| |
| |
| |
Laura's Opstel I.
| |
| |
| |
Laura's Opstel.
I.
Bij het uitgaan der school.
Betsy Hove, Annetje Leffelaar, Mariëtte Albeni en Nelly Gerling liepen gearmd, de tasschen in de hand. Ze vormden een rij, die bijna de geheele breedte van het grachtje in beslag nam. Ze hadden pret, zooals bijna alle kinderen, die, na een langen dag zitten, uit school komen.
Annetje Leffelaar, die een dwaas, hoog stemmetje had, dat vaak oversloeg, vertelde, hoe ze in angst had gezeten onder de aardrijkskundeles.
‘Ik werd immers aan het bord geroepen, ik wist totaal niet waarom. Ik moest iets aanwijzen, de Lek of de Linge of een dorp of een stad, ik had het heelemaal niet gehoord. En ik
| |
| |
dorst het niet zeggen ook, dat ik de vraag niet verstaan had. - Wat had ik een gevoel, toen ik voor 't bord kwam! Ik nam den stok, en ik wees maar op goed geluk. Ik keek voortdurend naar Lautje op, die me met de oogen beduidde, waar ik wezen moest.’
Annetje schaterde het opeens uit. ‘Het was net een spelletje,’ zei ze. ‘Als ik er dicht bij was, knikte Lautje, en als ik den verkeerden kant opging, trok ze de wenkbrauwen hoog op. Vroeger speelden we wel eens zoo iets, dan moest de een wat zoeken, en de ander “heet!” of “koud!” roepen, naarmate wie zocht er dicht bij, of ver er van af was. Als Lautje de wenkbrauwen fronste’ - Annetje stikte bijna in haar woorden van het lachen - ‘dan was het me of ze riep: “IJskoud, je bevriest,” en als ze zóó knikte, dan leek het of ze zei: “Heet, heet, je brandt je!” - Eindelijk, toen mijn stok bij een dikke, witte punt kwam, knikte Laura zoo geweldig, dat ik begreep: “Nu ben je terecht,” en de juffrouw zei: “Heel goed, Annetje, daar ligt Vianen, ga maar naar je plaats.” - Ik begrijp nog niet, dat ik geen straf kreeg, en dat de juffrouw niets van mijn scharrelen gemerkt heeft!’
| |
| |
‘Dat is nogal duidelijk,’ zei Betsy Hove, een beetje droog, ‘de juffrouw zat aldoor naar Lautje Dorper te kijken, en die heeft toen ook straf gekregen.’
‘Waar blijft Laura toch?’ vroeg Nelly opeens, terwijl ze staan bleef en omkeek, ‘we hebben heel niet op haar gewacht.’
Mariëtta Albeni trok even haar fijne neusje op. ‘Laat dat kind toch loopen,’ zei ze, ‘we zijn toch al met ons vieren, de rij is groot genoeg.’
‘Ze zal het zoo naar vinden,’ pleitte Nelly goedig.
Annetje Leffelaar keek naar Mariëtta. Ze zag de mooie donkere oogen ongeduldig flikkeren. En Annetje, prat op Mariëtta's gunst, zei: ‘We moeten nú toch maar niet langer wachten; waarom zorgt Laura dan niet, dat ze op tijd klaar is? Ze moet zeker weer zoeken naar een of ander boek.’
Betsy Hove, die geen vriendin van Laura was, omdat ze - zelf een heel net meisje - Laura een echt slonsje vond, koos toch haar partij.
‘Jij moest Laura Dorper niet afvallen, Annetje,’ zei ze. ‘Nog geen kwartier geleden heeft ze, door jou te helpen, straf opgeloopen!’
Annetje kleurde, ze ontweek den blik van Betsy's
| |
| |
koele grijze oogen. Ze voelde zich heel verlegen, omdat haar zoo zonder erbarmen de waarheid gezegd werd.
