| |
| |
| |
VII.
Bespreking der opstellen.
Het is een week later. Juffrouw Bodengrave's voet is genezen. Ze is weer terug op school en heeft de gecorrigeerde schriften meegebracht.
De meisjes zijn allen min of meer in spanning. Ze verlangen er naar, haar cijfers voor het opstel te hooren oplezen. Het is haar eerste opstel, niemand weet eigenlijk wat haar werk waard is. Over één ding zijn ze het echter allen eens: Lautje Dorper heeft het mooiste opstel. Dat zal zeker worden voorgelezen.
Het hart van Lautje klopt met snelle slagen. Zij ook vindt haar opstel goed, maar gerust is ze toch niet. Juffrouw Wijbrand schijnt bij juffrouw Bodengrave over haar te hebben geklaagd, juffrouw Bodengrave wist tenminste, dat ze strafwerk gehad had en ze was ver van vriendelijk tegen haar geweest.
De onderwijzeres zat voor de klas, den stapel schriften vóór haar op het tafeltje, een lang potlood in de hand.
| |
| |
‘Voor ik tot het bespreken van de opstellen overga, wil ik jelui dit in het algemeen zeggen: het werk is me, op een enkele uitzondering na, erg tegengevallen.’
Juffrouw Bodengrave zweeg even, ze opende de lijst en bleef hoofdschuddend op de cijfers staren.
Lautje Dorper verschikte zich eens in haar bank en deed haar best een heel nederig gezicht te zetten; ook probeerde ze, zich geen illusies te maken. Maar het baatte niet. In stilte bleef ze hopen, dat zij tot die enkele gunstige uitzonderingen zou behooren.
Ze schrikte opeens uit haar gemijmer op, door de stem van de onderwijzeres, die vervolgde: ‘'t Is over het geheel onnauwkeurig gemaakt, slordig gesteld en veel te haastig opgeschreven. De meeste schriften wemelen van fouten; fouten, die ik zeker weet, dat jelui in een dictee of taalstukje niet zoudt gemaakt hebben. Over de opstellen wil ik nog niet eens veel zeggen, het is voor het eerst, dat jelui er een maakt; daar zijn er uit de heele klas maar vier of vijf, die blijken geven behoorlijk vooruit overdacht te zijn, de andere zijn maar neergeschreven, onor- | |
| |
delijk het eene idee aan het andere geregen, zonder verband.’
Deze voorrede werkte al een beetje als een stortbad; ieder die nogal verwachting van haar opstel gehad had, liet minstens de helft varen. Lautje had het zichzelf niet durven bekennen, welk cijfer ze hoopte te krijgen. Een vijf was het hoogste, dat behaald kon worden. Nu, ze had dien nacht gedroomd, dat ze een vijf voor haar opstel had. Een vijf! Nog nooit had ze één vijf op haar rapport gehad. Lautje wist het: droomen zijn bedrog. Maar - een vier.... dat was wat anders. Daarop had ze wel durven rekenen, - tot het oogenblik, waarop de juffrouw over het werk begon te spreken.
‘'t Zal wel een drietje worden,’ dacht Laura met een zucht, - een drie, dat beteekende redelijk; redelijk, en Lautje had gehoopt, dat het goed zou zijn!
‘Hier,’ zei juffrouw Bodengrave, ‘hier heb ik het werk van Annetje Leffelaar. Het is knap geschreven en het heeft één deugd: het is bijna zonder taalfouten. Blijkbaar is het met zorg nagezien. Maar waarom is het ook niet met zorg overdacht? Annetje schrijft: “De lente is een
| |
| |
zeer schoon jaargetijde. Alles bloeit en groeit. De lammeren huppelen op de hei. De vogelen zingen”.... Best. Tot zoover is het heel goed. Annetje wil ons vertellen, hoe het er buiten in de lente uitziet. Maar dan gaat ze voort: “Het ijs uit de grachten smelt en de sneeuw in de straten ontdooit.” Maar Annetje, is dat nu een overgang? Eerst spreek je over de hei, over de natuur buiten, dan over grachten en straten. Eerst zeg je: “alles groeit en bloeit, de lammeren huppelen,” dan ga je voort: “het ijs smelt, de sneeuw ontdooit.” - Gebeurt dat zoo, begint alles eerst te groeien en te bloeien, komen éérst de schapen buiten, en gaat dan pas het ijs ontdooien? Dus is het al lang lente en gaat dan pas de winter heen? - Als je een oogenblik hadt nagedacht voor je begon te schrijven, hadt je me zulke dingen niet onder de oogen gebracht.’
De heele klas was min of meer onder den indruk geraakt. Ieder zocht zich haar eigen opstel voor den geest te halen en probeerde na te gaan of daarin ook dergelijke fouten schuilden. Maar ze werden wakker geschud uit haar overpeinzingen, want een ander cahier werd onder handen genomen.
| |
| |
Lautje keek of het haar schrift was, ze vreesde en hoopte tegelijk, maar het was haar een teleurstelling toen het bleek, dat ze nog niet aan de beurt was.
