| |
| |
| |
Heintje Pochhans I
| |
| |
| |
Heintje Pochhans.
I.
Wat mevrouw Reevers aan haar zoontje vertelde.
Daar was eens een oude koning, die aan zijn hof veel edellieden had. Eén van hen heette jonker Hans, maar omdat hij altijd snoefde en pochte, werd hij jonker Pochhans genoemd.
Op zekeren morgen zei de koning aan het ontbijt: ‘Ik heb in lang geen reebout gegeten, me dunkt, zoo'n bokje zou me vanmiddag smaken; jonker Hans, zou jij me niet eens een paar kunnen schieten, ik denk dat we er drie noodig zullen hebben.’
Jonker Pochhans lachte. ‘O, Sire,’ riep hij, terwijl hij zijn blonde knevels vroolijk opstreek, ‘geen drie, maar dertig reebokjes zal ik voor Uwer Majesteits tafel schieten.’
| |
| |
‘Wel Hans,’ zei de koning, ‘als jij zoo'n knappe jager bent, zal ik je voor iederen reebok tien dukaten geven. Maar,’ en nu keek de oude koning hem ernstig aan, ‘als je me de drie bokjes niet brengt, waarom ik je gevraagd heb, dan wordt je tot straf voor je snoeven drie dagen in den toren opgesloten.’
Jonker Pochhans boog, en opgewekt trok hij op weg.
Maar een ander was hem voorgegaan naar het woud.
De oom van jonker Pochhans, die een toovenaar was, had gehoord, wat zijn neef tegen den koning gezegd had.
‘Ik zal dien jongen zijn bluffen wel afleeren,’ dacht hij bij zichzelf, en in alle stilte was hij vertrokken. Midden in het bosch bleef hij staan, haalde een tooverfluitje voor den dag en blies er op. In een ommezien stonden alle dieren uit het woud in een wijden kring om hem heen, en luisterden naar wat hij zeggen ging.
Toen het doodstil was, begon de toovenaar te spreken:
Keert naar je holen en spleten terug,
Gaat hier alle ras vandaan -
Jager Pochhans komt er aan.’
| |
| |
Nauwelijks had hij de laatste woorden gesproken, of alle reeën en herten waren heengevlucht; de bladeren van het kreupelbosch, waarin ze gestoven waren, ritselden nog even na. Niet alleen de groote dieren, maar ook de kleine zetten het op een loopen. De vogels vlogen ver weg, de hazen en konijnen zochten hun holen op. De jonker mocht zich eens op hén wreken, als hij geen grof wild onder schot kreeg.
Arme jonker Pochhans! Toen hij in het bosch kwam, scheen het uitgestorven. Daar was geen bokje, dat hij volgen kon. Tevergeefs zocht hij naar eenig spoor. Niet één keer spitsten zijn wakkere honden de ooren.
Hij zwierf het bosch door en zocht en speurde. Maar er leefde niets in het kreupelhout, daar was zelfs geen haasje dat schichtig wegsnelde.
Jonker Pochhans gaf de hoop niet op. Toen de zon hoog aan den hemel stond, was hij nog vol moed en ijver. Maar de dag ging voorbij, de schaduwen werden lang, - en hij had nog niets geschoten.
Lang nadat de maaltijd aan het hof geëindigd was, keerde jonker Pochhans mismoedig en beschaamd naar het paleis terug.
| |
| |
‘Nu Hans, je bokjes hebben me heerlijk gesmaakt!’ zei de koning.
Maar toen hij merkte, dat jonker Hans platzak terugkeerde, werd hij boos en liet hem in den toren opsluiten.
Drie dagen lang zat de jonker in den ouden, hoogen toren, met geen ander gezelschap dan een paar nieuwsgierige muizen. Driemaal op een dag werd hem door een zwijgenden bediende brood en water gebracht.
Jonker Hans had tijd genoeg om in de eenzaamheid over zijn snoeven na te denken.
‘Als ik weer vrij ben, zal ik niet meer zoo bluffen,’ dacht hij bij zichzelf.
Maar zóó gauw had hij zijn grootspreken niet afgeleerd.
Een paar weken later zei de koning: ‘Ik heb van het jaar nog geen forellen geproefd, en het is er nu de tijd voor. Jij moest er eens een paar zien te vangen, Hans.’
Een páár! Hoeveel had Hans er niet zien zwemmen in de vijvers!
‘O koning!’ zei hij, ‘minstens twintig forellen breng ik u straks thuis.’
‘Denk aan den toren, Hans,’ waarschuwde de
| |
| |
koning. ‘Drie dagen arrest als je weer met leege handen terugkomt.’
Jonker Pochhans lachte, hij was zoo zeker van zijn zaak, de rivier wemelde immers van visch en hij had er zooveel tijd voor. Welgemoed trok hij op weg.
Maar zijn oom was hem alweer vóór geweest. De oude toovenaar stond aan den oever van de rivier en riep:
Keert naar je schuilplaatsen spoedig terug,
Zwemt hier alle ras vandaan -
Visscher Pochhans komt er aan.’
Al wat visch was, had met open bekjes naar den toovenaar geluisterd. Een gespartel met de staarten kondigde nu hun snelle vlucht aan. Wat zwommen ze! Ze schenen te roeien door het water. Niet alleen de forellen, ook de palingen en alen en karpers, de bleien en de voorntjes, zelfs de kleine stekelbaarsjes scheerden zich weg.
Toen jonker Hans zijn net uitwierp, was de rivier verlaten. Waar hij het ook probeerde, of hij zijn bootje al verder en verder roeide en zijn net dan zakken liet, - niets dan kroos en rivierplanten haalde hij op.
| |
| |
Laat in den avond kwam hij in het paleis terug. Onmiddellijk werd hij naar den toren gebracht.
‘Wie schiet me vandaag eens een lekkeren patrijs?’ vroeg de koning een dag of acht later.
‘Ik!’ wou jonker Hans zeggen, maar hij bedacht zich.
‘Mag ik het eens probeeren, Sire?’ vroeg hij.
‘Zeker, Hans!’ zei de koning.
‘Ik hoop, dat ik ditmaal gelukkiger ben,’ dacht Hans.
Zijn oom, de toovenaar, had vergenoegd gelachen. Hans was op den goeden weg. Ditmaal zou hij hem niet hinderen. ‘Geluk op de jacht, Hans!’ riep hij hem na.
Hans bedankte hem en vertrok.
Ternauwernood was hij in het bosch, of zie, een patrijs hipte voor hem uit, Hans legde aan en schoot. Hij stak den vogel in zijn weitasch met een dankbaar hart. Ditmaal zou hij tenminste niet platzak thuis komen.
Zes vogels kreeg hij onder schot, maar één ontsnapte hem.
Tegen drie uur was Hans al terug met zijn vijf patrijzen, de kok had nog juist tijd om ze te braden.
| |
| |
‘Hans,’ zei de koning, toen de vogels heerlijk gebraden op tafel stonden, ‘je bent een goed jager. Voor je vijf vogels krijg je vijftig dukaten en vijftig leg ik er nog bij, omdat je je snoeven hebt afgeleerd.’
Jonker Hans heeft na dien tijd nooit meer gebluft, en niemand heeft hem later nog jonker Pochhans genoemd.
| |
II.
Hannie op de bewaarschool.
Het was al lang geleden, dat Henri Reevers naar dit oude sprookje geluisterd had.
Hij zou het zeker al vergeten zijn, als zijn moeder hem er niet af en toe aan had herinnerd.
Hannie was ook een snoever, als klein kind al.
Toen hij een kereltje was, dat nauwelijks praten kon, riep hij al: ‘Itte g'oot, itte g'oote jonne. Itte ste'k. Itte e'g ste'k.’
Iedereen lachte om het ventje, dat, stevig
| |
| |
vastgegespt in zijn klein stoeltje, aan de wereld verkondigde, dat hij groot en sterk, erg sterk was.
Toen hij drie jaar was en een papieren steek op zijn blond, krullend kuifje gezet had, liep hij de kamer rond, zwaaiend met de liniaal, die een sabel moest verbeelden. Hij was soldaat, hij vocht tegen reuzenlegers, en versloeg ieder, die maar in zijn nabijheid was. Zijn heldere grijze oogen schitterden van ijver onder zijn woest opgetrokken wenkbrauwen, zijn zachte wangetjes waren donkerrood van opgewondenheid als hij links en rechts om zich heen stak, in het voetenkussen, in den luierstoel, tegen de overgordijnen; hij achtervolgde den vijand zelfs door de alkoof heen naar de voorkamer, waar ze onder de tafel gevlucht waren. En als ze zich in zijn ouders groot ledikant verborgen hadden, dan klom hij er bovenop en doorstak ze, onverschillig of ze onder de kussens of aan het voeteneind gekropen waren.
Als hij dan terugkwam in de huiskamer, waar zijn moeder bij het raam zat te werken, begon hij te vertellen van zijn heldendaden. Zijn hoofd bonsde nog van den klap, dien de koning van de vijanden hem op zijn hoofd had gegeven, maar hij had
| |
| |
met zijn sabel den heelen koning doodgestoken en alle generaals en soldaten en dienders en allemaal. ‘Ik heb gewonnen!’ En hij besloot zijn verhaal aldus: ‘Als ik een groote jongen ben, word ik ook soldaat en dan maak ik alle legers en alle koningen van alle landen dood en dan ben ik ook een koning, en mijn Moetje is een koningin. Ze krijgt een jurk van goud en een groote kroon op haar hoofd en allemaal fluweel en zij en allemaal lekkers en koekjes, en ik ook.’
