| |
| |
| |
Robbedoes I
| |
| |
| |
Robbedoes.
I.
Trijntje's beschermelingen.
Trijntje lag boven op den hooiberg, voorover, de ellebogen in het hooi, de stevige beenen, in grove zwarte kousen, over elkaar. Een eind weggeschoven, halfbegraven in het hooi, lag het geschiedenisboek. Met de handen tegen de oogen, de duimen in de ooren gedrukt om alle afleiding van buiten tegen te gaan, repeteerde ze de les, heelemaal uit het hoofd. Even rimpelde ze soms het hooge voorhoofd als een bij of een vlieg dicht langs haar zoemde, of wanneer een hooisprietje haar in den neus kittelde.
Ze kende de les, hoor! En meteen sprong ze op. Het boek keilde ze met vaardigheid het erf
| |
| |
op, de kippen stoven uit elkaar, één begon zelfs te vliegen van angst.
Nu moest ze zelf nog naar beneden. Voorloopig bleef ze zitten op den kant, de beenen bungelend langs den berg. Ze schudde het hoofd, en zette Karel den Vijfden met al zijn graafschappen, hertogdommen, gewesten en heerlijkheden vooreerst uit haar gedachten.
Ze keek eens naar omlaag; ja, daar stonden haar krijtwitte klompjes naast mekaar. Maar ze had nog geen zin er al in te stappen.
't Zou een warme dag worden. En ze zat zoo lekker koel in de schaduw van de bekapping.
‘Hollá!’ riep ze opeens, de beide door de zon verbrande, dikke handjes aan den mond zettend, ‘hol-lá, A-rie!’
Maar buurmans Arie hoorde haar niet, hij liep doodbedaard voort met zijn pakje.
Wat zou hij toch in vredesnaam in dien rooden zakdoek hebben, waarnaar hij met zooveel aandacht keek, en waar ging hij er mee naar toe?
Trijntje moest het weten. Ze nam den tijd niet om zich van de ladder te bedienen, die aan den anderen kant van den hooiberg stond, ze liet zich afglijden bij de deel, waar toch al een groote
| |
| |
plok uit het hooi was, kwam vrij onzacht op haar kousen terecht, stapte haastig in de klompjes, en was nog gelijk met Arie op den weg.
‘Morgen, Trijntje,’ zei Arie.
Trijntje knikte terug. ‘Wat is daar in?’ vroeg ze, met een blik op den bewegenden rooden zakdoek.
‘Katjes.’
‘Katjes? O, laat eens zien,’ en Trijntje had den doek al opengemaakt. Met levendige belangstelling keek ze naar het gewriemel: vier kopjes met knippende blinde oogjes, een smartelijk getrek van roode bekjes, een hulpzoekend strekken van kleine pootjes.
‘Wat een lekkere snoetjes!’ Het meisje streelde met de hand, die vrij groot en bruin en eeltig was, over een pikzwart kattekopje, maar ze deed het voorzichtig, met teerheid.
‘Zijn dat kleintjes van Mies?’ vroeg ze opgewekt.
‘Ja,’ zei Arie, ‘Mies is in de schuur, ik heb de deur dichtgedaan; ze zou me zeker aanvliegen, als ze zag, dat ik haar jongen verdronk.’
‘Verdronk? Je gaat ze toch niet verdrinken!’ klonk het verschrikt. Trijntje was donker- | |
| |
rood geworden; als een rijpe framboos was de kleur van haar wangen.
‘Zeker, natuurlijk!’ zei Arie, en met jongensachtige onverschilligheid voegde hij er bij: ‘We krijgen te veel van dat goed; wat moet je met zoo'n nest katten beginnen!’
‘Geef mij ze dan,’ zei Trijntje driftig, ‘ik zal wel voor ze zorgen.’
‘Jullie Simon heeft verleden jaar zelf vijf katten in het Gein gegooid!’
‘Onze Simon?’ vroeg Trijntje ongeloovig. ‘Dan weet ik zeker dat vader het hem niet heeft gezegd.’
Ze probeerde de katjes één voor één over te nemen, maar de diertjes hadden de scherpe nageltjes in den rooden doek gehaakt en zetten hooge ruggetjes en streefden tegen, voor zoover ze dat konden.
‘Neem mijn zakdoek er maar zoolang bij,’ zei Arie goedig, ‘dien krijg ik later wel terug.’
Met zakdoek en al nam Trijntje den schat nu over, ze zei een paar vriendelijke woordjes tot de krielende wezentjes, wier warmte ze door doek en schortje heen voelen kon. Toen ging ze zitten aan den kant van het water op een houten vlot in het zonnetje.
| |
| |
Arie stond een eindje verder bij het riet en liet zijn klomp vol water loopen.
‘Jan, de knecht, zei, dat ik ze in een zak moest binden met een paar zware steenen er in en ze zoo in het Gein gooien,’ begon Arie.
Trijntje trok haar schortje wat verder over haar bedreigde lievelingen - die het intusschen erg benauwd kregen; ze rilde even, maar zei toen: ‘Dat zou in elk geval verstandiger geweest zijn, de beestjes waren dan meteen dood geweest.’
