| |
| |
| |
Broodtrommeltje I
| |
| |
| |
De geschiedenis van een broodtrommeltje.
I.
Hoe Willie op het ijs kwam.
Willie was de jongste op één na, en Zus de allerjongste. Ze stonden met haar beitjes op de Keizersgracht bij den wallekant en keken naar een paar opgeschoten jongens, die beentje-over deden op het ijs.
Ze hadden nog twee broers: Bert, die negen, en Willem, die tien jaar was. Ze gingen alle vier op dezelfde school; maar Wim en Bert gingen liever met hun ‘groote vrienden’ naar huis, dan met ‘die kinderachtige meisjes’.
Kleine Zus was ijskoud. Haar bolle wangetjes zagen rood en blauw, en haar lage rijglaarsjes trappelden op den grond. Nu en dan bracht ze een handje aan den mond en ademde in het groote, zwarte wantje.
‘Ga je mee?’ vroeg ze op een huiltoontje.
| |
| |
Maar Willie had er geen ooren naar. Ze stond, met de handen op den rug en het kinnetje naar voren, met gespannen aandacht te kijken. Het kleine, bruinblonde vlechtje was losgegaan en eindigde in een dun vlosje; het dikke wijsvingertje, dat om den ring van het broodtrommeltje gekromd was, kwam uit het verstelde handschoentje gluren. Haar grijze oogen schitterden van opgewektheid. ‘Mooi, mooi!’ riep ze, ‘kijk dien eens, Zus; die kan heelemaal krom rijden, met zijn neus haast op den grond!’
‘Ik ben zoo koud,’ klaagde Zus.
‘Het is toch niets koud; ik ben heelemaal warm. Ik ben gerust erg heet. Mijn mond is droog; ik zou wel een ijspegel willen hebben. Hier, doe jij mijn dasje om, hè?’
Als een moeder knoopte Willie Zus het dasje om den hals. Het was een rood geruit doekje, dat Willie zelf had mogen zoomen. Ze mocht wel eens meer zoo iets doen, 's middags na het eten, als de vaten gewasschen en geborgen waren en het theelichtje brandde. Dan zaten de jongens, Bert en Willem, aan hun schoolwerk, en Zus mocht nog heel eventjes wat met Minemijntje spelen, zoete Minemijntje met haar eene oogje en
| |
| |
‘het zeere lapje’. Maar dan moest Zus naar bed, en Willie mocht alleen opblijven. Dat vond ze heerlijk. Anders, van naaien hield ze niet zooveel, en van breien nog minder. Maar zoo bij Moe te zitten, dat was toch wel prettig. En het gaf haar zoo'n groot idee; ze was ook twee jaar ouder dan Zus; Zus was pas zes.
‘Is het zóó goed?’ vroeg Willie vriendelijk. ‘Niet te stijf, hè? Nu moet je eventjes warm zijn, hoor, dan kijken we nog wat.’
Zus was een gehoorzaam kindje, en ze bleef stil staan. Het dasje maakte haar niet veel warmer, maar ze dacht aan de spelletjes, die ze met Willie speelde: ‘Nu moet jij kind zijn,’ of: ‘Nu moet het verbeelden, dat jij een koopvrouwtje bent,’ en dan was Zus kind of koopvrouw, - en nu moest ze warm zijn. Willie commandeerde altijd.
Willie ging wat naar voren, tot vlak bij het houten bruggetje, dat naar het ijs leidde. Het zag er zoo alleraardigst uit. ‘Wat een lekker bruggetje, hè?’ lachte ze tegen Zus, en stapje voor stapje ging het naar beneden.
‘Je moogt niet op het ijs,’ had Moe gezegd. Maar ze ging toch niet op het ijs, enkel maar op dat loopplankje. Wat grappig, met dat stroo
| |
| |
er op! Ze was haast beneden. Het zou wel glad zijn en heerlijk om op te sullen, dacht ze.
‘Je mag niet, je mag niet!’ riep Zus opeens, ‘van Moe niet.’
‘Neen, ik ga ook niet, ik ga niet eens!’ riep Willie terug, boos opeens. En het voorhoofd fronsend, keek ze naar den wallekant.
Daar schoot het trommeltje haar uit de hand en - sssst, met een vaart zeilde het weg over het ijs. Willie schrok er van; nu moest ze wel, of ze wou of niet. ‘Ik ga het halen,’ riep ze, en voetje voor voetje liep ze voort, met kleine, voorzichtige pasjes. Wel was het ijs glad, want telkens gleed ze uit.
‘Keilen, keilen, keilen!’ klonk het, en weg was het trommeltje. Een groote jongen, die aan het sullen was, had het een schop gegeven. Daar stond Willie nu.
‘Flauwerd! flauwerd!’ riep ze, terwijl de tranen haar in de oogen sprongen en ze vergeefs er doorheen naar het verschoppelingetje zocht. O, daar lag het, een heel eind verder. Er zat niet anders op, dan er heen te gaan. En dat deed ze ook, nokkend en met een boos gezichtje. Eindelijk, daar had ze het; ze bukte zich al, om
| |
| |
het op te rapen... mis! Weer was de grappige jongen haar voor en vloog het trommeltje weg, een heel eind weg, juist in een bijt. De jongen lachte; dat was eerst recht kostelijk! Willie stond versteld. Het was een groote jongen, en hij deed niet eens de moeite om weg te loopen. ‘Lafferd, spook, spook!’ schold Willie, en in machtelooze drift stak ze de tong uit. Maar de droefheid overmande haar, en huilend stond ze een poos aan den rand van de bijt. Er was niets aan te doen. Het trommeltje was weg.
Ze liep het trapje weer op, langzaam, alsof ze er niet toe besluiten kon de plaats des onheils te verlaten en elken keer verwachtte het verloren kleinood terug te zien komen.
Troosteloos liepen de zusjes voort, kleine Zus koud en rillend, met haastige stapjes, om Willie, die in haar boosheid heel hard liep, bij te houden. ‘Zullen we morgen Karo meenemen?’ vroeg Zus, om Wilie te troosten. ‘Dan moet hij het er uithalen.’
‘Neen, dat kan hij toch niet. Onder het ijs kan hij niet zwemmen.’
‘Hij haalt er ook enkel maar wandelstokken uit, hè?’ informeerde Zus.
‘Neen, ook wel eens kindertjes.’
| |
| |
‘Buurmans Karo?’ vroeg Zus, met groote belangstelling.
‘Ja - natuurlijk, als ze er invallen,’ zei Willie, gewichtig; ‘maar hij heeft er nog nooit een in zien vallen.’ En na een poosje: ‘Ik wou, dat ik het maar terughad. Er zat nog een stukje koek ook in, dat had ik bewaard, voor als ik naar bed ga.’
‘O,’ zei Zus, ‘het is erg jammer. Moe zal wel boos zijn, hè?’
‘Ja, als ik het zeg, - maar ik zeg het niet,’ klonk het, besloten.
Zus schrok er van: ‘Niet?’
‘Neen.’
‘Als Moe vraagt of we op het ijs zijn geweest?’ vroeg Zus.
‘Ik bén niet op het ijs geweest, - of - ik ben er wel op geweest, maar ik wou het toch niet doen, ik kon het niet helpen. Ga jij het maar verklikken; doe 't maar gerust, hoor!’
Zus was met die uitnoodiging een beetje verlegen. ‘Sint-Niklaas heeft het toch gezien,’ zei ze.
‘Ja,’ knikte Willie, beslist. ‘En ik hoop maar, dat hij die naarheid van een jongen een gard zal sturen, want het is zijn schuld.’
| |
| |
Zij stonden voor de deur van haar huis. Willie wou aanschellen, maar ze bedacht zich. Aan het raam van de benedenwoning hing een groote ijspegel. Zij ging op de teenen staan en, knak, daar brak ze hem af. Ze bracht hem al naar den mond, maar opeens hield ze hem Zus voor. ‘Proef eens, Zus, lekker, hè?’
Zus beet er een stukje af, met een gezichtje of ze in een harden, onrijpen appel hapte. ‘Ja,’ zei ze griezelig.
‘Zeg,’ en nu sprak Willie heel zacht en vriendelijk, ‘zal je het nu nog zeggen, Zus?’
‘Ik zal het niet verklikken,’ klonk het bedeesd. ‘Maar als Moe er naar vraagt?’
‘Moe zal er niet naar vragen; ik zal net doen of ik het onder in de kast zet. En morgenochtend, dan heb ik misschien weer een ander.’
‘Een nieuw?’ vroeg Zus, ‘van wien?’
Willie boog zich voorover en fluisterde Zus iets in het oor.
‘Ja, ja, van Sint-Niklaas!’ juichte Zus.
Toen schelde Willie aan. ‘Nu niet zeggen, hoor; ga jij maar eerst de trap op.’
En zoo gebeurde het.
| |
| |
| |
II.
Verrassingen.
Na het eten zat de heele familie bijeen.
Het was stil in de kamer. Pa las Het Nieuws. Moe schonk thee, de jongens werkten en Zus liep op de teenen met Minemijntje in den omtrek van den schoorsteen. Soms bukte ze zich over den kolenbak.
‘Wat voer jij daar uit?’ vroeg Pa.
‘Minemijntje durft niet onder den schoorsteen komen!’ lachte ze medelijdend. ‘Ze is een beetje bang voor Sinterklaas.’
Willie schreef met potlood het volgende briefje, dat haar veel hoofdbrekens kostte:
‘Lieve Sinterklaas,
‘Mijn trommeltje is in het ijs gezakt. Mag ik nu alstublieft een nieuw hebben? Een groen vind ik het mooist, zoo een met een rood veterband er aan. Ik heb twee keer voor best op het bord gestaan en nul fouten in mijn diktee
| |
| |
gehad. Ik ben al aan de verbuigingen. U bent er niet boos om, hè Sinterklaas, dat ik eventjes op het ijs ben geweest?
