| |
V.
Het opstel.
Met een gloeienden blos kwam Laura op school, ten hoogste verbaasd, dat er nog zoo weinig meisjes waren; zelfs de onderwijzeres, die anders iedereen vóór was, was nog niet aanwezig.
‘Hoe kom je zoo vroeg?’ was Nelly Gerling's eerste woord, zoodra ze Laura zag. Nelly behoorde tot die meisjes, die vóór het opengaan der schooldeur al bedaard heen en weer stappen. Van Laura was ze gewend, dat ze altijd op het laatste oogen- | |
| |
blik kwam, of zelfs nóg later, als de les al begonnen was.
‘Ik weet het niet,’ zei Laura schouderophalend; het klonk bijna als een verontschuldiging, dat ze voor ditmaal van haar gewoonte afweek. ‘Vanmorgen moest ik mijn opstel nog maken, je begrijpt dus wel, hoe gejaagd ik was, en in dezelfde stemming ben ik naar school gedraafd.’
‘O, dat opstel!’ zei Nelly, die zich met schaamte het hare herinnerde.
‘Ja, wat heb jullie er van gemaakt?’ vroeg Mariëtta, die haar schooltasch aan het uitpakken was. ‘Ik kon niet meer bij elkaar verzinnen dan anderhalve bladzij. Hoe lang is dat van jou, Laura?’
Laura, die zich met het oog op haar te korte grijze jurk op den achtergrond had gehouden, en stilletjes in haar bank was gaan zitten, zei: ‘Ik heb vier zijtjes, nogal veel, hè?’
Vier zijtjes! Hoe was dat mogelijk! Nelly Gerling deed den mond open, alsof ze naar iets hapte, en sloot hem toen weer plotseling, verstomd van verbazing.
Mariëtta zei: ‘Dat is veel!’ maar in stilte dacht ze: ‘'t Kan er naar zijn, beter anderhalve bladzij goed dan vier slecht.’
| |
| |
‘Hè, laat eens lezen, je werk,’ zei Betsy Hove, die ook naderbij kwam, ‘mijn opstel is zoo droog als gort.’
Nu was er al, heel diep in Laura's hartje, van het begin af aan de wensch geweest, dat toch een van allen haar opstel ter lezing zou vragen. Ze was er van overtuigd, dat het, trots alle haast, dieze gemaakt had, vrij goed geslaagd was. Maar natuurlijk wou ze er niet mee te koop loopen. Zelfs nu de gelegenheid zich voordeed maakte ze er niet dadelijk gebruik van.
‘Het is zoo slecht geschreven,’ verontschuldigde ze zich, ‘ik heb het vanmorgen nog opgekrabbeld, je zult het niet eens kunnen lezen.’
‘Laat je nu niet bidden,’ zei Mariëtta. Ze was naderbij gekomen en stak de hand naar het schrift uit.
Laura liet haar begaan; maar ze voelde zich weinig op haar gemak, toen ze de gezichten van Betsy en Mariëtta over haar werk gebogen zag. Hoe zouden ze haar opstel vinden? Ze had het zoo haastig gemaakt. Opeens kwam het haar voor, dat het een en al onzin moest zijn. Ze kon zich hoegenaamd niet meer herinneren wat ze geschreven had. Ze had 's morgens maar wat
| |
| |
samengeflanst van hetgeen haar bijgebleven was van den vorigen dag.
Ze had nu spijt, dat ze haar werk liet lezen.
Bijna met angst in haar oogen keek ze naar Betsy en Mariëtta.
Het griefde haar, toen Mariëtta van het werk opzag, om een binnentredende te begroeten. En ze werd in ernst ongeduldig, toen Mariëtta doodbedaard met Annetje Leffelaar een praatje ging maken. Kon ze tenminste niet wachten tot ze het opstel gelezen had?
Wat er ook in Lautje Dorper omging, ze liet niets blijken en wachtte schijnbaar kalm.
Betsy Hove was nog niet aan de vierde bladzij begonnen, toen ze, zonder de lezing te staken, zei: ‘Ik vind het heel mooi.’
Lautje Dorper kon er niets aan doen, dat ze een kleur kreeg. Ze hechtte aan Betsy's oordeel. De rustige toon van waardeering deed haar goed.
Het wachten viel haar nu licht. De laatste bladzij zou gauw gelezen zijn, en, Laura wist het: die was niet de minste.
‘O, Laura, wat kun jij mooie opstellen maken! Jullie moet het lezen, het is prachtig!’
Gloeiend rood nu van verlegenheid zag Lautje
| |
| |
Laura's Opstel II.
| |
| |
naar Mariëtta op met een gevoel van dankbaarheid en toegenegenheid.
Mariëtta was een van die meisjes, die lief en beminnelijk kunnen zijn, zoodra ze maar willen, en wien het maar weinig kost de harten voor zich in te nemen. Zooals ze nu Lautje prees in alle oprechtheid, met glinsterende oogen en een blos van opwinding, moest iedereen wel van haar houden.