‘Gaan we nog hengelen?’ vroeg Arie opeens zonder overgang; het gesprek begon hem te vervelen, vooral omdat hij wel inzag, dat Trijntje gelijk had, en dat de manier, waarop hij ze had willen verdrinken, wreeder was, dan die Jan hem had voorgesteld.
‘O ja,’ en Trijntje sprong op, ‘hebben we nog tijd?’
‘Volle drie kwartier, als je ten minste ook ontbeten hebt; dan kunnen we nog op ons gemak naar school gaan. - Ik ga de hengels halen.’
‘Ik het deeg,’ zei Trijntje. Ze liep naar haar huis terug.
‘Moeder!’ riep ze door het raam, ‘hebt u ook een sneetje weitebrood voor me, Arie en ik gaan nog wat visschen.’
| |
| |
Ze had maar even te wachten, toen stak juffrouw Dammers het hoofd met de kanten boerinnenkap door het geopende venster.
‘Heel voorzichtig zijn, en op je tijd passen!’ klonk het ernstig, ‘en niet in het bootje van boer Thijsen gaan spelen, hoor!’
‘Neen, Moe!’ beloofde Trijntje, maar het speet haar wel, dat die bepaling gemaakt werd, want het was zoo prettig, in het vastgelegde bootje te zitten visschen; boer Thijsen zei er nooit wat van, en je kon veel verder met den hengel reiken, je kon je dobber midden in het Gein leggen.
Maar Trijntje treurde er niet lang over; ze had haar schortje van achteren vastgebonden, at de korstjes onder het loopen op en kneedde het weitebrood tot een deegballetje. Af en toe liet ze een paar kruimeltjes in haar boezelaar vallen.
‘Katten zijn geen goudvisschen,’ zei Arie, ‘ze laten die kruimels toch liggen, je zult het zien.’
‘Ik zal ze eventjes bij hun moeder brengen,’ en Trijnte liep het erf op; maar buurmans schuur stond open en de oude kat was niet te zien.
‘Kom je?’ riep Arie, die met de handen in de zakken, en onder iederen arm een hengel, op den weg was blijven staan.
| |
| |
‘Mies, Mies!’ riep het meisje, en ze zocht ook in het turfhok en achter den hooiberg en aan den slootkant naast het kippenhok, waar Mies zoo dikwijls in het zonnetje lag te loeren naar de musschen in den pereboom, maar tevergeefs.
‘Kom je nu, anders kunnen we wel meteen naar school gaan,’ riep Arie, die ongeduldig was geworden en met de hengels stond te klappen of het zweepen waren.
‘Je hebt al beet!’ zei Trijntje lachend.
Het haakje van Arie's snoer was in den tak van een meidoorn vastgeraakt.
Hij trachtte het er behoedzaam weer uit los te maken, Trijntje kwam er bij en hielp hem een handje.
‘Zachtjes aan!’ waarschuwde Arie; maar het was niets voor Trijntje om met geduld en beleid aan het werk te gaan.
Eén flinke ruk, en - los was de hengel; maar het haakje zat nog in den tak gepriemd, en was nu onbereikbaarder dan ooit.
Trijntje schrok er van; ze keek verlegen naar Arie op; het was zoo heelemaal háár schuld.
Gelukkig nam Arie het ongeval koeltjes op.
‘Ga nu maar mee,’ zei hij, den langen wilge- | |
| |
stok verachtelijk over de haag werpend, ‘we hebben nog een hengel.’
Trijntje volgde hem zonder iets te zeggen. Ze tuurde nog even onder de haag en links en rechts op den weg of ze de oude kat ook zag, maar Mies was er niet, en ze wou de jongen niet aan hun lot overlaten. Ze plukte nog wat kruimels uit het deeg en strooide ze in haar schort, in de hoop, dat de katjes ze zouden opeten als ze honger kregen.
Ze gingen toch niet ver van huis, en misschien kwam Mies hen wel achterop.
| |
II.
In den molenvliet.
Ze waren Toon van den molenaar tegengekomen.
‘Jongens,’ had hij gezegd - en Trijntje had er om gelachen, want ze vond het wel aardig om voor een jongen te worden meegerekend - ‘gaan jelui met mij mee, in den molenvliet
| |
| |
zwemmen hoopen baarzen; ga het eerste trapje maar op, ik kom dadelijk bij jelui, ik moet mijn hengel nog klaarmaken.’
Arie en Trijntje stapten het molenaarshuisje binnen. Ze gingen de kleine huiskamer voorbij, waar de meid bezig was het ontbijt weg te ruimen, en het trapje op naar buiten. Daar was een heerlijk plaatsje om te visschen. Je stondt op een paar planken. Onder je was de molenvliet met ‘hoopen baarzen’, je moest alleen een klein beetje oppassen, en geen dwaze grappen maken, want er was geen hekje of leuning en je zou naar beneden kunnen vallen.
‘Heb je niet twee hengels?’ riep Trijntje, maar Toon schudde het hoofd.
‘Heb je al beet?’ vroeg hij, ziende dat Arie zijn dobber al had uitgegooid.