Dag lieve Sinterklaas. Ik hoop dat ik het trommeltje alstublieft krijg.
Wilhelmina Geertruide Westman.’
‘Hè, laten we samen wat gaan spelen,’ vleide Willie, nadat ze den brief in haar laars onder den schoorsteen geborgen had. ‘Doe je ook mee, Wim?’
Wim dacht er eens over. Hij was al een deftige jongeheer, en was juist bezig de zijrivieren van den Donau te studeeren. Daar ging de atlas dicht, en Wim kwam er bij. Nu werd de kring wijder en nu zongen ze allen met flinke stemmen: ‘Sint-Niklaas kapoentje, gooi wat in mijn schoentje,’ enz.
Pa zette zijn hoed op. ‘Nu, ik trek er een oogenblikje tusschen uit, hoor. Ik moet even een boodschap doen.’ En weg was hij.
‘Kom je gauw terug?’ vroeg Moe.
‘Zeker! Pas jullie maar op, dat het plafond niet instort,’ waarschuwde hij. ‘Gelukkig dat we nog geen benedenburen hebben.’
| |
| |
‘Doet u ook mee, Moeke?’ vroeg Zus.
‘Wel neen; ben je raar, Zus.’
‘Toe, doet u het maar, doet u het maar,’ vleiden ze allen.
En daar trokken Wim en Bert hun moedertje in den kring en dansten met haar weg. ‘Sint-Niklaas, goed, heilig man!’ zongen ze, en blij en lachend sprongen ze in het rond. Moe kreeg er een kleur van; de jongens maakten de dolste bewegingen. Willie's vlechtje was weer losgegaan en fladderde en zwierde lustig mee op de maat, en Minemijntje deed nog het mooist van allen. Die zweefde vrij en los boven den grond, zonder hem te raken. De doek van haar oog was afgezakt en zat los om haar hals, en de fluweelen baret hing schuin over haar ééne oor. Wat hadden ze een dollen schik!
Daar klonk opeens een ontzettend gerammel en gerinkel. Bert dacht later, dat het uit de keuken kwam, maar Willie en Zus hadden duidelijk gehoord, dat het in den schoorsteen geweest was.
En plof, pang, pang, pang! daar kletsten een massa kriekjes en moppen en suikeren boontjes naar binnen. Eerst een greep en toen nog meer. In een oogenblik was de grond als bezaaid. De
| |
| |
kinderen aan 't grabbelen. Zus was eerst wat geschrokken en had even beteuterd staan kijken; maar toen ze Willie dapper zag bukken en rapen, begon ze ook mee te doen. Raap je niet, zoo heb je niet.
‘Toe maar, jongens!’ riep Moe, en ze grabbelde zelf ook mee. Moe en Zus deden samen.
Bert at en raapte tegelijk. Opeens kraakte er iets tusschen zijn tanden. ‘Ba!’ riep hij, ‘daar zitten steenen in.’ En hij haalde iets uit zijn mond.
‘Wat,’ zei Moe, ‘steenen?’
En Zus begon opeens te huilen. ‘Het is Minemijntje d'r neus!’ snikte ze, zoo innig bedroefd, als alleen de moeder van een geliefd kindje met een afgebeten neusje snikken kan.
En zoo was het ook. Minemijntje was onder den voet geraakt en haar blozend gezichtje verbrijzeld.
Willie haalde gauw stoffer en blik, om de laatste stoffelijke overblijfselen van het arme, eenoogige slachtoffer bijeen te garen.
Juffrouw Westman trachtte het ongelukkige moedertje met een Sint-Niklaaskoekje te troosten. Maar het gelukte haar pas, toen ze er een met
| |
| |
veel mangelen had uitgezocht. Zus was eerst weer heelemaal de oude, toen Pa terugkwam. Ze vloog op hem af, om hem van de heerlijke strooipartij te vertellen. En ze liet hem haar schortje zien, dat nog vol lekkers was.
Mijnheer Westman was erg verwonderd. ‘Wel, wel, dat treft nu net ongelukkig, dat ik er niet bij was,’ zei hij.
‘Hè ja, dat is jammer,’ zei Willie, en ze verweet zich in stilte, dat ze daar niet eer aan gedacht had. ‘Wilt u ook een paar mopjes?’ vroeg ze.
Neen, op het oogenblik had mijnheer Westman er juist geen zin in. Als het Willie hetzelfde was, zou hij een pijp opsteken, en dan mocht ze de tabaksdoos eens even aangeven.
Ringeling! daar ging de bel.
Willie knipoogde tegen Bert, die wegvloog, en terugkwam met een pakje voor Mijnheer en Mevrouw Westman.
‘Wat mag dat wel zijn?’ vroeg de juffrouw, en één, twee, drie, wou ze het gaan openmaken. Maar daar kwam kleine Zus opeens ook aanloopen, met een dolblij snoetje en glinsterende oogjes: ‘Voor Pa, voor mijnheer Pa!’ riep ze.
| |
| |
Moe legde haar pakje weer neer en stootte Pa eens aan. Willie stond op heete kolen; ze brandde van verlangen, dat Pa en Moe haar cadeautje zouden zien.
Pa was een en al verwondering: ‘Maar Zus, is dat voor mij?’
En Zus knikte maar: ja, ja! en keek in gespannen verwachting naar Pa's gezicht. Pa had pijp en krant neergelegd en beschouwde met aandacht het lange, dunne rolletje.
Het was een opengeslagen, zoo dun mogelijk ineengevouwen krant. Pa rolde haar langzaam uit. Toen nog een krant, en toen was het uit. Er zat niets in!
Pa lachte; hij dacht, dat het een grap was, maar Bert was teleurgesteld: ‘Hè, niets!’
Kleine Zus stond versteld; opeens barstte ze in snikken uit.
‘Wat is er dan, mijn kleine Zus?’ vroeg Pa. Maar Zus snikte door, zielsbedroefd. Groote tranen liepen haar langs de roode wangetjes.
Eindelijk bracht ze uit: ‘Het is weg, het is weg!’
En nu vertelde ze, dat ze er een mooi potlood in had gedaan, maar dat ze het zeker verloren had.
| |
| |
‘Kom maar mee, meid!’ zei Pa, ‘dan gaan wij het samen zoeken.’
En daar lag het warempel nog in de keuken, op de mat.
‘Wel, wel!’ zei mijnheer Westman, ‘dat is een prachtig potlood,’ en glimlachend bekeek hij het. Zus lachte blij, door haar tranen heen.
Maar Bert begon opeens te schreeuwen: ‘Het is van mij, het is mijn potlood! Kijkt u maar, Pa, mijn naam staat er op.’
‘Houd toch je mond, schreeuwleelijk,’ zei Willem.
‘Ja, zoo kan ik ook makkelijk wat geven, als het van een ander is,’ bromde Bert binnensmonds.
Maar Pa beduidde hem, dat hij stil moest zijn. Hij nam Zus op zijn schoot en bedankte den kleinen Sinterklaas voor het mooie cadeautje.
Willie stond het huilen nader dan het lachen. Eindelijk kon ze zich niet langer inhouden: ‘Nu dit pakje!’ riep ze.
‘O ja, dat is warempel waar ook! Nog al meer moois! Van wien zou dat wel komen?’ En Moe deed de kranten er één voor één af. Eerst kwam er een suikeren schaartje voor den dag.
| |
| |
‘Voor u, voor u!’ riep Willie.
‘Wel, dat is een beeldig dingetje. De beenen gaan nog een beetje stroef, zeker omdat het pas nieuw is! En een pennenhouder voor Mijnheer Westman. Alstublieft, Mijnheer Westman!’
De goede Sinterklaas bleef niet lang onbekend. Pa was recht in zijn schik met zijn nieuwen pennenhouder; hij zou hem den volgenden dag dadelijk mee naar kantoor nemen.
‘Maar Willie,’ zei Moe opeens, ‘waar heb je die cadeautjes toch van gekocht? Hoe kwam je aan het geld?’
‘Opgespaard,’ zei Willie.
Daar klonk opeens Zus' hoog stemmetje: ‘Van den mijnheer van de Zondagsschool heeft ze het gekregen!’ Ze was blij, dat ze inlichtingen kon geven.
Pa werd opmerkzaam: ‘Van den mijnheer van de Zondagsschool?’ vroeg hij.
‘Neen, Pa, niet van mijnheer,’ - Willie raakte een beetje in de war door Pa's ernstige stem - ‘zoo maar opgespaard, elken Zondag.’
‘Wat opgespaard, waarvan?’
‘Van die centen, Pa.’
‘Van welke centen?’
| |
| |
Willie's stem begon te beven; ze had een voorgevoel van wat er komen zou.
‘Die ik van Moe kreeg.’
‘Van Moe? Kreeg jij centen van Moe?’
‘Ja Pa, voor de bus.’ Willie wachtte af. Ze stond stil, met gebogen hoofdje, voor de tafel.
Pa zei eerst niets. Hij keek heel ernstig, en schudde in gedachten het hoofd.
Opeens was alles stil geworden. Wim en Bert zwegen. Kleine Zus begreep er niets van; ze keek beurtelings van den een naar den ander, en vergat van het lekkere brosse Sint-Niklaaskoekje te happen, dat ze in haar handje hield.
‘Hier, Willie,’ klonk het, streng en langzaam, ‘ik kan dien pennenhouder niet van je aannemen,’ en Pa legde hem voor haar op tafel neer.
Arme Willie! Ze barstte in snikken uit. ‘Het was om u te verrassen,’ klaagde ze, door haar tranen heen.
