Onder vriendjes
(1905)–Tine van Berken– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
‘Heb ik het goed gezien, Lautje, is de strook van je jurk los?’ vroeg haar moeder opeens. O ja, dat was waar ook, en er was ook een knoop van haar mantel. ‘Heb je veel huiswerk?’ vroeg mevrouw Dorper. ‘Een opstel, Moe.’ Van de drie werkwoorden ‘voorzeggen’ sprak ze maar niet. ‘Doe dan een andere jurk aan, dan zal ik de strook voor dezen keer wel naaien,’ klonk het goedig. Dat beviel Laura, ze liep vlug naar den zolder om zich in haar koud slaapkamertje te verkleeden. ‘Alstublieft, Moe,’ zei ze, de jurk over haar moeders stoel hangend; ze had ook den mantel meegebracht in de stille hoop, dat de ontbrekende knoop er wel meteen zou worden aangezet. Ze was weer gaan zitten, het potlood in de hand, gereed om aan het kladje voort te gaan. Opeens klonk de stem van haar moeder verontwaardigd: ‘Maar, kind, wat is dat nu! Kijk die jurk eens, een en al modder, kletsnat nog! | |
[pagina 30]
| |
Laura bezag met schaamte de strook van haar mooie barège jurk; grauw van slijk was ze, en werkelijk nog nat ook. Beschaamd opziend, ontmoette ze den blik van haar vader, die ernstig het hoofd schudde. Laura zuchtte, het eene kwam bij het andere, haar vader had wel reden tot misnoegdheid, er was ook altijd wat met haar. ‘De jurk kan ik zoo niet naaien, ze moet eerst goed droog zijn, morgen moet je je oude grijze maar aandoen.’ Laura knikte. Ze vond de ‘oude grijze’, waarin ze zulke lange armen en beenen had, afschuwelijk, maar er was niets aan te veranderen, ze zou wel verplicht zijn te doen wat haar moeder zei. ‘Wat moet er aan dien mantel gebeuren?’ vroeg mevrouw Dorper. ‘Er is een knoop af, Moe,’ zei Lautje, blij, dat die er tenminste zou worden aangezet. ‘Waar is die knoop?’ klonk het tamelijk droog. Laura schrikte. Ja, waar was die? Verloren natuurlijk! Ze gaf geen antwoord, ze kreeg alleen een kleur | |
[pagina 31]
| |
en herinnerde zich ontsteld, hoe ze den knoop 's middags op school aan de losgeraakte draadjes had zien bengelen. ‘Ik begrijp je niet,’ zei haar moeder, ‘je weet, dat het zulke mooie, dure knoopen zijn; je moet het toch zien, als er een losgaat, kun je dien dan niet bij je steken? - Breng er morgen als je uit school komt een mee, dan zal ik nu den ondersten bovenaan zetten.’ Met een knikje bukte Laura zich weer over haar opstel. Ze voelde wel, dat het zoo toch niet vlotten zou. Haar hoofd was vol van het gebeurde. Af en toe stond ze op, om eens naar de alkoof te gaan, en te zien, hoe Jan het maakte. Hij sliep, en hoewel hij volmaakt rustig ademhaalde, vertrouwde Laura het niet recht. ‘Ik zal blij zijn als hij wakker wordt,’ dacht ze, ‘dan kan hij zeggen of hij nog pijn heeft. - Als hij maar geen wondkoorts krijgt.’ Ze zette zich weer aan tafel, schreef een paar zinnen aan haar opstel, maar legde toen het potlood neer. Haar gedachten waren er niet bij. Ze zou den volgenden morgen vroeg opstaan, en nu maar de werkwoorden maken. | |
[pagina 32]
| |
