Onder vriendjes
(1905)–Tine van Berken– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
om haar naar de gevangenis te brengen, in een heel donker hok. Dat zou wel gebeuren, dacht ze, straks of morgen en het maakte haar gerust. Ze hoopte maar, dat het erg donker zijn zou, en dat ze er heel, heel alleen zou zitten. En dat er nooit menschen zouden komen, niet de juffrouw van boven en niet de anderen, niemand. - Misschien zou ze er ook wel gauw doodgaan. Ze zou nooit iets eten, geen brood, niets. En als ze dan heel erg ziek was, - heel erg, als ze zeker wist, dat ze dood moest gaan, dan zou ze vragen om haar vader en moeder nog eenmaal te zien. Menschen, die opgehangen worden of doodgaan in de gevangenis, mogen immers altijd één verzoek doen, dat toegestaan wordt! En dan zou haar vader komen, en hij zou er bleek en droevig uitzien. Hij zou een rouwband hebben om zijn hoed, en haar moeder zou heelemaal in het zwart zijn, met een gezicht zoo wit als een lelie en oogen moe van het huilen. Henk zou niet mee willen komen en in den deurpost blijven staan. En ze zou stil liggen op het stroo en alleen vragen of het weer over was. Pa zou haar zoenen | |
[pagina 26]
| |
en Moe ook; zij zouden medelijden hebben met haar berouw. En Henk zou haar eindelijk ook vergeven, dat ze altijd zoo naar was geweest en dat ze zijn broertje vermoord had. En dan zou ze doodgaan. - - - -
Daar werd het weer licht, alles licht en leven. Haar vader lachte en zette den brander in de hanglamp, en de dokter keek vroolijk, zijn heele gezicht lachte, en zijn kaal hoofd met den krans van grijze krulletjes in den nek glom en lachte mee. Hij hield den hoed in de hand, een hoogen zijden, die ook al glom en glansde in het licht met vroolijke plekken. ‘Een ferm kereltje, - heeft zich goed gehouden, uitstekend, uitstekend!’ ‘Nietwaar, 't is een flinke vent.’ Mevrouw liep af en aan van de alkoof naar de keuken. ‘Kijk Laura eens wit zien,’ zei Mijnheer opeens. ‘Zij zal ook geschrikt zijn. Hoe is het, moet de dokter jou ook onderhanden nemen?’ Hoe was het mogelijk, dat Pa nog tegen haar lachte! Zeker wist hij het niet. Zou ze het niet zeggen? Och, het moest immers toch uitkomen! | |
[pagina 27]
| |
Allen moed bijeenschrapend, kwam ze naderbij. ‘Ik heb hem gegooid, Pa.’ ‘Ja, ik weet het. Jan heeft het gezegd. Je hebt gevochten. Ik wist niet, dat ik zulke vechtersbazen in mijn huis had. Zorg maar dat het gauw weer goed wordt tusschen jullie beiden.’ Jan lag met het gezicht naar den muur; Laura zag alleen den witten doek om het achterhoofd. ‘Jan, - Jantje!’ Ze durfde niet opzien. Jan keerde zich om. Hij zag nog bleek, alleen een heel flauw, teer kleurtje midden op de wang. ‘Ben je nog boos op me?’ ‘Nee, Lautje. Je kon het niet helpen, dat weet ik wel. Maar - je moet me niet meer slaan. Dat - dat is niet prettig - voor een jongen, begrijp je. - Niet omdat het zeer deed - want je slaat flink, dat het tintelt - maar dat is niets. Al was het nog zoo zacht, dat blijft hetzelfde.’ Ja, Laura begreep het. ‘Maar het is mijn schuld, - ik had je niet moeten treiteren, ik heb je gesard.’ Lautje haalde ruimer adem: ‘Ben je nu weer | |
[pagina 28]
| |
goed, Jan, - als ik je nooit, nooit van mijn leven weer slaan zal?’ ‘Och, ik ben in het geheel niet kwaad; dan had ik je immers maar niet moeten treiteren.’ - Lautje gaf haar broer een kus, en toen was alles weer goed. Jan ging stil liggen. Het duurde niet lang, of hij was ingeslapen. Pa en Moe, ze waren allebei goed op Laura, en Henk ook, ze speelden na den eten samen moedertje, maar heel zachtjes, dat Jan niet wakker werd. |
|