Op zijn vijfde jaar stapte Hannie naar de bewaarschool. Zijn moeder dacht, dat het goed voor hem zijn zou. Als hij met andere kinderen omging, zou hij leeren inzien, dat hij een kind was als de andere.
Maar Hannie leerde niet zoo gauw zijn eigen waarde kennen.
‘Zul je je best doen, Han?’ had zijn moeder hem 's morgens gevraagd; ‘je moet probeeren goed te leeren, hoor.’
Hannie had zijn moeder dadelijk gerustgesteld. ‘Ik zal niet huilen, ik ben groot. Ik zal lezen leeren en schrijven en ik zal een mooi schilderij teekenen met alle jongetjes er op van de heele school.’
Hij huilde werkelijk niet, toen hij de bewaar- | |
| |
school binnentrad. Hij nam zijn bonten mutsje af en gaf de juffrouw een hand en stapte flink aan haar zij het schoollokaal binnen. Hij monsterde zijn makkertjes eens en zag tot zijn verwondering, dat er ook meisjes bij waren. De onderwijzeres bleef staan bij een bank waarin nog een plaats was. Maar Hannie begreep haar bedoeling niet, hij liep de lage banken voorbij en trachtte op de kruk te klimmen, die voor de klas stond.
‘Is hier niet eens een canapé?’ vroeg hij. ‘Ik wil op een canapé zitten en paardje rijden.’
Hannie was verwonderd en teleurgesteld, toen hij zelfs niet op de kruk mocht blijven zitten, die hij met zooveel moeite bestegen had.
In een klein, nauw en laag bankje moest hij plaats nemen naast een jongetje, dat een doek om zijn hoofd had.
‘Ik wil niet naast een jongetje met één oog zitten,’ zei Hannie, ‘hij kan me niet aankijken, zijn blinde oog is net aan mijn kant.’
‘De jongetjes kunnen niet eens hard praten,’ merkte hij vijf minuten later op. ‘Ik wel, en ik kan al nulletjes en eentjes op een lei schrijven, wat prachtig....’
| |
| |
De jongetjes protesteerden. Zij waren al vier maanden op school en wisten dus, dat ze zwijgen moesten. Maar ze lieten toch den verwaanden kleinen jongen hun leien zien, die vol m's en n's waren in sierlijk grootschrift.
Hannie was een oogenblik verbluft. Toen trok hij een mondje. Ph! Dat kon hij ook, hij kreeg een lei, die in zijn kastje lag, nam een griffel uit zijn nieuwen koker en wou eventjes die m's en n's gaan nateekenen. Maar nauwelijks had hij een paar krabbels op zijn lei gemaakt, of de kinderen stootten elkaar aan en lachten hem uit.
‘Hij kan er niets van,’ zei het ventje met zijn eene oog.
‘Wat heeft die een drukte!’ riep een ander. ‘Juffrouw, hij kan nog geen eens een m en een n schrijven!’
‘Hij komt ook pas op school,’ zei de juffrouw vergoelijkend.
Hannie, die op het punt was kwaad te worden, knikte ernstig.
‘Ja, ik kom er pas op,’ zei hij, ‘als het strakjes is, dan kan ik het ook, het mooist van allen.’
Toen het ‘strakjes’ was, ondervond Hannie, dat hij het nog niet kon. Hij bracht er nog niets van terecht.
| |
| |
‘Ik vind het niet eens prettig om te schrijven, ik lees veel liever,’ zei Hannie, toen de anderen hem weer uitlachten om zijn hanepooten.
‘Kan je dan lezen?’ vroegen de anderen.
‘Ja zeker,’ zei Hannie, ‘ik kan een heel boek lezen. Niet alle boeken.’
‘Wat staat hier dan?’ vroeg Eénoogje, het woord paa opschrijvend.
‘Niks,’ zei Hannie verachtelijk, in het minst niet verlegen.
Hij werd boos toen Eénoogje zei, dat hij zeker niet kon lezen, want dat hij anders wel zou weten, wat daar stond.
‘Ik zeg toch niet, dat ik álles lezen kan,’ riep hij, ‘alle boeken en alle kranten en alle woorden; maar ik kan één boek lezen. Het boek van A is een Aapje.’
Eénoogje sprong op van pret. ‘Je kent het uit je hoofd,’ zei hij.
Hannie haalde de schouders op, hij vond de jongetjes niets aardig en de school ook niet. Hij wou maar liever naar huis.
Maar dat mocht niet.
‘Dan wil ik lezen leeren,’ snikte Hannie zielsbedroefd, ‘ik moet van mijn Moe lezen leeren.’
| |
| |
‘Lezen én schrijven,’ zei de juffrouw; ‘probeer nu eerst die streepjes eens op je leitje.’
Hannie slikte zijn tranen in en zette zich moedig aan het werk. Als hij eenmaal die streepjes maken kon, had de juffrouw gezegd, dan zou hij later gemakkelijk ook die m's en n's leeren schrijven.
Hannie knikte onder het werk. Hij zou ze zeker allemaal inhalen, en mooi leeren schrijven en mooi leeren lezen, tot hij álles beter deed dan álle andere jongetjes; vooral wou hij het jongetje overbluffen, dat ‘maar één oog’ had.
| |
III.
Van Hannie en zijn vriend Jan.
Het was erg onplezierig, dat er altijd een paar jongens waren, die beter dan Hannie konden lezen en schrijven.
Toen hij op de ‘groote’ school kwam, werd Hannie in de klas nummer vier of vijf. Natuur- | |
| |
lijk had hij nummer één willen zijn, maar hij was verstandig genoeg, om in te zien, dat zij hem werkelijk vóór waren, en niet te zeggen: ‘Ik ben de beste, ik doe het het mooist van allemaal.’ Maar er waren andere dingen, waarop hij snoeven kon.
Op een goeden dag kwam hij tot de ontdekking, dat zijn donkerblauw duffelsch jekkertje wel zoo mooi was als dat van zijn makkertje, wiens vader timmerman was. Ook zijn pet was nieuwer, zijn griftenkoker degelijker, en niemand had zulke mooie kaplaarzen als hij.
Dat vervulde Hannie met trots.
Hij kwam wel eens bij zijn vrindjes aan huis.
‘Mijn Moe is rijker dan jouw Moe,’ zei hij eens na zoo'n bezoek.
‘Nietes,’ had Jantje Heemstra gezegd, ‘mijn Moe is wát rijk.’
‘Heeft ze dan een piano?’ vroeg Hannie.
‘Neen.’
‘En heeft ze een roode jurk van zij met allemaal zwarte kant?’
‘Neen,’ zei Jantje weer.
‘Mijn Moe wel,’ zei Hannie met voldoening. Hij sprak te goeder trouw, maar hij vergiste
| |
| |
zich: 't was wol, geen zij, waarvan de japon gemaakt was.
Opeens viel Hannie nog wat in. ‘Ga je wel eens naar Artis?’ vroeg hij.
Jantje schudde het hoofd. ‘Daar mag jij óók niet in,’ zei hij, ‘het kost geld.’
‘Daar mag ik wél in,’ zei Hannie fier, ‘we gaan er alle Zondagen naar toe en alle Woensdagmiddagen, als het goed weer is. Wij hoeven niets te betalen, Artis hoort van mijn Pa. Mijn Pa is de rijkste man van de heele stad.’
‘Neen,’ en Jantje schudde heftig het hoofd, ‘de Burgemeester is de rijkste man.’
Hannie moest zelf erkennen, dat hij misschien wat ver gegaan was.
Maar dat de heele Artis van zijn vader hoorde, dat moest toch wel waar zijn, want zijn vader liep er altijd vrij in zonder te betalen, en de portier nam altijd beleefd zijn mooie pet voor hem af.
Hij werd dus heel kwaad, toen Jantje zei, dat hij er niets van geloofde.
‘Wil je zien, dat ik er dadelijk naar toe ga?’ zei Hannie, - de diergaarde was maar vijf minuten van hun school af.
| |
| |
‘Ja, 'k ga met je mee om te kijken, of je er in mag,’ en Jan lachte in stilte, nu zou hij dien Hannie wel eens leeren, die altijd zoo blufte!
‘Ik neem jou ook mee als ik wil!’ riep Hannie opeens; hij herinnerde zich, dat zijn neefje Gerrit ook wel eens door zijn Moe werd meegenomen.
‘Ja?’ Jans oogen begonnen opeens te stralen van vreugd.
Hannie merkte heel goed, dat Jan dan toch eindelijk met ontzag en eerbied tot hem opzag.
Jantje's blijdschap streelde hem.
‘Zeker,’ zei hij, ‘ik kan meenemen wien ik wil, Gerrit is ook wel eens mee geweest en Marietje van tante Louise ook. Ik zal je nog dikwijls meevragen, als je het prettig vindt, maar je moet niet je handen in de apenkooi steken, of onder de hekjes doorkruipen om dicht bij de beren te komen, want dat wil mijn Pa niet hebben.’
