Onder vriendjes
(1905)–Tine van Berken– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
‘Och, Leentje, ik heb er heel niet aan gedacht!’ Laura sloeg niet heel veel acht op het mopperen van de oude meid. ‘'t Zou wel wonder wezen, als die weer niet wat had aan te merken,’ dacht ze; maar het speet haar toch, toen ze, even omziend, morsige afdrukken van haar schoenen op het heldere zeil van den looper zag. Het was nog een geluk, dat ze omkijkend, ook de losse strook ontdekte, die ze nu gauw nog even aanspeldde, voor ze haar moeder onder de oogen kwam. Ze hoefde niet te vragen, of het kamerdag geweest was, de geur van was kwam haar tegemoet en alles blonk haar tegen. Met een gevoel van eerbied bijna bleef ze even staan aan den ingang van de kamer. Ze kon best begrijpen, dat Leentje met een gezicht als een inktlap (van het potlooden) en een stofdoekenmandje en een waspotje de kamer uit kwam stuiven, om haar vooral op het hart te drukken, eerst de laarzen uit te doen. Alles was ook zóó keurig, zoo echt ‘gedaan’. Het zeil blonk als een spiegel en zag er zoo glad en glanzig uit als een gewreven parketvloer, en het nieuwe karpet met zijn roode en groene | |
[pagina 18]
| |
strepen leek wel een land met tulpenbedden en frisch groene graszoden. De lamp was al op; zij spiegelde zich welgevallig in het groene meer van het tafelzeiltje en deed de kleine vlammetjes in den mahoniehouten rand grappig opflikkeren. De kachel, die pas was aangemaakt, glom ook van plezier; nu en dan vielen er kleine lichtende vonkjes in den leegen bak, met een knettering van leven. Even bleven ze nog branden, als kleine vreugdevuurtjes, dan doofden ze uit, maar er kwamen altoos weer nieuwe. Laura deed haar natte laarzen uit en verwisselde ze voor lekker warme vilten pantoffeltjes, die haast bij iederen stap uitgleden op het zeil. Wat hingen die overgordijnen netjes, en wat glommen de stoelen, en wat rook alles lekker en frisch naar terpentijn! Lautje kreeg ook een net gevoel over zich, ze streek de haren glad achter de ooren, nam de natte tasch, die scheef op een stoel lag, en hing ze op in de kleerkast. Toevallig zag ze zichzelf in den spiegel, een slordig schoolkind, de bovenste knoop van haar mantel af, de haren woest en verwaaid en vochtig van den regen, en hier en daar, waar het weggestreken was, op het | |
[pagina 19]
| |
hoofd geplakt. Het lintje hing heel onderaan aan het puntje van de vlecht; het was een wonder, dat ze het niet al lang verloren had. Groote pieken haar sproten als wilde grassen aan alle kanten uit den strengel. Er was niets aan te doen; ze ging naar de alkoof, om het over te maken. Ze waschte zich frisch en pijnigde zichzelf, door het haar zoo strak en stijf te vlechten als een touwtje. Ze keerde haar boezelaar om, met den nog schoonen kant naar buiten, en begon tot haar moeders groote verwondering uit eigen beweging de tafel te dekken. Jan en Henk waren ook thuis gekomen. In een oogenblik hadden ze hun laarzen uit - ze konden het makkelijk doen, want ze hadden van die heerlijke, met stiftjes - en waren naar binnen gegaan. Wat maakten ze een spektakel! Het leek wel, of ze den boel afbraken. Hoe was het mogelijk, terwijl alles zoo netjes was! Met het gevoel van een kleinen Farizeër, nam Laura den stapel borden en ging naar binnen. Welja, daar speelden ze ‘prikje’ en sulden met het deurkleedje over het zeil. ‘Je moest je wel schamen,’ zei ze, ‘zoo'n | |
[pagina 20]
| |
rommel te maken, als de boel pas gedaan is. Houdt er dadelijk mee op!’ Met een smak zette ze den messenbak op tafel, dat het rinkinkelde, wat haar veel plezier deed, want ze vond, dat het een ongemeene kracht aan haar woorden bijzette. ‘Asjeblieft!’ riep Jan en prikte voort met verdubbelde woede, zich telkens met een ruk afzettend op de palm van de hand. Henk keek naar Jan en sulde op een matje achter hem aan. Laura werd warm, maar wou toch kalm blijven. Ze had dikwijls ruzie met de jongens. Ze was de oudste en moederde graag: Jan en Hendrik vond ze kinderen, waarover zij den baas wou spelen. Ze spande zichzelf in en dacht na. De borden stonden, de vorken en lepels lagen op de tafel, drie om op te scheppen in het midden, een mes voor Pa, voor Moe, voor Leentje en voor haar - de jongens waren nog te klein - en de juslepel naast Moe's bord. Nu nog het olie- en azijnstelletje; ze zou het gaan halen. Ze hield zich of ze de jongens niet zag; misschien hielden ze wel op als ze weg was; dat gebeurde wel meer. Toen Laura weer binnenkwam, was het kleed | |
