgehongerde wolven.
Het, was met het zwartselpotje nog in de hand, dat Leentje, bleek van schrik, de kamer binnenstormde.
‘Wat gebeurt hier?’ vroeg ze met bevende lippen.
Doodsche stilte.
Jan zag op uit zijn boek. ‘Niets,’ klonk het kalm, ‘Henk zei, geloof ik, dat hij zoo'n honger had.’
| |
| |
Leentje liep boos heen, maar nog voor ze de kamer uit was, barstten Jan en Henk uit in zoo'n hartelijken lach, dat ze wel mee moest doen, of ze wilde of niet.
‘Maar nu zonder gekheid,’ zei Jan met een ernstigen blik naar den grooten wijzer, die twee minuten over eenen wees, ‘ik hoop, dat Laura gauw komt, we kunnen toch onze gezondheid niet opofferen aan onze beleefdheid.’
Leentje was bijna opnieuw geschrikt, want op woeste wijs luidde de bel. Ze behoefde niet de moeite te doen om open te maken, want Jan en Henk waren haar voor. Ze waren naar het portaal gestoven en trokken om strijd aan het deurtouw. In stilte waren ze nu maar blij, dat ze gewacht hadden, want daar was waarlijk Laura.
De jongens bleven haar niet in staatsie opwachten, maar haastten zich weer naar binnen, waar ze op hun plaatsen achter de tafel gingen zitten en van de leege bordjes vóór hen tuurden naar het brood en de kaas, met een smachtenden blik.
Laura scheen zich niet te haasten. Ze bleef naar het oordeel van Henk ‘uren’ met haar mantel bezig.
‘Kom je gauw?’ riep Jan.
| |
| |
‘Wat ben je laat,’ zei Henk, met een klank van verwijt in zijn stem.
‘Zoo,’ zei Lautje droog.
‘We hebben haast een uur gewacht,’ begon Jan.
Laura gaf geen antwoord, ze keek niet eens naar de klok, zooals ze anders gedaan zou hebben, om te zien of er op dat ‘uur’ niet nog een paar minuten af te dingen waren.
‘Moe is naar het ziekenhuis,’ zei Jan, ‘Moe heeft gevraagd of jij brood wou snijden.’
Laura zei nog niets. Ze ging alleen naar de alkoof, waar ze water in de kom schonk om haar handen te wasschen.
Henk zag Jan aan met een veelbeteekenenden blik: Laura had gehuild; ze hadden het beiden gezien aan haar roode, gezwollen oogen. Jan schudde met het hoofd. Henk moest maar doen of hij niets zag, wat Henk ook beloofde met een welsprekend gebaar.
Toen Laura weer in de kamer kwam met gewasschen handen - het was duidelijk te zien, dat ze ook haar oogen en wangen had opgefrischt, wat Henk haar kwalijk nam om het oponthoud - begon ze, nog altijd sprakeloos, te snijden.
| |
| |
Henk zuchtte hoorbaar, toen de eerste boterham, gesmeerd en wel, op zijn bordje werd gelegd.
‘Leentje heeft haar boterham al op,’ zei Jan, ‘die heeft met Moe vooraf koffie gedronken.’
‘O,’ klonk het. Toen kliefde weer het mes met forschen zwaai het brood, en Jan had al berekend, dat het een flinke, dikke boterham zou worden, - tot opeens het mes halverwegen steken bleef, en Laura hardop snikkend de kamer uitliep, de deur achter zich dichttrekkend.
Henk werd nu echt moedeloos, het scheen dus wel, dat ze nooit aan het eten toe zouden komen. Jan ging na een oogenblik eens kijken. Voorzichtig opende hij de deur van Lautje's kamer.
Hij zag zijn zusje zitten met den rug naar hem toe, maar die rug schokte verraderlijk.
‘Lautje....’ zei hij.
Het duurde een poosje, eer Laura met een verwonderd gezicht omkeek en met goed geveinsde opgewektheid, maar helaas met een heesche, door tranen verstikte stem zei: ‘Roep je me? O, ja, ik kom dadelijk, ga jullie maar vast eten.’
‘'t Zal alleen zijn, omdat ze school heeft moeten blijven,’ dacht Jan, die het eigenlijk een beetje kinderachtig vond, dat zijn oudere zuster
| |
| |
zich dat zoo aantrok. Hij ging dus maar weer naar beneden, sneed er nog een goede hoeveelheid boterhammen bij, en na vijf minuten was het hem gelukt zijn eersten honger te stillen.
Toen ze geheel verzadigd waren, groeide in hun hart weer het medelijden met Laura.