Jantje beloofde het, hij had zelf weinig zin om dicht bij de beren te komen.
Opgewekt liepen beiden voort. Hannie met het voorkomen van een beschermer, een edel heer, die voor een armen vreemdeling de poorten van zijn lustslot zal gaan openen. Jantje, wiens onge- | |
| |
loof bijna geheel verdwenen was, liep vol verwachting en met een onderdanig gevoel aan zijn zij. Wat zou dat heerlijk zijn, als Hannie waarheid sprak! Jantje had al zooveel van Artis met zijn leeuwen en olifanten en marmotjes en tijgers en kleine witte muizen gehoord, dat hij er dolgraag naar toe wou. En nu zei Hannie eenvoudig: ‘Kom binnen, Jantje, de Artis is van mijn Pa.’
't Was of Hannie maar te zeggen had: ‘Sesam, open u!’ om juist als de man uit het sprookje te midden van schatten te staan.
Jantje was half en half bang, toen ze in de Plantage-Kerklaan liepen en Artis in 't zicht kregen, dat Hannie opeens rechtsomkeert zou maken en hard wegloopen. Hij hield hem goed in het oog, maar Hannie was zoo iets heelemaal niet van plan.
Jantje's hart klopte van innerlijke ontroering, toen hij, Hannie op de hielen volgend, het geopende hek doorliep, het portiershuisje voorbij.
‘Hola, heertjes, waar gaat dat naar toe?’
Jantje voelde zich als een betrapte misdadiger; maar Hannie richtte fier het hoofd op om zijn ouden kennis, den portier, recht in het gezicht te zien. ‘Ik ben Henri Reevers,’ zei hij, ‘en ik wil mijn
| |
| |
vrind Jan Heemstra Artis eens laten zien.’
De portier schudde het hoofd: ‘Ik ken jelui niet, hoor, en ik mag je niet toelaten,’ zei hij. Zonder verder op de jongens acht te slaan, keerde hij in zijn huisje terug.
Verbluft bleef Hannie een oogenblik staan. 't Was waar, hij was nog nooit alléén naar Artis toe geweest. Hij zou het thuis eens vragen of ze hem zoo maar konden wegsturen, als hij er met zijn vriend kwam. Met een donkeren blik naar de deur, waarin de portier verdwenen was, keerde hij ontstemd den dierentuin den rug toe, om zijn vriend te volgen.
Maar ternauwernood was hij op straat of twee kleine sterke vuisten stompten hem tegen de schouders. Het waren de vuisten van zijn vriend Jan, die-zich-niet-zoo-beet-liet-nemen; tusschen elk woord een stomp.
Een oogenblik stond Hannie als versuft. Toen begon hij zich met alle macht te verdedigen. Hij sloeg van zich af en stompte en schopte en trachtte Jan de pet van het hoofd te trekken. Maar Jan was hem te vlug af. Hij wist niet alleen zijn eigen pet te beschermen, maar zelfs met een handigen greep zich van die van Hannie meester te
| |
| |
maken. Ver weg smeet hij ze door het hek van den tuin heen.
‘Daar!’ riep hij bevend van drift, ‘ga nu maar weer naar Artis - jouw Artis - jullie Artis, om je pet te zoeken. 't Is immers de tuin van jouw Pa, van je rijken Pa, leugenaar!’
Hannie stoof verwoed op hem af, beide armen klemde hij om Jans hals en in een ommezien lagen beiden in het stof van de Plantage te spartelen.
Een groote slagersjongen joeg de twistenden uit elkaar. Jantje liep naar huis, - ondanks een buil aan zijn voorhoofd, recht in zijn schik, dat hij dien leelijken snoever eens de les had gelezen.
En Hannie? Bedremmeld, met den zakdoek voor zijn neus, stond hij een oogenblik later weer voor den portier, nu een nederig ventje, blootshoofds, met gescheurde jas en een bloedenden neus. ‘Mag ik mijn pet alstublieft even halen?’ vroeg hij. Hij voelde zich als een kleinen vagebond tegenover den deftigen portier met zijn gegalonneerde pet, en heel dankbaar was hij, dat zijn verzoek hem goedgunstig werd toegestaan.
| |
| |
| |
VI.
Hannie en Hedda.
Hannie Reevers had een nichtje, dat hij niet verdragen kon. Niet Marietje van tante Louise, want die vond hij werkelijk nogal aardig, hoewel hij meisjes over het geheel niet lijden mocht. Meisjes hadden altijd zoo'n drukte, vond hij. Ze wilden altijd alles beter weten dan jongens. Omdat ze een beetje konden lezen en een heeleboel praats hadden, verbeeldden ze zich, dat ze in verstand ver boven de jongens stonden. Maar nu moest je ze eens een som laten uitrekenen, dan was het mis, dan stonden ze!
Hannie mocht ze niet. Marietje wel, die was een jaar jonger dan hij; hij hielp haar wel eens aan haar schoolwerk, ze was nooit aanmatigend of eigenwijs.
Maar nu moest je Hedda Ramaker eens zien!
Hedda van tante Margreet was even oud als Hannie. Hannie werd met September tien en Hedda met Augustus.
| |
| |
Nu moest je haar eens hooren bluffen over die ééne maand, die ze ouder was! Ze kon zoo zoetsappig zeggen, als ze samen bij tante Louise waren: ‘Och, geeft u Hannie maar eerst, tante, ik ben de oudste.’ Of ze keerde zich, als ze samen ruzie hadden, opeens om, scheen al haar boosheid vergeten en zei: ‘Ik ben de oudste, ik dien wel de wijste te zijn ook; ben je weer goed op me, Han?’ en dan stak ze hem de hand toe, schijnbaar grootmoedig.
Hedda was een grootspreekster, ze verhief zich altijd ten onrechte op allerlei, en snoefsters kon Hannie niet verdragen.
‘Omdat je zelf zoo'n pochhans bent,’ zei Hedda dan.
‘'t Is heel goed, dat de kinderen elkaar dikwijls zien,’ zei tante Margreet eens tegen Hannie's moeder, ‘ze leeren zoo hun eigen gebreken kennen en afkeuren.’
| |
| |
Mevrouw Reevers gaf haar gelijk en zoo gebeurde het dat Hedda vaak bij Hannie kwam en omgekeerd.
't Was op een mooien Zaterdagmiddag, dat mevrouw Reevers Hannie met een boodschap naar tante Margreet stuurde.
Mevrouw Ramaker was niet thuis, maar Hedda wel. Ze kwam gauw de gang inloopen om Hannie boven te roepen. Henri was ook blij dat Hedda er tenminste was, en welgemoed stapte hij de trappen op; bij zichzelf dacht hij, dat Hedda toch zoo kwaad niet was.
Het moet gezegd worden, dat de kinderen heel wel met elkaar opschoten, tot een van beiden weer eens snoefde.
‘'t Is koud, hè?’ begon Hedda, terwijl ze haar schrift sloot, blij, dat ze iemand had om eens mee te praten.
‘Welneen, in het geheel niet!’
‘'t Vriest drie graden,’ zei Hedda, naar den thermometer loopend. Ongelukkig dacht ze er niet aan, dat die terzij van den schoorsteenmantel hing, dicht bij de warme kachel, zoodat hij zes en zestig graden Fahrenheit aanwees.
‘Ik wist niet eens dat het vriest,’ - Hannie had zich in de vensterbank neergezet - ‘ik geloof, dat jongens geen kou voelen, jullie meisjes bent ook zulke kleumsters.’
‘Aha, hij begint weer,’ dacht Hedda, maar ze wou zich goedhouden.
‘Wij kunnen nu weer beter tegen de warmte,’
| |
| |
zei ze toch; ‘het kan hier zoo heet niet zijn, of ik voel er me genoeglijk bij.’
Hannie's oogen glinsterden. ‘Dan moest je reis, zooals ik, voor een bakkersoven hebben gestaan, dan zou je wel anders praten,’ zei hij; ‘de hitte is zóó ontzettend, dat je gezicht bijna verschroeit. Het verwondert me nog dat mijn haren niet gezengd zijn.’
‘Hoe kwam jij voor een bakkersoven?’ vroeg Hedda.
‘De vader van Willem Verschoof is bakker, ik heb de heele bakkerij daar gezien. Reusachtige ovens, waaruit zoo maar de vlammen slaan!’
‘Wonder dat je niet verkoold bent,’ zei Hedda koel.
‘Je hoeft me niet te gelooven,’ - Hannie was op zijn teenen getrapt. Hij vond dat zijn verhaal meer belangstelling verdiende - ‘ga zelf maar eens kijken.’
‘Je weet heel goed, dat ik dat niet kan,’ zei Hedda, maar ze vond, dat ze wat onvriendelijk was geweest, en wou het weer goedmaken.
‘Ga je niet schaatsenrijden?’ vroeg ze.
‘Mijn schaatsen zijn gebroken, het is vervelend genoeg. Ik heb ook niemand om mee te wande- | |
| |
len, want de jongens zijn allemaal gaan rijden.’
‘Wil ik met je meegaan?’ vroeg Hedda opeens. Ze zat zich thuis te vervelen, ze mocht niet schaatsenrijden, omdat het Oostenwind was, en haar vriendinnetjes reden op de Club.
‘Jij?’ zei Hannie alleen. Het klonk niet minachtend, maar er was een tikje verwondering in zijn stem, dat Hedda prikkelde.