Eigenlijk vond ze het wel naar, waar haar vader en moeder bij waren, aan haar strafwerk te beginnen, maar het kon niet anders. Ze dacht aan Mariëtta Albeni, die een eigen kamertje had waarin ze 's avonds altijd zat te werken; ze benijdde haar. Wat moest dat heerlijk zijn! Ze keek eens over de tafel naar vader en moeder. Moeder naaide, van haar vader kon ze alleen een lok haar zien, die boven de krant uitkwam. Ze stelde zich verdekt op achter de openstaande naaidoos en een pakje boeken, zocht toen een blaadje los papier en begon te vervoegen. Maar toen ze aan den voltooid verleden toekomenden tijd van de aantoonende wijs begon en neerschreef: ‘Ik zou voorgezegd hebben, gij....’ tikte haar vader haar losjes op den schouder. Mijnheer Dorper had geen andere bedoeling, dan Laura om de lucifers te vragen, maar haar onthutst gezichtje en haar plotselinge blos gaven hem een kwaad vermoeden. ‘Wat ben je aan het doen?’ vroeg hij, zelf opstaand om het verlangde te krijgen, daar Laura hem heel niet verstaan had. Zwijgend liet Lautje hem haar werk zien. ‘Dom kind!’ zei mijnheer Dorper, zijn meisje | |
[pagina 33]
| |
over het kroezige kopje strijkend, ‘hoe dikwijls ben je met strafwerk bezig? Het is zoo nutteloos, waarom voorkom je het niet?’ Die woorden, met goedheid en ernst uitgesproken, deden opeens heete tranen in Lautje's oogen opwellen. Haar vader had gelijk, waarom voorkwam ze al dat onaangenaams niet? Zoo vaak kreeg ze straf op school, en was het niet meestal haar eigen schuld? En thuis, daar waren ook dikwijls klachten over haar. Een eigen kamertje om in te leeren had ze niet, maar wel een slaapkamertje op zolder. Daar hingen achter een groen gordijn haar jurken en boezelaars, daar lagen in een afgedankt penantkastje al haar kostbaarheden, haar boeken en schoolschriften. Wat was me dat soms een boeltje! Ze herinnerde zich hoe ze zich eens voor Mariëtta geschaamd had, toen die een oud cahier met aanteekeningen van haar kwam leenen. Zonder aan haar rommeltje te denken, had Laura Mariëtta boven gebracht, en onder haar oogen begon ze naar het schrift te zoeken. Wat had ze een spijt, zoodra ze de kastdeuren opende! Het scheen, dat ze zelf toen pas goed de wanorde zag. Ze haalde er achtereenvolgens een oude pop | |
[pagina 34]
| |
met een warpruik, een leeg dropfleschje, een begonnen handwerkje, een doosje met haarlinten (die in bonte slingers uit de doos neerhingen), De Kleine Lord in prachtband, een schoteltje van een oud serviesje, een paar kladcahiers, een los deksel van een naaidoosje, een pakje boeken, en haar naaidoosje zelf uit. Toen ze met dat alles in den schoot op de hurken zat, was het haar opeens ingevallen, dat het gezochte cahier een paar weken te voren door haarzelf verscheurd was, nadat ze er het nachtlampje met patentolie over had laten vallen. Mariëtta was alles behalve in haar schik geweest, en heengegaan met het vaste voornemen nooit meer bij Laura aan te kloppen om iets te leenen. Toen Laura dien avond slapen ging, had ze een gevoel van groote moeheid. 't Scheen haar toe, dat er dagen verloopen waren sinds dien morgen. Wat was er ook veel gebeurd! - Het speet haar, dat Jan nog niet wakker was geworden. Ze had nog altijd een geheimen angst, dat het ergste nog niet geleden was. Haar moeder had haar beloofd, haar vroeg te roepen. De werkwoorden had Laura afgemaakt, maar aan het opstel moest ze nog beginnen. | |
[pagina 35]
| |
Waar waren al de mooie zinnen, die ze uit school komend vooruit bedacht had? Weg, allemaal weg. Ze wist niets meer van de lente, ze had geen enkel ideetje meer. Ze wist alleen dit, dat ze, behalve de gewone gebreken van de meeste meisjes, nog deze twee in hooge mate bezat: wildheid en slordigheid. En ze twijfelde er aan of ze die wel ooit zou kunnen afleggen. |
|