Moe had medelijden met haar. ‘Kom, kom, Pa; ze heeft het zoo kwaad niet gemeend; is het wel, Willie?’
Willie kon niet meer spreken. Moe's vriendelijke stem maakte haar heelemaal van streek.
‘Nu, kom maar weer hier,’ zei Pa, wat zachter.
| |
| |
En toen Willie kwam en haar hoofdje met het warrige, springende haar, dat nu bijna heelemaal loshing, tegen zijn borst aanvlijde, nog te bedroefd om te spreken, troostte hij haar. Ja, ze had het nu zeker wel begrepen. Het geld voor de bus was niet voor Willie. En dat zou ze nu voortaan ook nooit meer denken. Zou ze wel?
Kijk, Pa had juist een mooi, nieuw dubbeltje in zijn zak; dat moest ze nu Zondag maar in de bus doen. En als ze weer eens wat geven wou, moest het altijd van haar zelf zijn, hoor. Dan zou Pa het heel graag willen hebben.
‘Toe, meisje, huil nu maar niet meer. Geef me nu maar een zoen; dien wil ik heel graag van je hebben!’ En Mijnheer pakte en kuste haar, en droogde haar tranen af.
En ze zongen nog een liedje, allemaal blij en vroolijk. En Moe liet het trommeltje met koekjes nog eens rondgaan. Ze dansten zelfs nog eens in het rond. Pa ook, met Zus in haar nachtponnetje op den arm. En Willie kreeg bij het naar bed gaan nog een extra kneepje in de wang, - en ze had ook wel teruggelachen, - maar ze was toch verdrietig gebleven, erg verdrietig. En ze was blij, toen ze in bed stapte, dat Zus al inge- | |
| |
slapen was. Ze keerde zich met den rug naar het licht - ze sliepen in de keuken, en Moe zette altijd op het keukentafeltje een glas met een drijvertje neer - en ze begon heel zachtjes te huilen. Het was zoo'n teleurstelling voor haar geweest. Ze had er zooveel dagen te voren plezier van gehad. En Zus had ook wel wat gegeven, en dat was toch ook niet van haar geweest. En weer begon Willie te huilen, heete tranen.
| |
III.
Een nare nacht.
‘Gelukkig, dat Pa niet weet, dat ik op het ijs geweest ben,’ dacht Willie, toen haar tranen gedroogd waren en ze nog maar niet slapen kon. Ze was altijd zoo bedroefd als haar vader boos op haar was. Ze schrok er van toen ze aan de geschiedenis van het trommeltje dacht. Ja, dat zou nu ook wel uitkomen! En Pa zou niet weten, dat het eigenlijk maar bij ongeluk was gebeurd. Of
| |
| |
zou ze er tóch op zijn gegaan? Zij wist het zelf niet. Ze wist het niet.
Ze moest er nog eens goed over nadenken. Ja, ze stond nog op het trapje, toen het trommeltje viel. En toen was die nare jongen gekomen.
Maar als Pa vroeg, wat ze dan wel op het trapje deed?
Met een bangen zucht keerde ze zich om. Ze voelde, dat het kussen nat was van tranen. Was het wezenlijk nat? Zóó had ze nog nooit gehuild. Ze moest toch eens eventjes kijken bij het licht. En ze tilde het kussen op en hield het in het schijnsel van het nachtpitje. Ja, er zaten donkere plekken op. Ze verwonderde er zich over, dat ze nu zoo keek naar dat kussen en haar droefheid een oogenblik vergat.
Stil ging ze weer liggen. Ze zou maar afwachten. Misschien was Sint-Niklaas wel goed op haar.
Maar slapen kon ze toch niet. Ze lag maar te kijken naar de vochtige, wit uitgeslagen plekken op den geolieden buitenmuur. Wat flikkerde dat lichtje vreemd, en wat was het koud, akelig koud.
| |
| |
Ze had best in het ijs kunnen zakken, dacht ze, en verdrinken. Ze zag zich al thuis brengen, met druipende kleeren. Ze zag haar Pa al staan voor zijn nat, dood meisje. Wat zag hij er bedroefd uit! Diepe rimpels zaten in zijn voorhoofd, hij hield de hand voor de oogen, daar viel een traan langs zijn vermagerde wangen, stil en droevig schudde hij het hoofd. Hij dacht, dat het Willie's eigen schuld was geweest. Hij had haar immers voor altijd verboden op het ijs te gaan. En ze kon hem niet zeggen, dat ze het niet zoo erg helpen kon. Ze was koud en dood, en kon niet meer spreken.
Weer begon Willie te huilen. Och, alles was zoo droevig! Neen, dood was ze niet, maar als ze den volgenden dag geen trommeltje had, dan zou Pa toch kwaad zijn.
Als Sint-Niklaas maar alles wist, zou hij het haar wel geven. Nooit, nooit van haar leven zou ze meer iets doen, dat ze niet mocht. Als ze het trommeltje maar kreeg. En als het maar niet te duur was voor Sint-Niklaas.
Daar viel haar iets in.
Willie stond stilletjes op en liep op de teenen naar de kast in de gang. Daar was haar lei
| |
| |
geborgen. Ze haalde die voor den dag, o zoo zachtjes. Want Pa en Moe mochten er niets van hooren. Gelukkig, ze had de lei, en de kastdeur had niet gekraakt. Wat was het koud in de gang, ijskoud! In den zak van haar jurkje, daar zat een griftje, een stomp, klein dingetje, maar dat hinderde niet. Ze ging zitten op den hoogen, matten keukenstoel, de bloote beentjes over elkaar gekruist, den eenen voet op de sport. Zoo ver mogelijk trok ze het korte nachtponnetje over de koude knietjes. Toen begon ze te schrijven, snel en gejaagd, zooals ze haar strafwerk schreef, dat ze om vier uur moest blijven maken, als Zus op haar stond te wachten.
‘Sint-Niklaas, ik kon het gerust niet helpen. Weet u, dat het mijn schuld niet is? Ik stond op het bruggetje en toen kwam die jongen en die schopte het weg. Pa was zóó boos op me, dat hij de mooie pennehouder niet eens wou hebben. Ik ben er erg verdrietig om.
‘Als het te duur is, lieve Sint-Niklaas, zou uw knecht het er dan even met een lange haak mogen uithalen? Het ligt in de Keizersgracht.
| |
| |
‘Ik heb geen postpapier, en geen envelop, daarom schrijf ik maar op de lei.
Willie Westman.’
Toen ze klaar was, las ze alles nog eens na. Haar tanden klapperden, en haar handjes waren paars en blauw, en even koud als de lei, waar ze op schreef. Stilletjes zette ze de lei weer in de kast en ging naar bed. Wat was het heerlijk, heerlijk warm! Ze kroop dicht, heel dicht bij Zus, maar ze wou haar toch niet aanraken. Langzamerhand kwam er een zacht, warm gevoel over haar. Ze wikkelde zich zoo dicht mogelijk in 't lauwe dek en bleef doodstil liggen. Haar voeten wilden niet warm worden; die lagen daar als een paar ijsklompjes, - en haar handen ook niet. Maar haar hoofdje was heet, erg heet. Ze legde er haar koude, halfverkleumde handjes tegen. Dat was prettig. Dat deed goed.
Sint-Niklaas zou wel een nieuw trommeltje geven, hoopte ze. Hij zou wel medelijden hebben, als hij haar briefje las. Had ze er maar ingezet, dat de zwarte knecht het koekje houden mocht, als hij het vond! Het was toch een naar werk voor hem, in den donkeren nacht op
| |
| |
het ijs te staan visschen. Maar ze troostte zich. De knecht kon zeker van Sint-Niklaas wel zooveel koekjes krijgen als hij wou.
Wat spatte dat nachtpitje. Spitter, spat, spat! En wat flikkerde het. Kijk, de natte plekken op den muur werden hoe langer hoe grooter en donkerder. Zoo zouden de bijten in het ijs er nu zeker ook uitzien. Willie rilde en klappertandde als van koorts.
Eindelijk sliep ze in, droomend van Minemijntje en van Sint-Niklaas, die het oude trommeltje druipnat in de kleerkast had opgehangen, zoodat er allemaal ijspegels aan gevroren waren. Honderd grage baarsjes hingen en likten aan het trommeltje; ze waren op de lucht van het Sint-Niklaaskoekje afgekomen. Bert maakte ze schoon, en Moe bakte ze in de pan, het mooi gepoetste fornuis kwam vol vetvlekken, en Zus kreeg een gebakken vischje op een schoteltje, om het ter herinnering aan de arme, verongelukte Minemijn te gaan oppeuzelen.
Midden in den nacht werd ze wakker. Neen, visch werd er niet gebakken; alleen knetterde en knapte het lichtje, dat op uitgaan stond, en rook ze een onaangename olielucht.
| |
| |
Opeens was ze klaarwakker! Nu was het nacht! Misschien was Sint-Niklaas er al geweest en stond het trommeltje al onder den schoorsteen. Wip, daar was ze het bed uit. Wat was het koud! Drie, vier keer niesde ze, het oliepitje woei er heelemaal van uit, en ze hield den neus dicht, om zoo min mogelijk van de nare lucht te bemerken.
Vlug stapte ze de gang door over het koude zeil. Wacht, ze kon wel eens in de hangkast zien, of het daar ook in lag. Maar neen, ze voelde alleen de lei. Dan binnen misschien?
Daar stond, midden op tafel, ook een glas met een nachtpitje; het flikkerde hoog op door den tocht, en de schaduwen in de kamer schenen te beven. Kijk, daar op tafel, op het uitgehaalde blad, lag een wit, dubbelgeslagen tafellaken, en in strengen ernst naast elkaar lagen twee vrijsters en twee vrijers van dik Sint-Niklaasgoed op het witte laken uitgestrekt, de ellebogen wijd uit, als om zich een goede plaats te verzekeren.