‘Ja ik,’ zei ze. ‘Je denkt natuurlijk, dat ik niet loopen kan.’
‘Ik wou een wandeltocht ondernemen,’ zei Hannie, ‘een flinken tocht, van een uur of drie, vier, meen ik.’
Hedda lachte een beetje spottend. ‘Noem jullie jongens dát een flinken tocht?’ zei ze. ‘Neen, dan kunnen wij meisjes toch beter loopen. Toen onze hoofdonderwijzeres jarig was, hebben we een heelen dag vrij gehad. 's Morgens om negen uur zijn we gezamenlijk op weg gegaan, alle meisjes uit onze klas. We hebben gewandeld langs Zeeburg en Durgerdam en Schellingwou en weet ik hoe al die dorpjes en plaatsen heeten mogen, en 's middags om vijf uur kwamen we thuis, frisch als hoentjes.’
‘Dan heb je zeker een uur of wat rust geno- | |
| |
men op elke plaats,’ zei Hannie. ‘Je weet heel goed - en het is heel natuurlijk, want jongens hébben nu eenmaal sterker beenen - je weet heel goed, dat jongens oneindig beter en langer kunnen loopen dan meisjes. Toen ik een ventje was van een jaar of drie, ging ik al met Pa naar Sloterdijk en Ouderkerk.’
‘Met de tram of met het bootje?’ vroeg Hedda.
‘Je bent verschrikkelijk aardig,’ zei Hannie. ‘Neen, we liepen. Ik weet nog heel goed dat we eens op een voorjaarsdag het Kalfje om zijn geweest.’
‘En hoe lang heb je toen op je Pa's arm gezeten?’
Hannie trok de schouders op.
‘Ga je nog mee?’ vroeg hij opeens. ‘Want ik ga heen.’
‘Waar zúllen we dan heengaan?’
‘Als het jou niet te ver is, naar Haarlem,’ zei Hannie.
‘Je houdt je heel groot, maar je weet best, dat je daarvoor, heen en terug, zes uur noodig hebt; je Moe zou raar opkijken, als je vanavond om acht uur pas thuis kwam.’
‘Je krabbelt weer terug,’ zei Hannie, ‘maar
| |
| |
het is goed ook, je zou het toch niet uithouden, heel naar Haarlem.’
‘Dat zou je zien. Ik ben er werkelijk benieuwd naar, wie van ons beiden het eerst moe zijn zal. Ik denk, dat ik het tot Zandvoort uithoud.’
‘Jammer dat het zoo laat is, hè?’ zei Hannie spottend. ‘Anders kon je het nu dadelijk eens toonen.’
‘We kunnen het morgen doen,’ zei Hedda, ‘dan hebben we er den heelen dag voor.’
‘Je kunt het gemakkelijk zeggen, je weet wel, dat je Moe het toch niet goedvindt!’
Hedda beet zich op de lip. Daar had ze in het geheel niet aan gedacht.
‘Zie je wel?’ Hannie lachte, 't waren natuurlijk maar praatjes van Hedda, dat ze zoo ver loopen kon; als het er op aankwam, zou ze wel geen gelegenheid hebben.
‘Jij schijnt het heel prettig te vinden, dat het niet door kan gaan,’ vond Hedda. ‘Het zou natuurlijk heel naar voor je zijn, om het tegen een meisje af te leggen.’
‘Hedda,’ riep Hannie woedend, ‘houd op met je plagen. Of jij het uithoudt, weet ik niet, en je zult het me wel nooit kunnen bewijzen, maar ik
| |
| |
kan een dag en een nacht achtereen loopen, als het er op aankomt.’
‘Weet je wat,’ riep Hedda opeens, ‘ik ga. Moe heeft niet te weten waar de tocht heen is. We kunnen enkel zeggen, dat we eens een flinke wandeling willen doen, en dat we graag brood zouden meenemen.’
‘En als Moe nu eens vroeg, waar we heengingen?’ vroeg Hannie.
‘Zie je wel, dat jij niet durft?’ zei Hedda.
‘Ik niet?’
‘Neen, want jij maakt bezwaren, waar geen bezwaren zijn. Je kunt toch zeggen: “We gaan den kant van Haarlem op,” nietwaar?’
‘Afgesproken,’ zei Hannie, ‘tot morgen dan, als je mag.’
‘Als jij mag, meen je,’ zei Hedda, het hoofd in den nek werpend.
Maar toen de Zondagmorgen aanbrak, woei en regende het en mochten ze geen van beiden.
Hannie zat er erg mee in. ‘Ze zal denken, dat ik het er om doe,’ dacht hij en hij kleedde zijn briefje in als volgt:
| |
| |
‘Beste Hedda,
Ik begrijp heel goed, dat je met dit weer niet kunt gaan. 't Is dus beter onzen tocht tot de volgende week uit te stellen.
H.’
Hij ontving van Hedda het volgende antwoord:
‘Beste Hannie,
Zooals je wilt. Ik dacht wel, dat je Moe het niet goed zou vinden. Tot de volgende week dus, als het weer je dan beter lijkt.
H.’
| |
V.
Een prettig tochtje.
‘Heb je nog moed, Hedda?
‘Natuurlijk.’
‘Je wilt zeker wel een glas melk.’
‘Als jij er trek in hebt, is het mij ook goed.’
‘Je antwoordt altijd ontwijkend,’ zei Hannie met een zucht.
| |
| |
‘En jij doet het altijd voorkomen, of ik om iets vraag, als je het zélf graag wilt. Als jij dorst hebt, vraag je of ik melk wil; en als jij moe bent, vraag je of ik wil gaan zitten.’
‘Als ik moe ben! Maar dat is het juist, ik ben niet moe, heelemaal niet.’
‘Maar dorst heb je wel?’ vorschte Hedda.
‘Nu zou ik denken, dat jij het hadt,’ zei Hannie. ‘Wees zoo verstandig om het dan te zeggen; hier in Haarlem zijn nog melkhuizen genoeg, maar als we doorgaan naar Zandvoort, zullen we in lang niet kunnen gaan zitten of iets drinken.’
‘Ik verlang niets liever,’ zei Hedda, haar neusje snuitend, dat paars zag van kou, ‘dan hier nu maar van te zwijgen en een beetje aan te stappen, je zou koud worden van dat langzame loopen.’
‘Jij of ik?’ vroeg Hannie dadelijk.
‘Je beteekent hier men,’ zei Hedda een beetje snibbig.
Een tijdje spraken ze niet tegen elkaar. Ze keken naar de menschen, die koud voorbijstapten. Mannen en vrouwen, die uit de kerk kwamen in Zondagskleeren, en die zich nu blijkbaar haastten om een kop koffie te gaan drinken.
| |
| |
‘'k Hoop niet dat we oude tante Jetje tegenkomen,’ zei Hannie opeens.
‘Wie is dat, oude tante Jetje?’ vroeg Hedda.
‘Dat is een dame met een mannelijk gezicht, een neus met een wrat en een grove stem. Eigenlijk is ze geen tante van me; ze is een oude nicht van Pa; vroeger, toen ze in Amsterdam woonde, kwam ze ons ééns in de maand opzoeken. Ik weet wel, dat ik als klein kind bang voor haar was. Ik zocht, als tante Jetje bij ons was, zooveel mogelijk mijn heil in de keuken, of ik zat zoet te spelen, om haar geen aanstoot te geven. Maar hoe behoorlijk ik me gedroeg, altijd had ze wat op me te zeggen.’
‘Bij ons kwam vroeger ook zoo'n juffrouw,’ zei Hedda, ‘we noemden haar nicht Sofie, ze was oud en arm en bracht altijd pepermuntjes voor me mee.’
‘Tante Jetje niet,’ zei Hannie, ‘zij bracht nooit wat mee, behalve haar slecht humeur. Zij was juist heel rijk, maar zóó gierig, dat ze zich zoo eenvoudig mogelijk kleedde. Ze ziet er net uit als een vrouwtje uit het besjeshuis. Ze moet een heel goed mensch zijn, zegt Moe, maar ze was altijd kwaad op me, waarom weet ik niet.
| |
| |
Ze kon het niet velen, dat ik rechtop liep. Ze vond, dat ik te veel verbeelding had, en ze noemde me altijd ‘mannetje’ of ‘Heintje’.
Hedda lachte, toen Hannie verontwaardigd aan zijn grieven lucht gaf. Ze kon het zich best begrijpen, dat die oude dame zich aan Hannie geërgerd had, zeker was hij ook als kind al zoo'n snoever en grootspreker geweest.
‘En woont die dame nu in Haarlem?’ vroeg ze.
‘Ja,’ zei Hannie, ‘verleden jaar ben ik er eens geweest. Moe ging haar toen feliciteeren. Ze woont maar tien minuten van het station af. “Als Heintje weer eens in Haarlem komt, moet hij me eens opzoeken,” zei ze toen. Maar Heintje bedankt haar hartelijk. Heintje is blij, dat hij van haar gezelschap ontslagen is.’
Hannie wierp bij die woorden het hoofd in den nek, alsof hij zich van een lastige vlieg bevrijdde.