‘Zeg, mogen ze je opstel lezen?’ vroeg Mariëtta een beetje vleiend, met een vriendelijk, zonnig lachje.
‘O, natuurlijk,’ zei Laura, ‘maar het is de moeite niet waard.’ Ze deed haar best er zoo onverschillig mogelijk uit te zien, maar in haar hart jubelde ze.
‘Zeg jij het nu eens, Betsy,’ zei Mariëtta, die geen tegenspraak kon dulden, ‘is het mooi of niet, jij bent zoo bezadigd, jou moeten ze gelooven!’
‘Ik vind het heel mooi,’ zei Betsy tot Mariëtta's blijdschap. Alle veinzerij, waarover Lautje beschikken kon, vermocht niet den gelukkigen glans te verbergen, die haar gezichtje van dat oogenblik af aan verhelderde.
| |
| |
‘Ik begrijp niet, dat de juffrouw er nog niet is,’ zei Annetje Leffelaar, ‘het moet bij negenen zijn.’
‘Ik wou, dat ze altijd zoo laat kwam,’ zei Nelly Gerling, ‘we kunnen zoo prettig met elkaar staan babbelen.’
‘Ik wou, dat Dikkerdje vandaag heelemaal niet kwam,’ zei Mariëtta, ‘want ik heb mijn rekenschrift vergeten, en ik heb heelemaal geen zin om met dit mooie weer een uur school te blijven.’
Drie meisjes hadden zich intusschen van Lautje's schrift meester gemaakt, en een vierde trachtte tevergeefs haar hoofd tusschen die der anderen te steken en mee te lezen. Het was nog een wonder, dat het schrift heel bleef.
‘Zeg,’ riep opeens Annetje Leffelaar, die nieuwsgierig geworden was, ‘laat een het voorlezen, dan hebben we er allemaal wat aan.’
‘Doe jij het, Laura,’ zei Betsy Hove, maar Laura bedankte in allen ernst.
‘Vraag het aan Lucie Froger, daar is ze net!’
Nelly Gerling had de woorden nauwelijks uitgesproken, of een lang, mager meisje kwam met groote stappen op haar af.
| |
| |
‘Wat is er, wat wil je van Lucie Froger?’ zei ze met zoo iets scherps in haar toon, en zoo iets vijandigs in de manier waarop ze op Nelly afstoof, dat het meisje onwillekeurig achteruitdeinsde, tot groote pret van Lucie, die het juist aardig vond dat ieder bang voor haar was.
‘Zeg, Lau,’ vroeg ze opeens heel verbaasd, ‘ben jij hier al? Sinds wanneer heb je opgehouden tot de orde der laatkomers te behooren? - En zeg me een van allen: waar is Dikkerdje?’
De meisjes hadden geen geduld Lucie's vragen te beantwoorden. Ze vertelden haar heel gauw, dat de juffrouw - die door de meisjes om gegronde redenen Dikkerdje werd genoemd - er nog niet was, dat Laura zoo'n mooi opstel had gemaakt, en dat zij, Lucie, het voor moest lezen.
Lucie boog gelaten het hoofd. Want hoewel ze door haar spierkracht en haar jongensachtigheid een zeker gezag onder haar zwakkere zusters had, was ze toch, gelijk ze zichzelve noemde, ‘aller nederige en gehoorzame dienares’, vooral wanneer het er op aankwam een grap uit te halen, of iets te doen, dat tegen de regels van de school was.
| |
| |
Ze nam dan ook zonder aarzelen het cahier, sloeg het dicht, schoof het onder den arm en begaf zich met kleine, waardige passen naar het podium, een verhooging waarop de onderwijzeres haar stoel en tafeltje had.
Ieder begreep wat Lucie in den zin had. Ze was niet langer Lucie Froger, ze was juffrouw Bodengrave, de onderwijzeres. Ze was Dikkerdje!
Allen lachten, toen Lucie tweemaal bescheiden kuchte, met de hand voor den mond, uit het laatje van de tafel vóór zich een zeer lang potlood nam, en met het boveneind er van, als in gedachten, tweemaal langs haar neus streek.
En luid gejubel steeg op. Dikkerdje! Op en top Dikkerdje's manieren, Dikkerdje's gebaren, en dat - wat juist het grappigst was - met de magere talhoutenarmen van Lucie Froger!
Lucie's gezicht werd zeer ernstig, terwijl ze met het potlood driemaal met waardigheid op de tafel tikte: ‘Allen klaar?’
Lucie stoorde zich niet aan het lachen van de meisjes. Even trok ze de wenkbrauwen op, op de manier van juffrouw Bodengrave, toen begon ze zonder aarzelen te lezen.
| |
| |
De meisjes hoorden Lucie graag voorlezen; als ze las, was ze een ander, had ze een andere stem, was haar jongensachtigheid weg.
|
|