Willie moest eens even kijken. Op den eenen vrijer lag een lief popje met twee oogen en echt haar en een blauw fluweelen jurkje aan, zeker voor Zus, dacht ze. Op den anderen....
| |
| |
Daar klonk opeens een gil en een erbarmelijk gehuil in de gang, en bijna op hetzelfde oogenblik kwam juffrouw Westman uit de alkoof toeschieten. Ze zag Willie in aller ijl wegloopen. Vlug nam ze het glas met het lichtje van tafel en liep naar de gang.
Daar lag Zus op den grond, met een bebloed hoofdje, en Willie op de knieën er naast, bezig het bloed met de mouw van haar jurkje te stelpen.
Zus was door Willie's niezen wakker geworden, ze had om zich heen gevoeld en Willie gemist, en ze was bang geworden in het donker. Toen was ze opgestaan, om Willie te zoeken, maar in de gang onverhoeds tegen de openstaande kastdeur aangeloopen.
Zus huilde erbarmelijk, en Willie stond ook het huilen nader dan het lachen. Moe nam Zus op haar schoot en waschte het hoofdje met een spons af. Willie stond er bij te kijken met een allerongelukkigst gezichtje; ze zag bleek van den schrik en staarde met groote, wijd geopende oogen naar kleine Zus, die, met het kopje tegen Moe's borst geleund, zich zoet wasschen liet. Nu en dan snikte ze nog een beetje na en trok een bedroefd lipje.
| |
| |
‘Het is mijn schuld,’ zei Willie, deemoedig. ‘Ik had de kastdeur open laten staan.’
Juffrouw Westman, die stil en medelijdend naar de kleine puk op haar schoot had zitten kijken en haar nu en dan de traantjes van de wangen zoende, zag op. ‘Ja, dat dacht ik al; jij doet altijd wat je niet doen mag.’ Haar stem klonk zoo streng en droog, dat Willie er van schrok.
‘Haal de azijnflesch maar liever, in plaats van zoo te staan kijken.’
Willie ging. Maar in de lange, koude, donkere gang, die naar de keuken leidde, sprongen haar twee heete tranen uit de oogen en biggelden langzaam naar beneden. Een ongelukkig gevoel schoot haar in de keel. Snel droogde ze haar tranen af, kreeg de flesch en bracht haar binnen. Zonder iets te zeggen, zette ze haar op tafel neer.
‘Kom,’ zei juffrouw Westman, nu wat vriendelijker, ‘sta daar niet langer op je bloote voeten. Ga gauw naar bed toe; anders vat je kou.’
‘Nacht Moe,’ zei Willie, met een heesch en bevend stemmetje.
‘Nacht Willie. Zus slaapt bij ons, hoor. Ik neem haar bij me in bed. Hè, Zus? We blijven
| |
| |
bij elkaar, hoor. En wij zullen die nare kastdeur morgen wel eens spreken.’
Zus lachte, maar Willie sloop stil de kamer uit, als een boosdoenster. In de keuken, bij het schijnsel van de maan, zag ze de bloedvlekken op haar nachtpon, en ze dacht aan Zus' bleek, behuild gezichtje met de groote snee in het hoofd.
Stil klom ze in bed en ging liggen met een bangen zucht - en een hartje vol schuld en berouw.
‘Jij doet altijd wat je niet doen mag!’ hoorde ze weer. Ja, dat was ook zoo. Mistroostig keek ze naar de leege plaats naast zich.
‘Ik ben het slechtste kind van heel de wereld,’ dacht ze, en barstte in hartstochtelijk snikken uit.
| |
IV.
Wat Sinterklaas voor Willie bracht.
‘Slaapt Willie nog?’ vroeg Bert, den volgenden morgen.
‘Ja,’ zei Moe, ‘ze ligt nog in bed; laat haar maar stil slapen: ze heeft den heelen nacht erg gehoest. Ze heeft zeker kou gevat. Jullie moet
| |
| |
heel stil zijn, hoor, dat ze niet wakker wordt. Ik zal haar maar niet naar school laten gaan.’
‘O Moe, kijk Moe, ze kent me nog!’ en Zus kwam met de mooie, nieuwe pop aandragen, die ze 's nachts al gekregen had. ‘Gerust, ze steekt de armpjes naar me uit.’
‘Laat ik je eerst eens wasschen, moedertje, en, jongens, denken jullie wel om den tijd? De laarzen moeten ook nog gepoetst.’
Wim nam de heele bezending onder den schoorsteen vandaan, slingerde de schoenen bij de veters over zijn schouders, en verliet zoo in edele houding de kamer. Bert volgde hem als een aap, met de handen in Pa's bottines gestoken, tot groot plezier van Zus, die vergat, dat het zoo kriebelde, toen de spons bij haar neusje kwam, en niet ophield voor ze op zijn rug paardje mocht rijden.
‘Bert, doe je blouse uit,’ zei juffrouw Westman; ‘ik kan het schoensmeer er zoo slecht uitkrijgen.’
Bert deed het en slingerde ze op een stoel.
‘Kind, wat ben je nat! Wat is er gebeurd?’
‘O, dat is niets, Moe, ik heb me een beetje gewasschen.’
Juffrouw Westman scheen zoo'n waschpartij
| |
| |
wat al te grondig te vinden. ‘Voor je borstrok zal ik anders wel zorgen; dien zal ik zelf wel een goede beurt geven, hoor. Trek maar gauw een anderen aan.’
Bert had er klaarblijkelijk niet veel zin in; hij vond het wat al te flauw. Maar het moest toch gebeuren. En Willem was wel verplicht alle laarzen alleen te poetsen, want het werd langzamerhand tijd, en ze moesten nog ontbijten.
Toen de jongens weg waren en Mijnheer naar kantoor, hadden Moe en Zus het rijk alleen. Zus mocht ook thuis blijven, omdat Willie niet ging en het zoo'n heel eind voor haar was. Ze zat op een stoof bij de kachel, als een klein poesje, en speelde stil met de nieuwe pop.
Juffrouw Westman was al meer dan eens naar de keuken gegaan, om naar Willie te zien, maar die sliep als een roos, al hoestte ze nu en dan, en al kon Moe aan haar ademhaling merken, dat ze zwaar verkouden was.
‘Nu moet ik die kleine weer alles van voren af aan gaan leeren; Minemijntje kon het al zoo mooi,’ klaagde Zus, met een droeven zucht aan het adres van de verongelukte lieveling. ‘Ik zal de lei maar eens gaan halen.’ En ze kreeg haar uit de kast.
| |
| |
‘Kijk Moe, mag dat uit?’ vroeg ze, en toen de juffrouw niet op haar lette, trok ze haar bij de rokken; ‘mag dat uit, Moe, of zijn het sommen van Wim?’ - want daar hadden Willie en Zus een diepen eerbied voor.
Moe keek op en las het aan Sint-Niklaas gerichte briefje twee-, driemaal over. Toen vroeg ze opeens: ‘Zijn jullie gisteren op het ijs geweest, Zus?’
‘Neen, Moe,’ zei Zus, heel verwonderd. Maar zich bezinnend: ‘Heeft Sint-Niklaas een mooi nieuw trommeltje voor Willie gebracht?’ En toen snapte ze door, en juffrouw Westman hoorde alles.
‘Arme Willie!’ zei ze, ‘ik dacht nog al, dat ze tóch op het ijs was gegaan.’ En toen tegen Zus: ‘Zou je je mooie pop niet eens aan de buren laten zien?’
‘Ja, ja!’ riep Zus, ingepakt, ‘wat zal Karo wel zeggen? Die zal opkijken.’
Moe bracht haar toen even naar boven en ging er op uit om een trommeltje te koopen, een mooi groen trommeltje, waarop met gouden letters ‘Mijn twaalfuurtje’ stond, en een paar el helrood veterband er bij.
| |
| |
Toen ze terugkwam, sliep Willie nog. ‘Nu, dat kan geen kwaad,’ dacht haar moeder, ‘hoe langer hoe beter,’ en ze ging weer aan het werk.
Om halfelf, de kamer was juist aan kant, kwam een klein meisje met een wit wollen doekje over het nachtponnetje en een dik rood neusje, de kamer in.
‘Goedenmorgen, Willie! Hoe gaat het, meid?’
‘Goed, Moe,’ zei Willie, met een blik op de tafel. Daar lag een servetje over iets uitgespreid. Willie keek er wel naar, maar ze vroeg niets. Ze zag van terzijde naar Moe, en die lachte eventjes. ‘Is dat voor mij?’ vroeg ze eindelijk,
‘Ik zou maar eens zien,’ zei Moe geheimzinnig. ‘Mijn naam staat er tenminste niet op.’
Heel voorzichtig lichtte Willie het servet op. Daar lag het trommeltje bovenaan. En ook een paar nette kleine schaatsen met leeren riemen en snoezige neusbandjes, en een heerlijke rose borstplaat er bij, met een briefje: ‘Voor de verkouden Willie.’
‘O!’ was al wat Willie zei; toen keerde ze zich naar Moe om en begon opeens te huilen. ‘Bent u weer goed op me?’ vroeg ze snikkend.
| |
| |
‘Malle meid, hoe heb ik het nu met je? Ben je niet tevreden met je cadeautjes?’
Willie's oogen lichtten even op met een blijde, dankbare flikkering; toen zei ze, met den arm om Moe's hals: ‘U bent zelf Sint-Niklaas, hè Moe?’
‘Ik?’
‘Ja, ik zie het wel aan uw gezicht. En ik weet het ook wel, want vannacht was er nog geen trommeltje, dat zag ik net, toen Zus begon te huilen, en Sint-Niklaas wist ook niet, dat ik verkouden was.’