Het hinderde Hedda, dat hij op zoo'n toon over die dame sprak; ‘wat een inbeelding heeft hij toch,’ dacht ze. Ze begon werkelijk van de oude dame te houden, over wie hij zoo smadelijk sprak en die zoo goed begreep, wat ze aan het snoeverige jongetje had.
| |
| |
In stevigen pas liepen ze voort, Haarlem voorbij en op Zandvoort aan.
‘Ik voel mijn beenen wel,’ dacht Hannie, ‘maar ik wil voor dat koppige nest niet onderdoen. Laat ze het zeggen, als ze moe is, dan kan ze rusten en ik ook! Maar ze loopt toch beter dan ik had gedacht!’
Hedda had soortgelijke gedachten. ‘Ik voel me zoo moe als een hond,’ zuchtte ze bij zichzelf, ‘maar ik val nog liever neer, dan dat ik het hém beken.’
't Was een Februarimorgen en droog, vriezend weer. ‘Juist goed voor een wandeling,’ had Hannie's moeder gezegd, ‘maar ga niet te ver, want als de wind opsteekt, zal het koud worden. - Waar gaan jullie heen?’
Hannie had de schouders opgehaald.
‘Ga het Kalfje om,’ had zijn moeder hem aangeraden, ‘dan kun jelui aan Halfweg-Kalfje een lekkeren kop warme chocolaad nemen en je boterham opeten.’
Toen ze met hun beitjes in de lange Zandvoortsche laan liepen, waar het flink woei, zoodat ze bijna voortgedreven werden, herinnerde Hannie zich de woorden van zijn moeder.
| |
| |
Heintje Pochhans II
| |
| |
Hedda, die aan hetzelfde scheen te denken, haalde zonder iets te zeggen haar pakje brood voor den dag. Nauwelijks had ze het opengemaakt, of weg woei het papier, en ze stond met de drie broodjes in de hand. Hannie stoof vooruit om het papier te grijpen, maar toen hij het te pakken had, scheurde de wind er de helft af.
‘Laten we eerst ieder anderhalf broodje nemen,’ stelde Hedda voor, ‘dan eten we later jouw broodjes op.’
‘Best,’ zei Hannie.
‘Je krijgt net zooveel zand als brood in je mond,’ merkte Hedda op, na haar eerste hapje.
Hannie liet een luid gekners hooren. ‘Het stuift hier erg,’ zei hij, ‘maar het is gezond, zand schuurt de maag.’
‘Mijn maag is geen ijzeren pot, die geschuurd hoeft te worden,’ zei Hedda met een vies gezicht. ‘'t Was beter geweest, als we binnenshuis aan onze boterham begonnen waren.’
‘Ik heb je nog gevraagd, of je in Haarlem....’ begon Hannie; maar Hedda viel hem in de rede.
‘Zeur nu niet langer over Haarlem,’ zei ze,
| |
| |
‘;we waren geen van beiden moe, dus het zou dwaasheid zijn geweest daar al te gaan zitten; straks, als we in Zandvoort zijn, kunnen we in de galerij een kop koffie of een kop chocolaad, of een glas warme melk gaan drinken.’
‘Ben je koud?’ vroeg Hannie met een bezorgdheid, die Hedda hinderde.
Maar Hannie zei het ditmaal niet om op zijn eigen warmte te snoeven; hij was zelf koud, hoeveel te meer moest Hedda het dan zijn, die een meisje was. Ze had vroeger zelf gezegd dat ze niet tegen kou kon.
‘We hadden maar in Haarlem moeten blijven,’ zei hij.
Hedda lachte spottend. ‘Mijnheer begint moe te worden!’ zei ze.
Hannie ergerde zich. Hedda legde altijd alles verkeerd uit.
‘Ik zal mijn mond maar houden,’ zei hij.
‘Je hoeft hem mij tenminste niet te geven,’ merkte Hedda op, met echte schoolmeisjes-geestigheid.
‘Neen, jij hebt er zelf een, en dien kun je roeren ook!’ -
‘'t Is heel aardig, zoo'n tochtje,’ had mevrouw
| |
| |
Ramaker 's morgens tegen Hedda gezegd, ‘jelui kunt beiden flink loopen en 't is echt frisch weer. Er is maar één ding, waarop je passen moet: ga niet met elkaar kibbelen.’
‘Ik zal niet kibbelen,’ had Hedda dadelijk geantwoord.
‘Des te beter, kind, als jij je daaraan houdt, is het voldoende, want om te kibbelen zijn er altijd twee noodig, en als de ééne zich er buiten houdt, is dus alles in orde.’
Hedda liep voort, met den hoed aan het elastiek om den arm, haren, die haar langs de wangen fladderden, en een gezichtje, dat ver van vriendelijk was.
Heel veel pret had ze dan ook niet. Het woei zoo hevig, dat het haar was, of ze telkens met een stomp in den rug werd voortgeduwd. Haar rokken wapperden haar voor de beenen en het zand kriebelde haar in den nek.
Die Hannie ook met zijn voortdurend snoeven! Als hij niet telkens zoo hoog had opgegeven van zijn flinke loopen, waren ze nooit op den onzaligen inval gekomen naar Zandvoort te wandelen!
En als hij het ten minste nog maar eerlijk zei, als hij moe werd en eens zitten wou of trek
| |
| |
kreeg in iets warms! Als hij zich groot hield, moest zij het immers ook wel doen?
Wat zouden ze nu prettig samen in Haarlem hebben kunnen zitten! Een half uurtje rust kwam hun wel toe, en een kop geurige chocolaad ook. Maar die jongen ook, die nooit bekennen wou, dat hij moe was!
De tocht had zich 's morgens zoo heerlijk laten aanzien. Het zonnetje had geschenen, een beetje witjes, maar een vroolijk gezicht was het toch geweest. Frisch en welgemoed waren ze op weg gegaan. Flink in den pas, met ferme schreden hadden ze langs den Haarlemmerweg gemarcheerd, eerst de gasfabriek, toen Sloterdijk voorbij. Allerlei herinneringen aan wandelingen, die ze vroeger gedaan hadden, waren hun voor den geest gekomen, lustig babbelend waren ze voortgestapt, terwijl de weg hun kort scheen.
Maar toen was Hannie natuurlijk weer aan het snoeven gegaan. Hij vertelde, dat hij vroeger ‘altijd’ met vrindjes naar Sloterdijk ging, en dat ze daar dan over een ‘reusachtig’ hooge schutting klommen. Als ze zich dan met levensgevaar aan den anderen kant hadden laten neerglijden, stonden ze in een boomgaard, waar alle boomen
| |
| |
en takken gestut waren vanwege de zwaarte der vruchten. Appels ‘als kinderhoofden’ groeiden aan die boomen, en sappig dat ze waren! Als je er in beet, stroomde het sap je aan alle kanten over de kin. - Pret dat ze daar hadden, in dien wondertuin! Eerst aten ze zich den buik dik aan appels en peren en bessen en frambozen, dan stopten ze al hun zakken vol (er zullen weinig ‘kinderhoofden’ in hun broekzakken gegaan zijn, dacht Hedda), en dan hun kielen tot barstens toe, en dan klommen ze weer over de schutting terug.
‘Dat zal jullie niet gemakkelijk zijn gevallen,’ had Hedda gezegd, ‘je zult zelf wel een zak appels geleken hebben.’
‘We konden goed klimmen,’ had Hannie gebluft. ‘Maar ééns zijn we toch gesnapt. Op het oogenblik dat we met onzen buit de vlucht wilden nemen, schoot er opeens een dikke boer op ons toe, met een doornigen knuppel in zijn knokige vuist. - Ik verzeker je dat we er toen van gelust hebben! Meer dan dood heeft hij ons geslagen.’
‘Méér dan dood!’ Wat een domme snoeverij! Hedda had hem er niet over aangesproken maar in stilte had ze zich geërgerd.
| |
| |
Dacht hij misschien dat ze zoo dom was om de geschiedenis te gelooven, die hij haar op de mouw wou spelden? Dacht hij, dat ze dat allemaal voor goede munt aannam? Neen, zóó onnoozel was ze gelukkig niet. Hij moest maar naar Marietje gaan en háár die sprookjes wijsmaken, die was een klein kind, zij zou verstomd staan over zijn heldendaden!
Hannie was ontstemd, omdat Hedda zoo bot bleef zwijgen, toen hij zijn verhaal gedaan had. Hij had minstens eenig blijk van belangstelling verwacht.
En mokkend waren ze voortgeloopen tot Haarlem toe en vandaar den Zandvoortschen weg opgegaan.
| |
VI.
Bekentenissen.
Neen, pret hadden ze op hun tochtje niet. Toen ze het dorp in zicht kregen, was het Hedda, of ze den wind tot in haar longen voelde. Ze was door en door koud, haar tanden klapperden.
| |
| |
Hannie voelde zich ook ellendig.
‘Het loopt ons niet mee,’ zei hij, ‘'t is winderig geworden.’
‘Hoe zullen we nog weer thuis komen, tegen den wind op!’ zuchtte Hedda.
Het gemeenschappelijk leed bracht hen weer tot elkaar.
‘We moeten maar het eerste het beste melkhuis binnengaan,’ vond Hannie.
‘Ik ben bang, dat er hier niet veel zullen zijn,’ zei Hedda een beetje mat, ‘maar misschien is er wel een herberg open. Daar moeten we maar wat zien te krijgen.’