[pagina 21]
| |
aan drie kanten omgeslagen en voeren Jan en Henk lustig op de ruime baan. Ze voelde het bloed naar het hoofd stijgen. Ze had het ongeluk over het omgeslagen kleed te struikelen, zoodat ze vrij hard tegen de tafel aanviel en haar arm schaafde. Zout en peper stoven over het tafelkleed. Woedend keerde ze zich om. ‘Zùl je het laten?’ ‘Voor jou, zeker voor jou, hè!’ ‘Ja, net voor mij, net voor mij!’ en pats, pats, daar had Jan twee klappen om zijn ooren. Ze had nog juist den tijd om te zien, hoe Henk als een haas met zijn matje naar de deur scharrelde en in aller ijl het kleed begon goed te leggen. Ze werd naar beneden getrokken, op den grond, aan haar rokken, aan haar boezelaar, dat scheurde. ‘Valscherd, valscherd! Je zult me niet slaan; ik wil het niet, ik wil het niet!’ Laura lag onder, op den grond, mot Jans heet gezicht, rood van drift, vlak op haar en zijn vingers om haar bovenarm geklemd. ‘En jij zult doen wat ik zeg, hoor je, hoor je!’ Vergeefs probeerde ze zich op te richten; telkens viel ze weer terug, het hoofd op den grond. | |
[pagina 22]
| |
Jan lachte. ‘Zie maar, dat je opkomt, als je kunt. Maar dat kan je niet, dat kan je niet!’ Laura beet zich in de wang van machtelooze woede, en lachte even, dom, onzinnig. Daar voelde ze iets hards aan haar voeten, - de kachel. Ze zette zich af met kracht. Op zou ze, óp wou ze, - de palmen van de hand op den grond, nu één forschen ruk, - ze wás op. Maar Jan lag achterover, met het hoofd tegen de kachel, doodsbleek. En het bloed gudste uit zijn achterhoofd. Half verwezen zag Laura de kamer rond, als in een droom. Het tafelkleed hing haast op den grond; de borden stonden op het kantje. Zout en peper vormden grauwachtige plekken op het witte laken. De stoelen stonden dooreen; het kleed lag nog omgeslagen. Henk schreeuwde uit alle macht. En voor haar op den grond lag Jan, het blonde haar geplakt van bloed. Groote druppels vielen langzaam op de geschuurde plaat, als roode bolletjes die samenvloeiden, traag, heel traag, tot een klein, helrood meertje. Opeens kwam ze tot bezinning. Leentje stoof de kamer binnen, met het deksel van den ijzeren pot in de hand, waarvan de wasem als een dichte damp afsloeg. | |
[pagina 23]
| |
‘Moe, Moe!’ gilde het meisje wanhopig, en werktuiglijk drukte ze haar losgerukt boezelaar tegen de wond. ‘Uw Moe is boven op zolder,’ en Leentje liep weg om Mevrouw te halen. Mevrouw Dorper kwam, en de buren kwamen, en er was een geloop en gedraaf, en een sterke lucht van azijn, en een druk gevraag: ‘Hoe kwam dat? Wie deed het? Hoe is het gekomen? Heb jij het gedaan, jij?’ En Laura schudde van ja, twee-, driemaal. Ja, ja, ja! ‘Ik, ik, ik!’ ‘Gegooid?’ - En weer knikte ze ja, sterk en welsprekend, en het verwonderde haar niet dat de juffrouw van boven het hoofd schudde. Ze huilde niet eens; ze zag maar toe, hoe haar moeder Jan te bed bracht. De dokter kwam, er moest licht zijn in de alkoof, en de brander werd uit den hanger genomen. En de menschen liepen om watten en carbol, en de dokter naaide de wond. Het duurde zoo lang, zoo lang, en ze hoorde Jan gillen, en Henk zat ook te huilen in zijn hoekje bij de kachel, en hij keek haar aan met een paar groote, verschrikte oogen, of hij bang voor haar was. | |
[pagina 24]
| |
Mijnheer Dorper kwam thuis, de dikke juffrouw van boven lichtte hem in, wijdloopig, fluisterend, en ze wees naar Laura. Het meisje stond maar naar haar te kijken, naar haar dwaze gebaren, naar haar dikken wijsvinger. Mijnheer luisterde niet; hij gooide zijn jas op een stoel en liep de alkoof in. Even ging de deur open, maar Laura zag niets dan een hel licht en een gewarrel van menschen; toen werd alles weer donker. De dikke juffrouw kwam naar haar toe. Laura hoorde het; ze zag de groote, logge gedaante vlak voor zich. Ze liep achteruit, dicht, dicht tegen het raam aan. De juffrouw boog zich over haar heen: ‘Als het kind doodgaat, is het jouw schuld.’ En weg ging ze, naar boven. Ze kon hier niet aldoor blijven; ze moest naar haar aardappelen zien. |
|