Moe meesmuilde zoo'n beetje en lachte vriendelijk.
‘O, Moe, hebt u het toch geweten van het ijs, en hebt u toch een trommeltje gegeven?’ vroeg Willie weer, met plotseling opkomende verbazing.
‘Maar het was toch je schuld niet; je stondt toch maar op het trapje,’ zei Moe.
Willie knikte. In haar hartje rees weer de vraag op, of ze er werkelijk anders niet op zou zijn gegaan. Maar ze vond het beter er niet over te spreken.
‘Kom, kleed je gauw aan, Willie,’ zei Moe, ‘dan zal ik Zus eens halen.’
| |
| |
De Geschiedenis van een Broodtrommeltje II.
| |
| |
Willie deed het, en Zus kwam beneden, en ze waren juist voor de nieuwe kleine een naam aan het bedenken, toen de jongens naar binnen stormden en zooveel frissche lucht en kou meebrachten, dat Zus haar kindje onmiddellijk een glaasje suikerwater voorschreef, omdat ze het van den tocht zoo op haar borstje had gekregen.
Moe kwam met een ketel anijsmelk de kamer in, voor de twee patiënten. Zus vond, dat Klasina (zoo had Willie de nieuwe pop genoemd, omdat het een geschenk van Sinterklaas was) nog dorstiger was dan Minemijntje. De jongens deden zich mede aan de warme melk te goed, en Bert stelde voor om koekezoopje te gaan spelen met de anijsmelk en de schaatsen. Willie, met haar dik neusje en haar wollen doekje, zou de juffrouw zijn. ‘Dat is goed,’ vond Willie; maar ze moesten eerst nog begrafenisje doen; ze had Minemijntje weer uit het vuilnisvat opgedoken, want ze meende, dat de stumper een plechtiger teraardebestelling toekwam. Dat werd dus afgesproken, en Willie liet haar broertjes de mooie cadeaux zien.
‘O, wat een lekkere dikke borstplaat!’ zei Bert, terwijl hij zijn lippen bij voorbaat aflikte.
‘Voor de verkouden Willie,’ las Willem.
| |
| |
‘Ja, en voor Klasina, en voor Klasina!’ riep Zus, als een echte moeder voor haar kind in de bres springend.
‘En een trommel?’ zei Bert. ‘Je hadt toch nog een trommeltje.’
‘O ja, zoo'n oudje,’ zei Moe, lachend, met een geheimzinnig knikje naar Willie.
| |
V.
Wat ze op school van het trommeltje zeiden.
Eigenlijk is hiermee de geschiedenis van Willie's trommeltje pas begonnen, het verhaal zelf moet nog komen.
Toen Willie den zevenden December weer school kwam, nadat ze den zesden haar verkoudheid goed had ‘uitgevierd’, had ze natuurlijk haar trommeltje meegebracht.
Ze had zich veel voorgesteld van den opgang, dien haar cadeau onder de meisjes van de klas zou maken. Ze vond het juist wel prettig, dat
| |
| |
zij nu alléén kwam met haar geschenk, want de anderen hadden elkaar den vorigen dag natuurlijk al alles laten zien.
Het was jammer, dat ze al dadelijk eenigszins teleurgesteld werd.
Fier als een jonge koningin was Willie's morgens naar school gestapt, den rooden band over den linkerschouder, het groene trommeltje aan haar rechterzij. Het helle rood van den veterband stak prachtig af tegen haar zwarte manteltje. Ze liep zoo recht als een kaars; Zus scheen haar dien dag verbazend klein toe, een echt kindje was Zus nog, naast háár.
Ze waren zóó vroeg, dat er nog geen van de meisjes van Willie's klas was. Alleen een paar kleintjes met paarse snoetjes stonden te trappelen van de kou. Zus rende op ze af, want het waren haar ‘vriendinnen’, ze gaf ze een arm en was in een oogenblik met haar in een druk, gewichtig gesprek gewikkeld.
Willie bleef de kleintjes nastaren, zooals ze daar liepen, de ronde achterhoofdjes in gekleurde wollen kapertjes, dicht hij elkaar. ‘Zus heeft het zeker over haar mooie nieuwe pop,’ dacht Willie met een goedig lachje.
| |
| |
Opeens stapte ze naar den overkant. Daar hadt je Geerte van Duinen. Wat zou die wel zeggen van haar nieuwe trommel? Willie wou er expres niet op zinspelen; maar het was vervelend, dat Geerte ook niets zei.
Geerte zat op school naast Willie, ze gingen dus met elkaar om, al waren ze ook juist niet altijd goede maatjes.
Geerte was een grappenmaakster; Willie zei dat Geerte er haar dikwijls liet inloopen, en in haar hart vond ze het dus onplezierig naast haar te zitten. Ze kreeg zoo vaak straf, omdat ze wel mee moest lachen om Geerte's aardigheden, en het was zoo naar als Zus een halfuur, soms een uur op haar moest wachten. Ze schaamde zich dan voor Zus, en voor haar moeder ook.
Geerte gaf ook niet veel om Willie, ze vond Willie veel te braaf, Willie dorst nooit eens recht pret te maken; anders was ze wel aardig.
‘Waar ben je gisteren geweest, Wil?’ begon Geerte.
‘Thuis, 'k was zoo verkouden,’ zei Willie, even snuivend, als om haar woorden te staven.
‘Heb je jujubes?’ klonk het levendig.
Willie schudde het hoofd.
| |
| |
‘Drop uit de blikken trommel?’
‘Neen,’ zei Willie; het werd haar onaangenaam te moede.
‘Toen ik verkouden was, heb ik haverstrooballetjes meegebracht,’ zei Geerte terwijl ze zich bukte om haar kous op te trekken.
Willie had een kleur gekregen; ze herinnerde zich met schaamte, dat ze drie heerlijke, zoete, strooperige balletjes van Geerte gekregen had bij die gelegenheid.
‘Ik heb geen drop gekregen,’ zei ze deemoedig, ‘gisteren heb ik suikerwater gehad. Nu hoest ik ook niet meer, ik nies alleen!’
Geerte probeerde over haar teleurstelling heen te komen. Ze praatte over een les, een som, over allerlei onverschillige dingen, maar in den geest zag ze niet anders dan donkerbruine, kussenvormige balletjes met over den rug drie gele streepjes, van die heerlijke honingzoete, die zoo langzaam wegsmelten op je tong en zoo'n geurigen smaak nalaten....
‘Hebt je een goeden Sint-Niklaas gehad?’ vroeg Willie, die haar gedachten een andere wending geven wou. Terwijl Geerte haar geschenken opsomde, luisterde Willie belangstellend.
| |
| |
Maar zij wou ook wel eens aan het woord komen. ‘Ik heb een paar schaatsen gekregen,’ zei ze.
‘Zoo,’ zei Geerte, die niet kon schaatsen rijden.
‘En dit trommeltje.’ Eindelijk was het er dan toch uit. Willie liet de hand over het roode veterband glijden met een zachte streeling; ze was er trotsch op.
Geerte lachte even.
‘Waarom lach je?’ vroeg Willie.
Het meisje lachte weer, waarop Willie boos werd.
‘Wat is er toch?’ vroeg ze ongeduldig.
‘Dat is jouw trommeltje, hè?’ spotte Geerte.
‘Natuurlijk,’ zei Willie verbaasd.
‘Je kunt me niets wijsmaken,’ zei Geerte, ‘want Dina Reelink heeft het al aan iedereen laten zien.’
Nu begreep Willie er niets meer van. ‘Wat praat je toch van Dina Reelink, hoe kan die mijn trommeltje gehad hebben?’
‘Zeur er nu maar niet langer over,’ zei Geerte ‘het is een heel flauwe grap; ik begreep het dadelijk, zoodra ik je zag.’
Daar kwamen Lientje Hammers en Saartje
| |
| |
Beuker aan, en Dina Reelink warempel ook. Dina Reelink met een gelijk en gelijkvorming groen trommeltje met dezelfde gouden letters er op en een zelfden rooden band er aan.
Dina toonde zich verrast, maar niet verblijd. Ze had den vorigen dag zoo'n plezier gehad van haar trommeltje, geen van de meisjes had nog ooit zoo'n mooi gezien. Ze nam het Willie in haar hart kwalijk, dat die er ook zoo een had gekregen; maar ze zei alleen: ‘O, heb jij ook zoo'n ding als ik?’ op een toon alsof ze om dat ‘ding’ eigenlijk heel weinig gaf.
De schooldeur was geopend en de kinderen gingen naar binnen. Willie deed haar manteltje uit en hing het aan den kapstok, toen haar mutsje, eindelijk, langzaam, haar mooi broodtrommeltje, dat ze niet mee naar binnen mocht nemen, en waarvan ze ook uiterst moeilijk afstand deed.
‘Het is prachtig,’ zei Marietje Ubben, die eerbiedig nadertrad en de gouden letters in een zonnestraal liet flikkeren.
Willie lachte gelukkig. Ze hield van Marietje, omdat die altijd zoo vriendelijk was.
‘Het is ook heel duur,’ zei Marietje weer, ‘het kost een gulden, hè?’
| |
| |
Willie schudde het hoofd. ‘Zestig cent,’ zei ze op een toon alsof ze zich verontschuldigde.
‘Dina Reelink vertelde dat het een gulden kostte,’ zei Marietje met een goedig lachje om Dina's pochen.
Willie vatte vuur. Ze vond Dina een ‘gemeene pochster’. Terwijl ze naar de klas ging, wond ze zich hoe langer hoe meer op.
Het eerste uur was er hoofdrekenen. Maar Willie's hoofd deed niet mee. Ze moest er telkens aan denken, dat die Dina toch zoo'n snoefster was! Eerst bedriegt ze de meisjes, en zegt dat het trommeltje een gulden kost, en later noemt ze het verachtelijk ‘dat ding’!