‘Heb je ook zoo'n last van den wind?’ vroeg Hannie.
‘Ik?’ Hedda huilde bijna. Ze was zoo moe geworden van de rokken, die telkens tegen haar beenen sloegen, en het haar, dat haar om de ooren woei. Ze was op. Ze kon bijna niet meer.
Een paar keer hadden ze al in het duin gerust achter een heuvel, die hen voor den wind beschutte.
‘Wat is het nog ver,’ zei ze wanhopig; ‘ik dacht dat we er al hadden moeten zijn. En hoe laat zou het wezen? Vindt je niet, dat het nu al donker wordt?’
| |
| |
Hannie had het ook al gezien, dat de lucht betrok, maar er niet over gesproken om haar niet nog ongeruster te maken.
‘Om kwart voor negen zijn we van huis gegaan,’ zei hij. ‘Het was over twaalven, toen we in Haarlem liepen, en van Haarlem naar Zandvoort is het, geloof ik, anderhalf uur. We hebben maar korte rusten genomen, het moet dus nu zoowat halftwee zijn.’
‘Halftwee’ - Hedda schrok er van - ‘hoe laat komen we dan vanmiddag thuis? We mogen toch wel een uur rust hebben.’
Hannie was ook ontsteld door de uitkomst van zijn becijfering. Ongerekend nog, dat ze in het teruggaan den wind tegen hadden, zouden ze vier en een half uur noodig hebben voor de thuisreis; ze konden, als ze om halfdrie den terugtocht aanvaardden, niet voor 's avonds zeven uur of halfacht thuis zijn.
Dat was verschrikkelijk!
‘Wat dom, dat we dat niet eer berekend hebben,’ klaagde Hedda.
‘Ik had den weg van Haarlem naar Zandvoort op een uur geschat,’ zei Hannie, ‘en aan rusten had ik heelemaal niet gedacht.’
| |
| |
‘Dat is toch wel noodig, hè?’ vroeg Hedda vriendelijk en zachtmoedig; ze was bang, dat ze Hannie door die vraag een beetje beleedigen zou, en daarom voegde ze er nederig en met een zucht bij: ‘Voor mij ten minste wel, ik ben doodmoe en halfbevroren, en als we het dorpje niet al zagen, zou ik liefst in het duin gaan liggen buiten den wind en dan inslapen.’
Hannie werd getroffen door Hedda's eerlijke bekentenis. Hij verweet zich nu, dat hij haar maar had laten voortloopen. Als hijzelf zoo eerlijk was geweest, te bekennen dat hij moe was, hadden ze in Haarlem al heerlijk kunnen uitrusten, en dan naar Amsterdam teruggaan. Dat zou natuurlijk veel beter geweest zijn.
‘Ik begrijp niet, hoe jij zóó lang loopen kunt,’ zei Hedda, die een ware bewondering voelde voor Hannie's onversaagdheid.
‘Ik weet niet wie van ons beiden het meest op is,’ zei Hannie somber, ‘ik begrijp zelf niet, dát ik nog vooruitkom; ik denk, dat het de wind is, die ons voortdrijft. Het waait zóó, dat stilstaan lastiger is, dan loopen. Van Haarlem af ben ik al uitgeput. Het spijt me dat ik het niet gezegd heb,’ voegde hij er nederig bij.
| |
| |
‘Ik ook, bij Halfweg begon ik al moe te worden, maar ik dacht, dat jij zoo flink was, en ik wou niet voor je onderdoen.’
‘Daar heb je tenminste een paar huisjes,’ merkte Hannie op, weer moed vattend. ‘Misschien knappen we wel op, als we uitgerust zijn.’
‘Ik heb minstens drie dagen noodig om uit te rusten,’ zei Hedda met een diepen zucht; ‘en ik begrijp niet,’ liet ze er wanhopig op volgen, ‘hoe ik weer zal kunnen opstaan, als ik eenmaal zit, veel minder hoe we nog thuis zullen komen.’
| |
VII.
De laatste loodjes wegen het zwaarst.
In de kleine dorpsherberg was het heet. De hooge potkachel stond gloeiend. Tabaksrook kronkelde boven de roode hoofden van een paar stoere visschers, die met de kaarten in de hand om een tafeltje aan het raam zaten.
Bedremmeld waren Hedda en Hannie naar binnen gestapt.
| |
| |
De waard, die er uitzag als een groenteboer op zijn Zondagsch, had verbaasd opgekeken. Hij stond in zijn hemdsmouwen achter de toonbank en was juist bezig voor een dikken klant een glas schuimend bier in te schenken.
‘Wel, jongeheer, wat zal het wezen?’ vroeg hij.
Maar toen Hannie vroeg, of ze ook chocolade konden krijgen, stak hij zijn hoofd om een deur en riep: ‘Vrouw, kom ereis hier, daar zijn klanten voor jou.’
Verder nam hij geen notitie van ze. Hedda en Hannie waren gaan zitten, elk op een matten stoel. Hedda was te moe om om zich heen te zien, ze bleef maar staren op den vochtigen kring van een glas op het tafeltje vóór haar. Het scheen haar toe, dat die kring een oog was, dat haar aanzag, en waarvan ze de blikken niet kon afhouden. Kleiner en kleiner werd het oog, het kromp in tot het eindelijk één stip was, een glimmende, kleverige stip.... Kleiner en kleiner werden ook Hedda's oogen, en zeker zouden ze geheel dichtgevallen zijn, als niet opeens een schelle stem geroepen had: ‘Wel heb ik van mijn leven! Jullie zien ook niet op tegen een beetje wind. Zijn jelui eens naar de zee gaan kijken? Dat noem ik ware
| |
| |
liefhebbers! - Maar je hebt gelijk, zoo is de zee het mooist. Ik zeg altijd, als je 'm goed zien wil, dat moet je reis gaan kijken met storm. Dát is een mooi gezicht. Dan is het net of er witte mutsen opwaaien, zoo vliegt het schuim van de koppen. Maar een mensch komt daar zoo niet toe, daar moet je jong voor zijn. - En wat zullen de jongejuffrouw en de jongeheer nu eens gebruiken?’
‘Hebt u ook een kop chocolaad voor ons?’ vroeg Hannie.
‘Je treft het, hoor. Ik zal eens een lekker bakje klaarmaken.’
Het drukke spreken van de goedige herbergierster vermoeide Hedda, het scheen haar toe, dat de vrouw voortdurend schreeuwde, en ze was blij, dat het weer even stil werd.
Terwijl in de achterkamer de chocolade werd klaargemaakt, had Hannie van de groote ronde middeltafel de Oprechte Haarlemmer gehaald. Hij sloeg die open en begon er met een eigenwijs gezicht in te lezen. Maar het duurde niet lang, of de letters schemerden hem voor de oogen. Om zich een houding te geven, bleef hij met de krant in de hand zitten, maar hij tuurde er overheen,
| |
| |
naar den rooden steenen grond, waarover zoo netjes het witte zand gestrooid was.
‘Asjeblieft,’ klonk weer de stem van de dikke juffrouw en ze zette twee groote, grove koppen neer, waarin een vettige, grauwe vloeistof dreef, die chocolade moest voorstellen. Maar opeens veranderde haar toon: ‘Wat scheelt dat meisje?’ vroeg ze.
Hannie, die de hand al naar den kop had uitgestoken, keek schielijk op.
Daar zat Hedda in haar stoel, bleek, met blauwe kringen onder de gesloten oogen, de kin op de borst. Ze sliep.
Hannie werd onrustig. Hij wist niet anders te zeggen dan: ‘Ze slaapt.’
‘Ja, dat schijnt zoo,’ zei de vrouw droog, en toen: ‘'t Zal de warmte zijn, die haar bevangt. Jullie komt zeker van Haarlem, hè?’
‘Van Amsterdam,’ zei Hannie, die met een bezorgd hart het dwaze van hun onderneming inzag.
‘Ja, maar van Haarlem ben je hier naar toe gekuierd, hè?’
‘Van Amsterdam,’ zei Hannie, die zich heel ongelukkig voelde onder het verhoor.
De boerin sloeg de roode handen ineen. ‘Is
| |
| |
het mogelijk!’ riep ze uit. En toen ging ze haar man en den gasten het nieuwtje meedeelen.
Vol medelijden keek Hannie naar zijn nichtje, die er zoo afgemat uitzag. Een vreeselijke angst maakte zich van hem meester. Hoe kwamen ze nog thuis! Wat zouden hun ouders ongerust zijn!
Zoo moe als ze waren, konden ze eerst laat in den avond terug zijn. Zouden ze zelfs wel in Amsterdam aankomen? - Als Hedda eens onderweg neerviel en, evenals nu, van uitputting insliep?
In zijn angst zag Hannie om zich heen, of die vreemde menschen die daar stonden te lachen, hem niet helpen konden.
De waard fluisterde zijn vrouw wat in het oor, en zij knikte of haar nu eerst iets duidelijk werd.
‘Jelui bent zeker weggeloopen van vader en moeder, hè?’ vroeg ze, terwijl ze hem sluw aanzag, alsof ze zeggen wou: ‘Je hoeft me geen verhaaltjes op de mouw te spelden, ik begrijp jelui.’
‘Neen,’ zei Hannie, terwijl hij een kleur kreeg.