‘Ik heb haar toch niet gevraagd me voor te zeggen,’ zei ze, maar zacht en onwillig, want zelf zag ze wel in hoe flauw en kinderachtig die verdediging was.
‘Daar komt Lautje!’ riep Nelly opeens.
Ze stonden nu allen stil en zagen naar de donkere figuur, die in de verte kwam aandraven, met open mantel, waarvan de slippen wijd uitwoeien, als uitgespreide vleugels.
Mariëtta Albeni trok bijna onmerkbaar haar neusvleugels op.
‘Kijk ze er weer eens uitzien,’ zei ze, ‘wie loopt er nu zóó weg met lossen mantel en zonder handschoenen, en haar tasch bengelt aan een hengsel, en - neen, maar dat is te sterk - de strook van haar jurk is afgetrapt! - Ik ga door, hoor, ik loop niet met haar!’
Mariëtta keerde zich om met een snelle beweging, Annetje Leffelaar volgde haar dadelijk.
Betsy Hove bleef nog even wachten, omdat Lautje zoo vlak bij was. ‘Je strook is afgetrapt,’ zei ze, ‘die mag je wel opspelden; wij gaan voor- | |
| |
uit, we hebben al zoo lang gewacht.’ Met een paar vlugge passen voegde ze zich bij Mariëtta en Annetje, het aan Nelly Gerling overlatend, Laura te helpen.
‘Waarom loopen de anderen door?’ vroeg Laura, zoodra ze in zoover van het harde loopen bekomen was, dat ze geluid kon geven.
Nelly bukte zich, om met een paar spelden de strook aan den rok te hechten.
‘Ik weet het niet,’ zei ze, te goedig om de waarheid te zeggen.
‘'t Is vreeselijk flauw,’ - op Laura's gezichtje kwam een ontevreden uitdrukking - ‘'t is erg kinderachtig om niet even op me te wachten!’
‘Wat moest je dan nog doen?’ vroeg Nelly, die als een moedertje Laura's zwarte krullige vlecht, die geheel onder den mantel verborgen was, over het kraagje heen optrok, met groote voorzichtigheid, om Laura niet te bezeeren. Zelfs het bovenste haakje van den mantel maakte ze dicht.
‘Och, allerlei,’ zei Lautje, de schouders optrekkend, ‘mijn boeltje pakken. Eerst was de sponsedoos weg, toen kon ik mijn potlood niet vinden, je weet wel, dat nieuwe in het nikkelen houdertje. - 't is trouwens nóg zoek. Ik hoop maar, dat
| |
| |
Moe er niet naar vraagt, want dan ben ik verloren.’
‘Heb je aan je rekenboekje gedacht?’ vroeg Nelly.
Laura lachte. ‘Mijn sommen heb ik al af,’ zei ze, ‘die liggen thuis klaar. Ik moet alleen nog het opstel.’
Nelly zuchtte: ‘Ik ook,’ zei ze, ‘maar dat vind ik afschuwelijk. Wat moet je nu schrijven?’
‘Och, het is wel een prettig onderwerp,’ zei Laura als verontschuldigend.
Nelly Gerling zag er niet uit of zij het onderwerp ook prettig vond. ‘Ik ben er al aan begonnen,’ zei ze, ‘ik heb een paar zinnen op klad, maar meer weet ik ook niet. Ik heb er bijna een heelen avond over gedaan. Ik zal je het kladje eens laten zien!’
't Was ver in den herfst en het begon op straat al donker te worden, maar Laura kon het klad nog heel goed lezen; het zag er ook volstrekt niet als kladwerk uit, maar scheen eer geteekend, zooveel zorg was er aan besteed.
Lautje had moeite niet even te lachen, toen ze het volgende onder de oogen kreeg:
| |
| |
| |
De Lente.
De lente is het eerste jaargetijde van het jaar.
Er zijn vier jaargetijden, namelijk: de lente, de zomer, de herfst en de winter.
De lente begint den een-en-twintigsten Maart en duurt tot en met den twintigsten Mei. De lente is een mooi jaargetijde, maar de lente kan ook wel guur zijn.