Het ware voor Willie beter geweest, als ze meer acht gegeven had op haar werk, en zich minder had bekommerd om Dina's gebreken. Niet alleen wist ze nu de opgegeven sommen niet uit te rekenen, maar toen ze de oplossing van een vraagstuk, dat juist behandeld was, moest herhalen, hakkelde ze en bracht ze er niets van terecht. ‘Opletten, Willie Westman,’ zei de onderwijzeres streng.
Willie probeerde het, en het ging - voor een poos. Toen herinnerde ze zich weer, hoe ze dien morgen met Zus langs den winkel gegaan was,
| |
| |
waar ze wist, dat haar moeder het trommeltje gekocht had, en hoe ze er voor het raam in de uitstalling drie had zien liggen met den prijs er op: zestig cents. Zestig cents! het witte kaartje met de gedrukte zwarte letters danste haar voor de oogen. En dan zei zoo'n Dina.....
‘Wat is dus de uitkomst, Willie Westman?’
In gloed stonden Willie's wangen. Hemel, nu wist ze alweer niet wat er gezegd was, niet eens waarover het ging!
‘Na vieren blijven,’ zei de juffrouw, ‘en alle sommen maken, die we hier behandeld hebben.’
Arme Willie, ze voelde tranen branden in haar oogen. ‘Ik mag wel roerloos rechtop zitten blijven, anders glijden ze me over de wangen,’ dacht ze. Ze wou niet, dat iemand het zag. Maar iemand zag het toch; Geerte van Duinen, die naast haar zat, werd opgeschrikt door een traan, die op het tafeltje uiteenspatte.
Geerte begon te lachen.
Maar opeens klonk een stem, die den lach van Geerte's gezicht vaagde: ‘Geerte van Duinen, die de straf zoo aardig schijnt te vinden, blijft ook na schooltijd.’
De juffrouw was niet makkelijk. Ze vond het
| |
| |
vreeselijk, dat de meisjes het eerste uur al zoo onoplettend waren.
Willie deed het een heel klein beetje goed, dat Geerte nu ook straf had; ze had het heel valsch van Geerte gevonden, dat die lachte om haar verdriet. Maar ze was er stil onder, dat ze zelf school moest blijven. Het was zoo naar voor thuis, vond ze; ze had juist zulke mooie cadeautjes gekregen.
Aan Dina Reelink wou ze niet meer denken, met zoo'n ‘valsche leugenaarster’ wou ze zich in het vervolg niet meer bemoeien.
Had ze dat maar eer bedacht, dan had die arme Zus niet drie kwartier in de koude, holle schoolgang op haar behoeven te wachten.
| |
VI.
Het trommeltje wordt uitgeleend.
Zoo vroolijk als het lentezonnetje dien Zaterdagmorgen scheen!
| |
| |
Heerlijk was het! Juffrouw Westman had de ramen van de huiskamer wijd open gezet. Het ontbijt stond netjes klaar op tafel. Middenop stond een schaaltje met roode en witte radijsjes, - een vroolijk gezicht, echt lenteachtig, vond Willie. De kinderen waren heel vroeg op. Willie had nog iets te leeren, dat heel moeilijk was: een Fransche thema, die ze zin voor zin moest kunnen vertalen van het Hollandsch in het Fransch, wat dubbel zoo lastig was als omgekeerd. Wim en Bert hadden het heel druk over plantenkunde.
Bert bekeek de teekeningen, die hij den vorigen avond gemaakt had, een verzameling bladen, met gave, gezaagde, getande, gekartelde en geschulpte randen. Van sommige had hij mooie gedroogde exemplaren in een oud schrijfboek geplakt.
Wim had al meer vorderingen in de plantenkunde gemaakt. Hij had achtereenvolgens al een studie gemaakt van het Speenkruid, de Sleedoorn, de Veldkers, de Sleutelbloem en de Tulp. Hij zette zijn licht niet onder een korenmaat, maar gaf thuis gratis lessen aan Willie, die brandde van verlangen om geheel op de hoogte van dat vak te komen. Ze vroeg zelfs meer, dan Wim
| |
| |
kon beantwoorden, maar niet dikwijls, want Willem sloeg liever de plank een beetje mis, dan dat hij zijn onwetendheid erkende.
Willie legde dikwijls een groote leergierigheid aan den dag, waar het vakken gold, die op de lijst van werkzaamheden in háár klas ontbraken. Maar niet zoodra werden die vakken ook in haar afdeeling geleerd, of ze verloor een groot deel van haar belangstelling en vond ze al niet beter dan de andere.
Nu was ze een en al aandacht voor Wim, die uit een boekje met platen zijn lessen over de tulp repeteerde.
Toen Willem zijn blad omsloeg en een eindje van haar afschikte, omdat hij het zoo lastig vond, dat Willie telkens over zijn schouder gluurde, nam ze hem dat bepaald kwalijk.
‘Hè, laat me nog even dat plaatje van de doorsnede zien,’ zei ze, ‘en vraag dan eens, of ik alles nog weet.’
‘Leer je eigen les maar,’ zei Willem.
Willie trok een lipje. Net of het hetzelfde was, of je zoo'n nare Fransche thema, of zoo'n prettige les over bloemen te leeren hadt!
Met een zucht boog ze zich weer over haar
| |
| |
boekje en trachtte de dorre zinnen in het Fransch over te zetten. ‘Het paard des ruiters. Het zonnescherm dezer dame. De boomen van onzen tuin....’
Willie keek op. Ze zag Zus, die haastig haar hand van de schaal met radijsjes terugtrok, met een gezicht, rooder dan de radijs, die ze had willen snoepen.
Hoogernstig zag Willie haar zusje een oogenblik aan. Beschaamd ontweek Zus haar blik, ze had het opeens zeer druk met haar pop, die ze op den arm nam en haastig in slaap ging zingen, tot groote verwondering van Klasina, die pas een kwartiertje op was en veel schik had in den mooien Meidag. Toen Zus een oogenblik later met Klasina een apartje had in de donkere alkoof, fluisterde ze haar in het oor dat snoepen zoo leelijk was, dat Klasina het nooit mocht doen, al had ze ook nóg zoo'n trek in iets, al moest ze ook uren of jaren wachten op haar ontbijt, en al stonden er ook honderd of duizend schalen vol heerlijke radijzen.
Willie dacht al lang niet meer aan haar les. Ze keek naar de roode en de gele tulpen in het bloemenmandje voor het raam, en de lust bekroop
| |
| |
haar, er een te ontleden, zooals de onderwijzer van Willems klas dat gedaan had. Met een theelepeltje schoof ze de aarde van den bol, zoodat het bruine vlies zichtbaar werd.
‘Ik zou dit bolgewas wel eens in doorsnede willen zien,’ zei Willie eigenwijs, ‘ik zou de rokken wel eens willen tellen.’
‘Je bent een groote zeurkous,’ zei Willem, die klaar was met zijn les en er liever niets meer van hooren wou. ‘Snijd maar een ui door, dan zie je hetzelfde.’
Willie voelde zich beleedigd, en dacht, dat Wim haar voor den gek had gehouden en vond het verschrikkelijk flauw van hem. Het scheelde weinig of ze had zich uit louter spijtigheid weer in haar thema verdiept. Maar opeens klonk Berts trompet met luid geschal. Zijn moeder had de melkglazen volgeschonken, de thee stond in de kopjes, het sein tot ontbijten was gegeven. Wim en Bert bestormden hun zetels, Willie vergat haar dorst naar kennis, en deed zich te goed aan een kopje thee, Zus werkte zich met alle macht tegen haar hoogen stoel op, belemmerd in haar bewegingen door Klasina, die ze ondertusschen aan één been vasthield.
| |
| |
Als de katjes muizen, dan mauwen ze niet, maar niet zoodra was na een drietal boterhammen de eerste honger een weinig bedaard, of Willem zei: ‘Moe, vindt u goed, dat ik vanmiddag als de school uit is, dadelijk met de jongens meega? We moeten nieuwe planten zoeken, en dan zouden we met ons zessen meteen het Kalfje omgaan.’
‘Hoe kom je daar zoo laat mee aan?’ vroeg juffrouw Westman, ‘nu moet al het brood nog klaargemaakt en ingepakt worden.’
‘Gisteren regende het, Moe,’ zei Bert nu, ‘we dachten dat er niets van komen zou.’
‘Wat moet jelui voor planten zoeken?’ vroeg Willie met levendige belangstelling. ‘Breng er voor mij ook een paar mee. Moet je het driekleurige viooltje hebben?’
‘Dan zou ik lang kunnen zoeken, want dat groeit op zandgrond,’ zei Willem wijs; ‘we moeten doovenetels zien te ontdekken.’
Wat klonk dat heerlijk avontuurlijk, dat ‘ontdekken’! Willie's hart sloeg sneller, ze wou ook een jongen zijn om zoo'n ontdekkingstocht mee te maken.
‘Is het een mooie bloem, de doovenetel?’ vroeg ze met een heel leerzaam gezichtje.
| |
| |
‘Bijna net zoo mooi als de brandnetel,’ lachte Willem.
Willie was een beetje op haar teenen getrapt; het is nooit prettig om te worden uitgelachen, al is het ook door een broer, die ‘heel ver’ in plantenkunde is.
‘Vraag nu meteen,’ zei Bert, toen hij zag dat zijn moeder de boterhammen al had ingepakt, ‘of we het trommeltje mogen meehebben.’