‘Ze heeft nog niets gegeten,’ zei Henk meewarig.
Jan ging weer eens zien, maar vóór hij de trap op was, riep Laura hem al te gemoet: ‘Ik kom dadelijk, hoor!’ zoo vroolijk, dat het Jan geheel geruststelde.
Maar toen Jan weg was, ging Lautje weer zitten op den stoel, ze zag er heelemaal niet vroolijk uit.
Langzaam sloeg ze het ongeluksschrift, dat ze in de handen had, open. Daar stonden de cijfers: één, één. Een één voor het opstel en een één voor het schrift. En vol dikke roode onderstrepingen was het, het gloeide er van. Laura leken ze vurige vlammen, al die streepjes onder de fouten. Och, wat had ze er veel gemaakt! Bijna alle waren onoplettendheden, vergissingen, ontstaan door achteloosheid.
Haar lippen begonnen weer te trillen, en haar
| |
| |
bevende vingers verknoeiden de punten der gecorrigeerde bladzijden.
Wat was ze doorgehaald door de juffrouw! Eerst om het schrijfboek zelf, dat er zoo schandelijk slordig uitzag, toen om de taalfouten, die ze alle had kunnen vermijden, en eindelijk om het schrift.
Woord voor woord kwam haar de verontwaardigde toespraak van de onderwijzeres weer in de gedachte. Een kleur van schaamte brandde op haar gezicht. Over het opstel zelf was niet gesproken. Juffrouw Bodengrave had het niet willen lezen. Alleen op de eerste bladzijde waren de fouten ook maar aangestreept. ‘Je opstel,’ had de juffrouw gezegd, ‘is als een kind, dat je ongewasschen en met een hoofd als een ragebol naar me toestuurt. Ik wil er zoo niets van weten....’
Weer druppelden heete tranen Lautje over de wangen.
‘Kindje, wat is er?’ klonk het opeens achter haar. Ditmaal was het mevrouw Dorper, die haar dochter zoeken kwam.
‘Ik kom beneden, Moe,’ zei Laura, maar ze kon zich niet goedhouden. Snikkend vertelde ze heel het verhaal. Dat ze half en half gehoopt
| |
| |
had, dat haar opstel goed zou zijn, dat de meisjes het allen mooi hadden gevonden, en dat ze er nu een één voor had.
‘De meisjes zeggen.... dat het valsch is,’ eindigde ze.
‘En zeg jij dat ook?’ vroeg haar moeder.
Met afgewend hoofd keek Laura het raam uit. Zeker, ze vond haar werk ook slordig geschreven, maar... Zonder te zien, merkte ze toch, hoe haar moeder het opstel ter hand nam, en in gedachte zag ze weer de vele, domme fouten met de felle roode strepen er onder. En nu gaf ze ook toe in haar hart: ze had niet meer verdiend dan een één.
't Was of dit haar nog bedroefder maakte. Zij kon ook nooit iets goed doen; wat ze anders nog zou kunnen, bedierf ze door haar slordigheid.
‘Hoe heb je zóó je werk kunnen maken?’ vroeg haar moeder met zacht verwijt.
Laura vertelde nu, dat ze het den morgen na dien noodlottigen Vrijdag in dolle haast had opgekrabbeld. En opeens, onder het spreken, werd het haar duidelijk, dat alles, van het begin tot het eind, haar eigen schuld was. Door haar woestheid had ze Jan een ongeluk bezorgd,
| |
| |
zoodat ze dien avond niet aan het opstel had kunnen werken, toen had ze het 's morgens gejaagd opgeschreven, terwijl ze toch feitelijk tijd genoeg had gehad, en het best eens had kunnen overlezen.
‘Lautje,’ zei mevrouw Dorper, terwijl ze met een troostende beweging haar dochtertje over het hoofd streek, ‘als je je fout inziet en je wil goed is, kan er nog veel veranderen. Geef den moed niet op, kind. Doe in het vervolg je best, en besteed zorg aan je werk. Ik zal je helpen. Ik zal je een nieuw schrift geven, schrijf daarin je opstel over, en zorg, dat het nu met nette kleertjes en wél opgemaakte haren voor den dag komt. - Geef me een zoen, meid. En begin van voren af aan.’
Lautje kuste haar moeder met tranen in de oogen, het vuile schrift gleed van haar schoot; ze scheen eerst van plan het maar te laten liggen op den grond, maar met een verschrikt gebaar raapte ze het op. Ze wilde tenminste beginnen haar moeders raad op te volgen en ordelijk en netjes te zijn. Het deed haar goed, dat ze straks op een schoon blaadje kon beginnen.
|
|