‘Kom, kom,’ - de boerin lachte - ‘dat zullen je ouders niet weten, dat jelui van Amsterdam naar Zandvoort wandelt. Maar,’ ging ze voort, ‘ga maar gauw weer naar ze toe. Stap om vier
| |
| |
uur maar in den trein, hier heb jelui toch niemendal.’
Met een verschrikt gezichtje keek Hedda opeens op. Ze had zichzelf wakker gehoest.
Ze scheen niet goed te weten, waar ze was, wezenloos zagen haar groote oogen rond, en het scheelde niet veel, of ze waren weer dichtgevallen.
‘Drink je kopje eens leeg, Hedda,’ zei Hannie vriendelijk. Hij was blij dat ze weer wakker was, hij hoopte maar, dat ze niet weer in slaap zou vallen.
‘Moeten we al weg?’ vroeg Hedda huiverend. Haar kleur was weergekeerd. Haar hand voelde nog wat zwaar, toen ze den chocoladekop naar den mond bracht.
Het hinderde haar, dat de dikke juffrouw haar zoo aanstaarde.
Zoo gauw ze kon, dronk ze haar kop leeg. ‘Heb je al betaald?’ vroeg ze, zoo opgewekt als haar mogelijk was; ze wou niet beklaagd worden door die juffrouw en niet aangegaapt ook.
‘Zullen we opstappen?’ vroeg Hannie, die zich ook goedhield, hoewel het hart hem in de schoenen was gezonken.
Hij haalde zijn portemonnaie voor den dag, en vroeg hoeveel hij schuldig was. Te voren had hij
| |
| |
zich allerlei schoone voorstellingen gemaakt van den wandeltocht. Het was zoo prettig, dat hij als heer voor Hedda te zorgen had, en dat hij onder andere heel deftig betalen zou. Nu had hij meer het gevoel van een kleinen bedelaar, die een aalmoes vraagt, dan van een heer, die de vertering van zijn dame en zichzelf betaalt.
‘Wacht jelui niet op den trein?’ vroeg de juffrouw, terwijl ze langzaam het geld in het laatje streek. ‘Je kunt hier gerust blijven zitten, hoor. 't Is hier lekker warm. Gaat u nog maar wat stilzitten, jongejuffrouw, daar gaat geen trein vóór vier uur.’
‘We gaan niet met den trein,’ zei Hedda verwonderd.
Verstomd van verbazing gaapte de boerin haar aan.
Hedda werd vuurrood van verlegenheid.
‘Als we maar eerst in Haarlem zijn,’ zei Hannie, schijnbaar opgewekt, ‘dan gaan we met den trein terug.’
Met een onhandigen groet deed hij de deur open, Hedda vóór zich uit naar buiten duwend.
‘Kom gauw mee,’ zei hij, ‘'t is net of we om reisgeld bedelen.’
| |
| |
De wind sloeg hen in het gezicht, zoodat ze bijna niet voort konden. Werktuiglijk hadden ze elkaar een hand gegeven, en zoo gauw ze maar konden, spoedden ze zich weg, bang dat de waard hen achterhalen zou.
Het duurde niet lang of Hedda vertraagde haar tred.
‘Ik kan zoo hard niet loopen,’ zei ze hijgend, ‘ik ben doodmoe.’
Hannie zag haar aan, ze was wit tot de lippen toe, en liep voort met bijna dichte oogen, als een slaapwandelaarster.
‘Wat moet er nog van ons terechtkomen!’ dacht hij, en hij moest telkens slikken, of er iets in de keel was, dat hem hinderde.
‘Heddie,’ zei hij eindelijk, ‘zou je het nog niet eens willen probeeren, om wat aan te stappen? Toe, doe je best, houd mijn hand stijf vast. Hier, trek mijn wanten aan. ik ben lekker warm. - Ik zal je trekken, Hedda, maar dan moet je ook meehelpen, hè?’
Hedda knikte en gewillig deed ze haar best.
De wind sneed hen vlak in het gezicht.
‘Het gaat sneeuwen,’ zei Hedda opeens, weer klaarwakker voor een oogenblik.
| |
| |
‘Ja, het sneeuwt,’ zei Hannie wanhopig. Hij kon bijna niet zien van de vlokken, die hem voor de oogen dwarrelden, 't was of ze met kracht tegen hem aangegooid werden.
‘Zijn dat sneeuwvlokken?’ vroeg Hedda. ‘Je zou zeggen, dat het kleine stukjes ijs zijn, ze prikken, ze doen pijn.’
Hannie vond het ook, hij had de pet diep in de oogen gedrukt en de linkerhand verborgen in den zak van zijn jekker; met de rechter trok hij Hedda voort.
Gebogen, de hoofden vooruit, tobden ze voort, zwoegden ze tegen den wind.
Ze spraken niet, ze keken niet om zich heen. Ze liepen met stijf op elkaar gedrukte lippen, de oogen halfdicht voor de sneeuw en het zand.
Dichter vielen de vlokken, scherper blies de wind. Hedda voelde de snerpende kou door haar wintermanteltje heen. 't Was of de wind alle kleeren wegblies, zóó drong hij door alles heen.
‘'t Is verschrikkelijk,’ zei ze zacht. Ze bleven even staan met hun rug naar den wind en keken voor zich uit.
De lucht was egaal grauwwit, als donkere stippen teekenden er zich de vlokken in het verschiet tegen af.
| |
| |
‘Hoe komen we nog thuis!’ vervolgde ze, diep ongelukkig.
Ofschoon ze zich van hem afwendde, zag Hannie toch heel goed, dat twee tranen over haar bleeke gezichtje gleden.
Hij had zoo'n medelijden met haar, en zoo'n spijt! Had hij toch maar niet zoo tegen haar gesnoefd op de kolossale kracht van zijn beenen; natuurlijk had hij haar daardoor geprikkeld, en had ook zij toen hoog opgegeven van haar wandeltalent. En wat dom en onverantwoordelijk om bij het heengaan niet aan den terugtocht te denken!
‘Hedda,’ zei hij, schuldbewust, ‘het spijt me zoo, dat ik je heb meegetroond.’
Maar dat wou Hedda niet hooren. Ze wist veel te goed, hoe groot haar eigen aandeel in de schuld was. ‘Je hadt eens moeten weten,’ zei ze met een mat lachje, ‘hoe blij ik vanmorgen was, dat het weer mooi was. Ik was erg verlangend, je eens te toonen, hoe goed ik loopen kon... Maar nu, ik kan niet meer, heusch, ik kan niet tegen den wind op.’
Een poosje trachtten ze achteruit te loopen, maar dat ging ook slecht.
| |
| |
Opeens begon Hedda te snikken: ‘Och, laat me maar staan, Han. Mijn borst doet pijn van de kou, het loopen kost me zooveel moeite; 't is me of ik iets heel zwaars op zij moet dringen, zoo sterk is de wind.’
Links van den weg was een heuvel. ‘We moesten hier even gaan zitten,’ zei Hannie, ‘het waait hier ten minste niet zoo.’
Ze kropen dicht bij elkaar, want de plek buiten den wind was maar klein.
‘Het doet me goed hier even te zitten,’ zei Hedda met iets dankbaars in haar stem, blij, dat ze althans niet hoefde te tobben om vooruit te komen en dat ze voor een oogenblik geen last had van den storm.
Hannie deed de rust ook weldadig aan, maar zijn hart was zwaar, als hij dacht aan huis.
Over het geheel voelden ze zich als twee kleine bedelkinderen, die op een beschut plekje even uitrusten van hun ellende.
Ze zaten daar ook echt armoedig, als neergegooid tegen het besneeuwde duin, ineengehurkt, dicht bij elkaar, te midden van de jagende vlokken.
‘Hoeveel geld heb jij nog?’ vroeg Hedda.
‘Zeven centen,’ zei Hannie.
| |
| |
‘Ik twaalf,’ klonk het met een zucht.
‘Als we het maar tot Haarlem konden brengen, dan....’
‘Wat dan?’ vroeg Hedda, moed vattend.
‘Dan ga ik naar tante Jetje,’ zei Hannie zacht.
Arme Hannie! Nu was Hedda het, die medelijden met hem had.
‘Tante Jetje zal ons wel geld willen leenen, denk ik.’
‘'t Is wel naar voor je om te vragen?’ begon Hedda.
‘Och,’ zei Hannie, de schouders optrekkend, ‘het moet nu eenmaal. En ik ben heel blij, dát tante Jetje er ten minste nog is, anders zouden we niemand hebben om ons te helpen.’
Maar in zijn hart was hij diep vernederd. Tante Jetje, dio anders de laatste zou zijn, bij wie hij zou willen aankloppen! Hij zou een flinke vermaning krijgen. Tante Jetje verstond de kunst, iemand onder handen te nemen. En nu had hij het zoo dubbel en dwars verdiend.
‘Zullen we nu maar weer opstappen?’ vroeg hij, om aan zijn gedachten een anderen loop te geven.
‘Ja, het zal wel moeten,’ zei Hedda.
| |
| |
‘Hoe harder we loopen, des te beter is het,’ en Hannie knoopte zijn jekker stijf dicht. Zijn stem klonk luchtig, hij wou zichzelf en Hedda moed inspreken.