In de lente begint alles te groeien en te bloeien.
‘In de lente komen de zwaluwen en de andere trekvogels weer in ons land....’
Laura moest tòch lachen; ze kon het niet helpen. Nelly kreeg een kleur, ze had er spijt van, dat ze Laura het kladje had laten lezen.
‘Is het fout?’ vroeg ze nederig, wel wetend, dat ze zelf dom was, en dat Laura bij de knappen behoorde.
Laura werd getroffen door Nelly's grooten eenvoud. ‘Welneen, fout is het niet, het is heelemaal goed; maar je moet niet zoo dikwijls achter elkaar zeggen: “De lente” en “In de lente,” dat klinkt niet aardig, hè?’
| |
| |
‘Wat moet ik dan schrijven?’ klonk het naïef, ‘het is toch een opstel over de lente. Kun je me niet een beetje helpen?’
Het is makkelijker iets af te keuren, dan te verbeteren, dat ondervond Lautje ook. Maar ze deed toch haar best en gaf Annetje een paar wenken. ‘Je kunt beginnen met te vertellen, hoe het in den winter is,’ zei ze, een beetje in de war, door het ongewone schooljuffrouw-spelen, ‘en dan kun je zeggen, hoe alles in de lente verandert.’
Ze gaf er nog een paar treffende voorbeelden bij, die Nelly verstomd deden staan. ‘Wat zul jij een mooi opstel maken,’ zei ze met een bewondering in haar groote oogen, die Laura streelde, al wou ze het niet laten merken.
‘Kom!’ zei ze, staan blijvend, omdat ze Nelly's huis bereikt hadden, ‘dat denk je maar.’
Ze groette Nelly en stapte met flinke passen voort, in blijde stemming. Het lachte haar toe, dat opstel. Het was juist een werkje, waarmee ze ophad. Haar hoofdje was vol vage plannen, vol heerlijke zinnetjes en brokken van zinnen, die ze mooi vond en trachtte te onthouden. Enkele beelden, die ze, ze wist zelf niet meer
| |
| |
in welk boek, gelezen had, speelden haar voor den geest. Die zou ze gebruiken. Den westenwind zou ze noemen ‘den heraut van het voorjaar’. Ze moest in zich zelf lachen, toen ze bedacht, hoe Nelly zou ophooren, als ze dat las. Nelly zou waarschijnlijk niet eens weten wat een heraut was!
Laura verdiepte zich hoe langer hoe meer in het opstel. Ze zou de aarde in den winter voorstellen als een kind, dat ligt te slapen onder een witte sprei (de sneeuw), overhuifd door een donker wiegekleed (de wolken). Maar in de lente, dan kwam moeder (de zon), die schoof het wolkenkleed weg, die lichtte de sprei op en lachte tegen het kind, eerst eventjes, dan met een blijden, gullen lach, die het kind deed wakker worden. Dan zou de zon de aarde koesteren, de boomen zouden knoppen krijgen, de bloemetjes ontluiken, en kleine vogels zouden blijde liedjes zingen, terwijl ze zich behaaglijk wiegden op ranke rijzen van zilveren berken, waaraan het jonge groen begon te schemeren....
Zóó wond Laura zich op bij de gedachte aan de mooie dingen, die ze zou schrijven, dat
| |
| |
ze in het geheel niet lette op de vuile straten. Ze stapte door dik en dun, langs rijtuigen, die de modder hoog op deden spatten.
Ze merkte het ook niet, dat de spelden weer hadden losgelaten en de strook van haar barège rokje haar achternasleepte.
Ze kwam thuis, vervuld van heerlijke gedachten. Als het opstel goed uitviel, zou de onderwijzeres weer een beter idee van haar krijgen. En dat zou haar zelf moed geven, om ook in andere dingen haar best te gaan doen.
Lachend en vergenoegd liep ze de trappen op, Leentje had opengedaan.
|
|