‘O juist,’ Wim sloeg zich met de hand op de knie, een beweging die hij zeer mannelijk vond, ‘daar heb ik niet aan gedacht. De botaniseertrommel moeten we meehebben, daar blijven de planten veel beter in dan in onze handen, en als we nog eens een mooi, zeldzaam insect zien, kunnen we dat meteen meenemen. Willie, je moet ons jouw trommel leenen.’
‘Welke trommel?’ vroeg Willie verbaasd.
‘Je boterhammentrommel natuurlijk.’
Willie kreeg een kleur. ‘Mijn mooie trommeltje, wou je dat meenemen om er die vieze beesten in te doen?’
‘Vieze beesten!’ - Willem trok ongeduldig de schouders op. Zoo waren nu de meisjes; prachtexemplaren van torren noemden ze ‘vieze beesten’.
| |
| |
‘Weet je nog wel wat een mooi dier we laatst gevangen hebben, een bruinen kever met een horen op zijn kop,’ zei Bert; ‘ik heb hem voorzichtig in mijn zakdoek bewaard, maar - onderweg is hij doodgegaan.’ Dat laatste kwam er zoo spijtig uit, dat juffrouw Westman medelijden met hem kreeg.
‘Jelui kon wel een fleschje meenemen voor die insecten,’ zei ze, ‘ik heb er een met een breede kurk er op; van de planten zal je trommeltje niet lijden, Willie.’
‘Dan moeten we goede groote gaten in de kurk boren,’ vond Bert, ‘dat de diertjes lucht kunnen krijgen.’
‘Héél groot vooral, dat de lieve diertjes er doorkruipen, dan krijg ik ze Maandag bij mijn boterham,’ zei Willie met een heel donker gezichtje.
‘August Reelink krijgt het ook wel van zijn zusje mee,’ pleitte Bert.
‘Och, praat er maar niet langer over,’ zei Willem, ‘als er zooveel gezeur over is, wil ik het niet eens hebben.’
‘Wie zeurt er over?’ vroeg Willie met een gemaakt opgewekte stem. ‘Jelui kunt het gerust krijgen, hoor!’
| |
| |
Als Dina Reelink het trommeltje aan haar broer leende, wou zij niet achterblijven. Maar in haar hart vond ze het een erg griezelig idee.
‘Zeg,’ vroeg ze, en haar stem klonk gelaten, maar ze kon het niet helpen dat er een koude rilling langs haar rug opkroop, ‘vindt je spinnen.... spinnen ook.... mooie exemplaren van dieren?’
‘Nou, asjeblieft!’ riep Willem in verrukking. ‘Verleden jaar heeft Hamerslag er een meegebracht, een pracht, net een schorpioen, met harige pooten, zoo'n dik lijf en zúlke kaaksprieten!’
‘Hè, afschuwelijk!’ dacht Willie met afgrijzen, maar ze wist zich goed te houden; het was immers laf en kinderachtig en heel onwetenschappelijk om te griezelen van prachtexemplaren uit de dierenwereld.
| |
| |
| |
VII.
Botaniseeren.
Prachtig weer was het gebleven. Toen om twaalf uur de school uitging, leek de hemel nóg blau wer, was de lucht nog zoeler en zomerachtiger, scheen de zon nog heerlijker. Wim en Bert Westman, Dirk Roevers, Jan van Santen en Frits Bom sprongen zoo gauw ze konden naar buiten, de wijde wereld in, zooals Wim zich verheven uitdrukte. August Reelink ging niet mee. Hij moest school blijven en er viel niet op hem te wachten; want hij moest een halfuur blijven omdat hij zijn werk niet afhad, een halfuur omdat hij een lip had getrokken, en nóg een halfuur omdat hij een elleboog gezet had. De jongens gingen dadelijk in flinken pas op weg. Bert liep heel zwierîg met Willie's trommeltje op zijn rug, hij had het van den kapstok afgehaald uit de gang van Willie's klas. Hij had het dadelijk herkend aan de frissche groene kleur en den fleurigen rooden band. Heel listig had hij het omgekeerd, zoodat de gouden let- | |
| |
ters van ‘Mijn twaalfuurtje’ onzichtbaar waren; nu was het geheel en al een botaniseertrommel.
Ze begonnen hun wandeling, zoodra ze de straten uit waren, in het Vondelpark.
Dirk Roevers merkte op dat de lucht daar dadelijk heel anders was, veel gezonder, reden waarom ze allen zeer diep ademden om toch zooveel mogelijk te genieten.
‘Ik wou, dat ik wat anders te happen had dan lucht,’ zei Willem, die ergen honger had.
‘En ik!’ riep Frits Bom. ‘Ik heb maagpijn van den honger.’
Het bleek nu dat allen door die kwaal waren aangetast. Dirk Roevers stelde voor, op de eerste de beste bank de boterhammen op te eten, maar het Zwitsersche dak van het melkhuis vertoonde zich al tusschen het nog ijle groen der boomen.
‘Haal je riem wat aan,’ riep Willem.
‘Dat heb ik al gedaan,’ zei Dirk met een wanhopigen blik naar het blauwe uitspansel. ‘Hij is in het laatste gaatje gegespt.’
‘Draven, jongens!’ riep Jan van Santen, die zelf het voorbeeld gaf.
En daar ging het in gestrekten draf.
| |
| |
Het had er meer van of het melkhuis door een troep wilden werd bestormd, of aangevallen door een bende uitgehongerde wolven, dan dat vijf jongens er een onschuldig glaasje melk wilden drinken. Maar toen de trommels geopend, de papieren afgescheurd en de boterhammen voor den dag gehaald waren, toen de eerste sneetjes gretig naar binnen gewerkt waren, en de melkglazen ten halve geleegd, kwam er toch werkelijk wat rust en kalmte in de gelederen.
Willem vond, tusschen twee happen in, tijd om op te merken, dat de wingerd, die langs de houten trap naar het balkonnetje opklom, al zoo mooi groen was, en Dirk wees met een zwijgende beweging (hij had zijn mond tot proppens toe vol), op de pere- en de appelboomen, die in den kleinen boomgaard naast het huis zoo prachtig bloeiden.
‘Wist je, dat we koek op ons brood hadden?’ vroeg Bert, nadat hij de laatste kruimels verorberd had en zijn mondhoeken aflikte.
Willem, die een beweging maakte alsof hij zijn papier leegschudde - wat twee musschen deed toeschieten, die dadelijk teleurgesteld weer wegvlogen, want er viel hoegenaamd niets uit - haalde onverschillig de schouders op. ‘Ik had kaas,’ zei
| |
| |
hij - hij had zijn boterham in een apart pakje gehad, want het trommeltje kon maar mondkost voor Bert alleen bevatten - ‘maar dat doet er niet toe, hè?’
‘Nu op de doovenetelsvangst!’ zei Frits Bom, die, nu zijn zes dikke boterhammen op waren, een redelijk voldaan gevoel had.
‘Voorwaarts marsch!’ riep Jan van Santen, ‘op den Amstelveenschen weg moeten er bij hoopen groeien, hier kunnen we ze toch niet zoo op ons gemak met wortel en tak uitroeien.’
De jongens hadden een uiterst gelukkigen dag, want behalve dat ze doovenetels maar voor het grijpen hadden, en dat ze zich herhaaldelijk aan de brandnetels pijn deden - wat het verschil tusschen beide planten duidelijker aantoonde dan eenige beschrijving - vingen ze ook jonge padden, een kleinen kikvorsch, en een groenige tor, die ze nooit gezien hadden, en die ze daarom voor een wonderexemplaar van haar familie hielden. Dank zij den drassigen grond, sliknat nog van de vele regens der vorige dagen, kruisten veel vette glibberige slakken hun pad, en al namen ze die niet bij hun verzameling op, het deed hun toch genoegen met Amstelveens dierenwereld kennis te maken.
| |
| |
‘We hebben wel plezier van het trommeltje,’ zei Wim op een toon van dankbare erkenning, terwijl hij het deksel voorzichtig op een kier opende om een aardig salamandertje naar binnen te laten glippen.
Maar zijn arm zusje Willie had er geen pleizier van.
| |
VIII.
Omgekomen in den strijd.
Ze had op school aan Geerte van Duinen verteld, dat Willem haar trommeltje geleend had om er schorpioenen en torren en andere ijselijke dieren in te vangen. En ze hadden beiden heel stilleltjes achter de ruggen der voor haar zittende meisjes beurtelings gelachen en gerild.
‘Hoe kón je het doen?’ had Geerte gevraagd, ‘voor geen geld zou ik zulke smerige dieren in mijn boterhammentrommel hebben, al was 't ook maar één seconde.’
| |
| |
‘Ik heb het ook eigenlijk niet gewild,’ had Willie teruggezegd. De ‘schorpioenspin’ was haar geen oogenblik uit de gedachte geweest, die weefde met haar haakvormige, harige pooten een reusachtig net, waarin zij de arme Willie heelemaal gevangennam. Hoe langer hoe walgelijker scheen het haar toe, dat haar trommeltje zoo misbruikt zou worden.
‘Wist ik er maar wat op te vinden,’ zei ze tusschen het eerste en het tweede uur in. En onder het leien bergen tusschen het tweede en derde uur vond ze gelegenheid, Geerte toe te fluisteren, dat ze van besluit veranderd was, dat ze haar belofte aan Willem niet kón houden, dat ze om twaalf uur Berts boterham er uit zou leggen, op een plaats waar hij ze wel vinden moest, en dat ze zoo gauw mogelijk zou maken, dat ze met het trommeltje wegkwam.
Ze vond zichzelf wel laf en flauw, Wim zou den neus voor haar ophalen omdat ze zoo kinderachtig was, en zoo laaghartig haar woord brak. Maar acht kromme spinnepooten schenen op haar toe te ijlen en zich aan haar vast te haken als ze weer weifelde.