Hedda richtte zich ook eens flink recht op. Lachend bond ze een zakdoek om haar hoofd, omdat dit zoo koud was geworden; den hoed droeg ze weer aan het elastiek aan haar arm, die was niet op te houden met den wind. Ze vond, dat ze erg flauw geweest was om te huilen als een klein kind en ze wou Hannie toch eens toonen, dat ze ook flink kon zijn.
‘Willen we eens hard gaan draven?’ stelde ze voor, terwijl haar oude lust om ferm te zijn weer bovenkwam. ‘We kunnen wel krijgertje doen, dan komen we gauwer voort.’
‘Best!’ zei Hannie, die niets liever wenschte, en met bezorgdheid gezien had, hoe kort ze nog maar van Zandvoort verwijderd waren.
‘Jij bent 'm, hoor!’ en weg liep Hedda, zoo snel als ze kon. Ferm trotseerde ze den wind, hem snijdend met gebogen hoofd, als een bok, die zich tot den stoot gereedmaakt.
‘Véél beter om zoo hard te loopen,’ dacht ze, ‘nu merk je ten minste, dat je voortkomt.
| |
| |
Hadden we het maar van het begin af gedaan, dan waren we nu zeker al op de helft van den weg geweest! Alle fut gaat er uit, als je zoo kruipt over den weg.’
Opeens kreeg Hedda een vrij onzachten tik op den schouder.
‘Nu ben jij 'm!’ riep Hannie, die haar met moeite had ingehaald.
Hij wachtte niet, noch verloor tijd met praatjes. Het viel hem mee, dat Hedda weer zoo goed kon loopen, en het was het beste er maar van te profiteeren.
Hijgend liep Hedda hem achterna. Het speet haar, dat ze achter was gekomen; het is altijd makkelijker, als je iemand vóór bent, vóór te blijven, dan hem in te halen.
Toch deed ze haar best, ze raapte al haar kracht bijeen en trachtte zichzelf voort te zweepen. Ze voelde weer de moeheid over zich komen, maar ze streed er tegen. Als ze maar eerst in Haarlem waren, dan zou alles goed zijn. Maar daar moesten ze toch komen, en hoe eer hoe beter! Voort liep ze, de handen tegen zich aangedrukt om de steken in de zij niet te voelen. Maar het baatte haar niet, hoe langer hoe meer raakte ze achter.
| |
| |
Ze zag niet meer van Hannie, dan iets donkers in de verte.
Het ging niet, ze bleef eindelijk staan; haar hart klopte hevig, haar slapen bonsden, zelfs het tandvleesch voelde ze trillen van moeheid en overspanning. Ze huilde niet, ze voelde zich ziek en sleepte zich voort over den weg, de hand stijf tegen de zij aangedrukt.
Hannie zou haar wel missen en terugkomen.
Hannie kwam niet terug. Zelf doodmoe, was hij op zij van den weg gaan zitten, om geen stap meer te doen dan noodig was. Hedda moest hem immers eerst inhalen.
Maar toen hij haar zag aankomen, gebroken en ellendig, begon zijn lip te beven.
‘Hoe hebben we toch zóó dwaas kunnen zijn!’ dacht hij.
‘Kon ik je maar op mijn rug dragen!’ zei hij.
Hedda lachte witjes; hij kon immers zelf niet voort.
Daar kwam weer een felle rukwind, die hun onbarmhartig de ijzige vlokken in het gezicht smeet.
‘Als onze moeders ons hier eens zagen!’ zei Hedda, en in een nieuwe vlaag van smart zich
| |
| |
totaal hulpeloos en ellendig en verlaten voelend, barstte ze in tranen uit.
| |
VIII.
Bij tante Jetje.
De oude juffrouw Klarenberg vouwde onvergenoegd haar damasten servetje op en schoof het in den oudzilveren ring.
Ze schelde, en Rika kwam op een drafje, want de oude dame hield er niet van, een seconde te wachten.
‘Het is niet noodig, dat je zoo draaft,’ zei ze, ‘het huis dreunt.’
‘U wil me altijd gauw hebben,’ waagde Rika te zeggen, maar juffrouw Klarenberg gaf even weinig acht op haar woorden als op de schil van het mandarijntje, die op haar bord lag.
‘Je kunt afnemen,’ zei ze.
‘Heeft het de juffrouw gesmaakt?’ vroeg Rika, in het bewustzijn, dat ze zichzelf overtroffen had
| |
| |
met koken. Ze had graag haar juffrouw in een beter humeur, want het was Zondag en ze wou nog een uurtje vrij vragen, omdat ze een afspraak had met een vriendin.
‘Neen,’ klonk het kort.
Rika's gezicht betrok, daar ging haar avondje!
‘Wat mankeerde er dan aan?’ vroeg ze, schijnbaar zachtzinnig.
‘Wat er aan mankeerde? - Alles. De soep was te vet, je weet nu eenmaal, dat ik niet van vette soep houd; het lof was waterachtig, flauw, geen smaak was er aan te bekennen.’
‘Den vorigen keer vondt u het te bitter.’
‘Juist, den vorigen keer wás het te bitter, nu is het te flauw; en het taaie vleesch kan je ook meenemen, want ik verkies mijn tanden er niet op te bederven. - Maak wat voort.’
Toen de meid het tafellaken had afgenomen, en het kleurige kleed neergelegd, ging ze hoofdschuddend naar de keuken.
Die juffrouw had nu werkelijk overál wat op te zeggen, - zulk kostelijk eten!
‘Rika.’
‘Ja, juffrouw.’
‘Doe de deur achter je dicht, slof niet zoo, zing
| |
| |
vooral niet en rammel niet met de vaten, als je ze wascht, want ik ga even stilzitten.’
Rika trok een zuur gezicht. ‘Zing niet!’ Juffrouw Klarenberg zorgde wel, dat ze niet veel lust in zingen had.
Er werd gescheld.
‘Rika.’
‘Ja, juffrouw.’
‘Ik ben voor niemand thuis.’
De meid deed open. Na een oogenblik klopte ze aan de deur.
‘Juffrouw, daar is....’
‘'k Wil niet weten, wie er is, ik ben voor niemand thuis.’
‘Maar juffrouw - ze vroegen niet of u thuis was, ze komen de trap op. Hier zijn ze....’
De oogen van de oude dame waren rond en groot, toen ze zich op de binnentredenden vestigden. En het duurde een oogenblik, eer ze in het bleeke, verwaaide jongetje den zoon van haar neef herkende.
‘Ik ben....’
‘Weggejaagd door je moeder, zeker,’ zei de oude juffrouw. ‘En wat is dat voor een meisje?’
| |
| |
en Hedda elk een geurig bordje soep naar binnen lepelden, zei de oude dame: ‘Hier zijn lakens en slopen, Rika; je kunt het logeerbed in orde maken, voor Heintje. Helena slaapt bij mij, en je moet niet zoo'n bedrukt gezicht zetten, alsof je niet uit mag, want je weet heel goed, dat ik je vanavond best missen kan.’
‘Als het bed opgemaakt is, kom je even bij me, want je moet een telegram wegbrengen.’
‘Best juffrouw,’ zei Rika, met een kleur van blijdschap.
Terwijl Hedda en Hannie zich aan het middagmaal te goed deden, dat bun beter smaakte, dan het de juffrouw gedaan had, stelde tante Jetje het volgende telegram op:
‘Reevers, Kerkstraat, Amsterdam.
Kinderen hier. Vermoeid. Blijven tot morgen.
Jetje.’
Zorgvuldig telde de oude dame de woorden nog eens na; juist tien, dat deed haar genoegen.
‘Dadelijk wegbrengen,’ zei ze, zoodra Rika terugkwam.
‘Wel, ben je wat opgeknapt van het eten?’
| |
| |
vroeg juffrouw Klarenberg, toen de kinderen met een voldaan gezicht de vork neerlegden.
‘Nu heb ik je ouders getelegrapheerd, Heintje, dat jelui bij mij blijft vannacht; zij zullen het wel aan de ouders van Helena laten weten. - Maar je begrijpt wel, je bent hier niet te visite. Spelletjes gaan we niet met elkaar doen. Jelui moet je maar eens frisch wasschen en dan naar bed.’
Ze hadden weinig zin in spelletjes. Hannie lachte eens tersluiks tegen Helena.
Hij was zoo dankbaar voor de vriendelijkheid en gastvrijheid, die tante Jetje hun onder den schijn van norschheid bewees.
Toen hij uit de logeerkamer terugkwam, nadat hij zich lekker gewasschen en opgefrischt had, voelde hij behoefte zijn dankbaarheid te uiten. ‘Nacht tante,’ zei hij, haar hand drukkend, ‘het spijt me dat we u zooveel moeite geven; ik dank u wel voor al....’
‘Jongen, wat knijp je me! - En geen praatjes, hoor! Er valt niets te bedanken. En het spijt mij niets, dat alles zoo afgeloopen is. Ik ben er blij om. Want ik hoop, Heintje en Helena, dat dit nu een goede les voor jelui geweest is, en dat je in 't vervolg niet meer zoo snoeven zult.’ -
| |
| |
Zoo ineens hebben Hannie en Hedda het pochen niet verleerd, maar een les is het tochtje toch voor hen geweest, en als ze op het punt stonden hun krachten te overschatten, heeft de herinnering aan het gebeurde hen er dikwijls van teruggehouden.
|
|