‘Het werk van Lucie Froger,’ zoo begon juffrouw Bodengrave, ‘schikt vrij wel, - tot de helft van de derde bladzijde. - Lucie begint te vertellen hoe de aarde er 's winters uitziet en wat de invloed is van de lentezon. Dan gaat ze voort, geleidelijk: “De sneeuw is weg, de beekjes zwellen. De lucht wordt zoel. De boomen zetten knoppen. Teere grasprietjes schieten uit den grond.” - Alles uitstekend, alleen bestaan er geen gras-prietjes, het woord heeft twee s, zooals Lucie ook heel wel weet. - Dan gaat ze verder: “De boomen krijgen bloesoms, de trekvogels komen terug, de stedelingen gaan eens een dagje naar buiten om te genieten van de mooie natuur.” Dat alles is goed en geregeld beschreven. Maar dan opeens schijnt Lucie te merken, dat ze al twee en een halve bladzij heeft, dus voldoende. Toch wil ze nog een paar dingen zoggen. Dat doet ze ook en ze vertelt, dat de boeren het druk hebben in de lente, dat de huisvrouwen, als in de natuur alles mooi en nieuw wordt,
| |
| |
haar huis ook gaan schoonmaken en opknappen. Een heel aardig idee, maar slordig neergeschreven. En dan begint Lucie er nog iets bij te flansen van de grillen van April, en hoe onvoorzichtig het is, vroeg de winterkleeren uit te laten. En ze eindigt met de mededeeling, dat in de lente de dagen langer worden en dat de winteravond-spelletjes plaats maken voor hoepels, springtouwen en tollen.’
Lucie Froger keek naar het plafond en toen naar den vloer. Ze vond haar toestand allesbehalve benijdenswaard. Ze had weg willen zijn, op straat, in den regen, maar er was geen ontkomen aan, ze moest blijven en luisteren - en de juffrouw gelijk geven op den koop toe!
‘Het slot,’ zei juffrouw Bodengrave, ‘bederft alles. Zooals het hier is, maakt het opstel den indruk van een doosje dominosteenen, door een klein kind netjes ingepakt. De steenen liggen naar volgorde op rijtjes gestapeld. Maar enkele, een stuk of zes, zijn vergeten. Het kind wordt boos, het heeft geen lust alles over te pakken, het neemt de steenen, werpt ze boven op de andere, en zet dan het doosje weg, - het is ingepakt.’
| |
| |
Op dit oogenblik kwam er uit een lagere klasse een klein meisje het schoollokaal binnen om juffrouw Bodengrave wat te vragen. De onderwijzeres stond op, ging naar de kast en haalde er een groote zwarte inktflesch uit. ‘Voorzichtig, kleintje, voorzichtig,’ zei ze.
Het meisje knikte, pakte de flesch in de beide mollige handjes; en, de oogen stijf op haar last gericht, stapte ze met kleine passen weg.
Het potlood tikte weer op de tafel, de juffrouw vroeg aandacht. Sommige blikken werden met moeite van het kindje afgetrokken.
Opeens klonk een rinkelende slag, als van veel brekend glas, gevolgd door een wild, angstig schreien. Het kleine meisje, geheel oog voor de flesch, had het podium niet gezien, was misgestapt en gestruikeld.
Doodsbleek, bang, dat ze zich gekwetst had, tilde de juffrouw het gillende meisje op, en er was een zachte klank in haar stem, toen ze bezorgd vroeg: ‘Heb je je zeer gedaan?’
Het kindje schudde het hoofd, en bij die beweging vielen twee groote tranen haar over de ronde wangetjes, op haar door inkt overstroomd schortje.
| |
| |
‘Ga jij eens met haar mee, Betsy Hove. Doe haar boezelaartje af, breng haar naar beneden en vertel wat er gebeurd is. Zeg dat zij het niet helpen kan,’ voegde de juffrouw er bij, met een bemoedigenden blik naar het meisje, dat met angstige oogen de straf voor haar vergrijp stond af te wachten. Zoodra was niet de deur achter de meisjes dicht, of de stemming van de onderwijzeres veranderde. Met samengetrokken wenkbrauwen beschouwde ze het breede zwarte inktmeer, waaruit langs de vloernaden kanaaltjes wegstroomden en waarin de scherven dreven als wrakken van schepen.
En juffrouw Bodengrave was nogal zoo gesteld op een netten vloer! Wee degene in wier nabijheid gebroken pennen, draadjes of papiersnippers gevonden werden, maar driemaal wee het kind, dat roekeloos inkt gespat had op den grond!
En nu daar zoo'n plas! Jaren zouden er moeten verloopen voor de moet door veelvuldig schuren was verdwenen.
Geen wonder dat de stemming van juffrouw Bodengrave er niet op verbeterd was. Twee meisjes werden aangewezen om met oude lappen den inkt op te nemen en de scherven te ver- | |
| |
wijderen. Ondertusschen vervolgde de onderwijzeres met lessen, scherp toeziend, dat niemand zich verder liet afleiden.
Het schrift van Lucie Froger werd met een ernstige vermaning teruggegeven. Gelukkig was nu de beurt aan Betsy Hove. Háár opstel was goed, flink en degelijk, 't was het eerste, dat geroemd werd. Dat van Mariëtta Albeni was weer veel minder, dat van Nelly Gerling, waarvan niemand eenige verwachting had, bevredigend. De onderwijzeres bleef er nog even bij stilstaan om het te prijzen Het was eenvoudig maar met zorg gemaakt, ordelijk gedacht, zonder taalfouten en tot het laatste woord keurig geschreven. Nelly Gerling's werk bewees, dat er volstrekt geen bijzondere gave noodig was om een redelijk opstel te maken.
Nelly Gerling was blij. Met een dankbaren blos zag ze even terzij naar Laura Dorper, die haar geholpen had. Lautje glimlachte bijna onmerkbaar en knipte met de oogen ten teeken, dat ze haar begreep, zij was ook blij. Ze kreeg weer moed opeens. Het was of een vogeltje in haar hart begon te zingen. Als Nelly's opstel goed was, waaraan zij haar geholpen had, moest
| |
| |
dan het háre niet nog beter zijn? Ze ging flink rechtop in haar bank zitten en wachtte van dat oogenblik af aan, zonder ongerustheid, tot de beurt aan haar was.
Ze moest lang wachten, want haar opstel was het allerlaatste.
|
|