Het deed haar veel pleizier dat Geerte het
| |
| |
zoo volkomen met haar eens was. ‘Je hebt groot gelijk,’ zei Geerte, ‘het zou bespottelijk zijn, als je je trommeltje daarvoor gaf. Jongens zijn zoo raar, die denken aan zulke dingen niet; mijn groote broer, die zeeman is, eet aan boord wel vleesch, waar de kakkerlakken zoo maar afspringen.’ Deze mededeeling deed Willie zóó ontzetten, dat ze moeite had om niet een luiden gil te slaken. Ze gaf haar aandoening lucht in een diepen zucht, die maar een heel flauwe uiting van haar ontroering was.
Zoodra haar klas afmarcheerde, liep ze met zooveel haast als met de schoolorde bestaanbaar was, het lokaal uit en de kleedgang in. Gelukkig, haar trommeltje hing er nog, ze nam er gauw de boterham uit, die in een papier gewikkeld was en legde die, duidelijk zichtbaar, op twee kapstokknoppen. Bert moest het pakje wel vinden en herkennen. Toen spoedde ze zich weg om Zus te halen. Ook dat liep mee, want, wat niet dikwijls gebeurde, Zus stond kant en klaar op haar te wachten.
‘Heb je je trommeltje weer meegenomen?’ was het eerste wat Zus vroeg, zoodra ze met Willie op straat stond. Willie vond, dat haar zusje
| |
| |
erg bijdehand, bemoeiziek en eigenwijs kon zijn. Ze verantwoordde zich zoo goed ze kon. Ze deed een opgesmukt verhaal van de spinnen, adders en schorpioenen, die Wim er waarschijnlijk zou hebben ingestopt, en haar voordracht was zoo levendig en angstwekkend, dat kleine Zus er bleek van werd en geen woord meer zei. Toen begon Willie's geweten weer te spreken. Het verweet haar, dat ze haar woord gebroken had. Ze was maar blij, toen ze thuis was en goed en wel het trommeltje in de kast gehangen had zonder dat haar moeder het had opgemerkt. Zus had dadelijk aan Klasina het vreeselijke verhaal van de monsterdieren oververteld, maar van het trommeltje zweeg ze gelukkig.
Na koffiedrinken hielp Willie haar moeder handig met het afwasschen der kopjes; toen kreeg ze verlof uit te gaan.
Ze vond het heerlijk; ze had een afspraak gemaakt met Geerte om 's middags een wandeling te doen. Om twee uur ging ze haar afhalen. ‘Prachtig weer, hè?’ zei Willie blij, toen Geerte beneden kwam.
‘Ja,’ zei Geerte.
‘We konden wel naar het Vondelpark gaan,’
| |
| |
zei Willie weer, een beetje verwonderd over het korte antwoord.
Geerte zweeg nu geheel en al.
‘Wat is er?’ vroeg Willie, die zich tevergeefs afvroeg, wat ze toch wel misdreven had.
‘Ik moest eigenlijk niet met je loopen,’ begon Geerte.
Willie werd zoo rood als de linten op haar hoedje. Het was haar of ze een klap in het gezicht kreeg.
‘Waarom niet?’ vroeg ze, opeens staan blijvend. Het was of ze een voorgevoel had, dat er iets heel naars gebeuren ging, dat de wandeling, waarvan ze zich zooveel had voorgesteld, heelemaal bedorven zou worden.
‘Als Moe wist wat er gebeurd was, zou ik zeker niet met je mogen loopen,’ zei Geerte weer.
‘Zeg ten minste wat er gebeurd is,’ zei Willie bijna bevelend. Haar grijze oogen fonkelden.
‘Dat je jouw eigen trommeltje sparen wou, kan ik best begrijpen, maar dat je dat van Dina Reelink aan je broertjes hebt gegeven, vind ik erg gemeen.’
‘Ik begrijp je niet,’ zei Willie, die niet wist of ze Geerte wel goed verstaan had.
Toen ze het eindelijk begreep, nadat Geerte
| |
| |
het haar nog eens verteld had, zei ze verontwaardigd: ‘Hè, Geerte, hoe kon je dat van me denken!’
Ze had geen zin meer in de wandeling. Als lood drukte het haar op het hart, dat iedereen in de klas nu zou denken, dat ze zóó slecht was. Het sprak vanzelf, dat Dina Reelink het had rondgebazuind. Dina moest het ook wel van haar denken, vooral nadat Geerte haar verteld had, dat zij haar trommeltje niet aan haar broers had willen geven.
Verdrietig keerde Willie naar huis terug. Ze vertelde haar moeder alles. Dat ze zoo laf was geweest haar belofte niet te houden, dat Bert zich toen vergist had en Dina's trommeltje in plaats van het hare had genomen, - alles.
Juffrouw Westman had medelijden met haar. ‘Houd in het vervolg je woord, kind,’ zei ze, met haar zakdoek de tranen van Willie's gezichtje wisschend. ‘Doe nu je best om alles weer goed te maken, en ga Dina Reelink jouw trommeltje brengen, ze zijn immers precies hetzelfde, die twee.’
Willie schudde heftig het hoofd, waardoor een groote traan op haar moeders knie viel. ‘Het
| |
| |
mijne is mooier,’ zei ze, ‘op dat van Dina zit wat een leelijke kras.’
Juffrouw Westman lachte: ‘Gelukkig, dat het niet andersom is,’ zei ze, ‘nu verliest Dina er ten minste niets bij. Ga maar gauw heen.’
Willie ging; ze deed haar best, niet meer aan de kras te denken, die haar toekomstig eigendom ontsierde. Een laatsten blik wierp ze op het geheel onbeschadigde, welonderhouden trommeltje, waarvan ze afstand ging doen ter wille van haar goeden naam, - toen wendde ze dapper het hoofd er van af en schelde aan met een ruk, die haar zelf ontstellen deed.
In een geheel andere stemming dan ze gekomen was, verliet ze een uurtje later het huis van Dina, die haar nu vergezelde. Twee meisjes uit de klas, vriendinnen van Dina, die ze bij haar aangetroffen had, liepen achter haar beitjes aan. Juffrouw Reelink, Dina's moeder, was alleraardigst geweest, die had alles dadelijk begrepen, en Dina was heel verlegen geweest. Het was duidelijk, dat ze het erg onplezierig had gevonden, dat ze Willie maar dadelijk verdacht had. Ze had er op aangedrongen, dat Willie haar trommeltje weer terug zou nemen; maar dat had Willie
| |
| |
volstrekt niet willen doen; ze was al zoo blij, dat alles zoo goed afgeloopen was, en dat ze nu ook voor de andere meisjes weer in haar eer hersteld was.
‘O!’ riep Dina Reelink opeens, terwijl ze midden op de straat als een paal staan bleef.
‘Wat is er?’ vroeg Willie, bang voor nieuwe verwikkelingen.
‘Dat herinner ik me nu pas!’ zei Dina, terwijl ze met groote, verschrikte oogen Willie aanzag.
‘Wat dan toch?’ vroeg Willie ongerust.
‘August is je broers tegemoet,’ zei Dina met tegenzin.
Willie lachte. ‘Is dat zoo erg?’
‘Ja, maar - August weet het ook, dat je broers het trommeltje hebben; hij is niet met hen mee, omdat hij school moest blijven. Nu zou hij ze op gaan zoeken, en -’
‘En?’
‘En het ze eens goed inpeperen, zei hij.’ Dina zweeg even, toen voegde ze er waarheidshalve bij: ‘Ik heb hem eigenlijk opgestookt.’
‘Nu, dat is zoo erg niet!’ zei Willie gerust. ‘Zij zijn er óók nog en ze zijn met hun tweeën. Dat zal nog wel losloopen!’
| |
| |
En het liep ook los, maar hoe!
Tegen vijf uur werd er gescheld, en Willie deed open. Wie stormden daar als bandrekels de trap op, met verhitte, gloeiende gezichten, voorhoofden druipend van het zweet, loshangende, gehavende kleeren, scheeve petten en oogen, die van woede schitterden? Niemand anders dan Wim en Bert, die ‘hem wel mores hadden geleerd’, die ‘hem eens goed de waarheid hadden laten voelen’, die ‘hem dat geen tweemaal hadden laten zeggen’. Ja, ze hadden óók ‘gehad’, August was groot en sterk, en hij stond hen; maar hij zou het nu toch in het vervolg wel laten, kwaad te spreken van Willie, te zeggen dat Willie hun opzettelijk een ander trommeltje gegeven had, terwijl ze Willie in het geheel niet gezien hadden, en heel goed wisten, dat ze het goede trommeltje hadden!
Het goede trommeltje had niet langer recht op dien naam. Het was nu, zooals Bert het beschaamd van onder zijn jas te voorschijn haalde, een oud, gedeukt, vertrapt, ellendig ding, geheel ondergegaan in den strijd die er om gestreden was.
‘We zullen samen opsparen voor een ander,’ zei Wim edelmoedig; ‘maar het meest spijt het me dat die mooie tor, en die pad...’
| |
| |
‘En dat mooie salamandertje,’ kwam Bert hem te hulp.
‘Dat alles, wat we gevonden en gevangen hebben, nu ook weg is,’ zei Willem.
Het is niet zeker, dat Willie zoo heel veel spijt had van de verwoesting van haar trommeltje. Een broodtrommel, die aan padden, torren en ‘mooie’ salamanders tot woonplaats verstrekt had, verlangde ze niet terug.
‘Ik zal je vást een nieuw geven,’ herhaalde Willem, ‘dat weet je.’
‘Och, doe het maar niet,’ zei Willie edelmoedig; ‘als je me toch wat geven wilt (en dat wou hij, hij knikte ernstig, tot driemaal toe), koop dan een half ons flikjes voor me.’
En zoo gebeurde het.
|
|