Arie bewaarde een ernstig stilzwijgen. Hij wachtte nog even met antwoorden, want hij zou graag ja zeggen, en elk oogenblik kon zoo'n baars natuurlijk toehappen.
Maar hij eindigde toch met op een hoopvolle wijze neen te schudden; neen, nóg niet, maar ieder oogenblik verwachtte hij toch zijn dobbertje te zien onderduiken.
| |
| |
Toon sloeg ook zijn hengel uit. Hij keek een anderen kant uit, in de vaste overtuiging, dat zijn onverschilligheid de visschen juist prikkelen zou. Hij had ander aas, hij vischte met stukjes aardappel.
Trijntje zat tusschen beiden in, met de katjes nog in haar schort.
Ze bekeek ze met een liefdevollen blik, zonder dat het haar inviel, dat de kleine dieren niets liever verlangden dan weer in moeders nest te liggen op den groven grauwen zak. Overigens verdeelde Trijntje haar aandacht tusschen Toon en Arie. Ze was op Arie's hand en hoopte hartelijk, dat hij het eerst wat vangen zou; ze begreep maar niet, dat Arie niet ook aardappel aan zijn haak deed.
‘Waarom probeer je het niet eens met een stukje aardappel?’ vroeg ze, toen Arie den hengel van de rechter- in de linkerhand overnam, nadat hij er zich eens van overtuigd had, dat het deegballetje nog niet opgegeten was.
Arie wenkte alleen, dat ze stil moest zijn. Want er was een fijn gerimpel over het water heengegaan, ter plaatse van zijn luchtlicht dobbertje.
Trijntje begreep het terstond. Ze hield den adem
| |
| |
in, haar handen, die bezig waren nieuwe stukjes aas te kneden van weitedeeg, verroerden zich niet meer. Onbeweeglijk bleef ze zitten in dezelfde houding, als versteend. Haar oogen tuurden scherp op het blauwe water, waarin de heldere zonnige hemel zich rustig spiegelde. Ze trachtte niet anders te zien dan het roode, tolvormige duikertje, de fijne bevingen van het water rimpelden langzaam weg, ten slotte trilde het dobbertje heelemaal niet meer, maakte het alleen met lustelooze traagheid de lichte kabbelingen van het water mee.
‘Ik heb beetgehad,’ waagde Arie eindelijk te zeggen.
Toon trok even ongeloovig de wenkbrauwen op. Trijntje knikte geheimzinnig, ze had den wijsvinger op de lippen gelegd, om tot stilte te vermanen, er zat een bobbeltje weitebrood op het bovenste lid, als een wratje. Toon zag het opeens en lachte er hartelijk om.
‘Lach toch niet,’ zei Trijntje, ‘als ze leven hooren, gaan de visschen weg.’
‘Och, welneen! Allemaal bakerpraatjes!’ zei Toon, eens even den hengel ophalend om het aas na te zien.
| |
| |
‘O, zie je dat? Zag je dat?’ riep Trijntje, die plotseling opgesprongen was en in de handen klapte.
‘Wat?’ vroeg Toon, die het bloote haakje met spijt beschouwde.
‘Een visch! Toen je ophaalde, viel het stukje aardappel van den haak en, hap! daar kwam een baars en zwom er mee heen. Ik zág hem wegzwemmen, hij wipte met zijn staartje en dook onder.’
‘Als je denkt, dat geraas de visschen verjaagt, mocht je zelf wel wat stiller zijn,’ waarschuwde Arie, die in zijn hart hoopte, dat de baars, als het brokje aardappel op was, in zijn weitedeeg zou bijten. Want wie eet, krijgt dikwijls hoe langer hoe meer trek en het zou geen wonder zijn, als de baars, zoodra hij het aardappeltje genuttigd had, naar iets anders uitzag.
‘Praat toch zulken onzin niet,’ zei Toon, een beetje ontstemd, omdat de visch wel het aas had opgegeten, maar niet den haak er bij had ingeslikt. ‘Als visschen voor geraas op de vlucht gingen, zouden ze hier bij den molen nooit komen, want hier is altijd leven, - en ze zijn er toch, hoor, dat verzeker ik je!’
| |
| |
Toon had nauwelijks zijn schoone rede geëindigd, toen Arie opeens tot blijden schrik van zichzelf en Trijntje, het liefste zilverkleurige voorntje ophaalde, dat ooit aan eenig haakje naar water en vrijheid had gesnakt.
‘O, wat heerlijk, Arie, wat heerlijk!’ jubelde Trijntje.
Arie had er een kleur van gekregen. Hengelen was voor hem en Trijntje eerst een vermaak van den allerlaatsten tijd, en vangen een geluk, dat geen van beiden nog ooit was te beurt gevallen.
Langzaam trok Arie den hengel naar zich toe, het blanke vischje stak aardig af tegen het diepe hemelblauw; het wrong zich angstig en trachtte tevergeefs zich los te maken van den haak.
Trijntje noch Arie dacht er aan, dat de kleine visch, die zoo vroolijk scheen te spartelen, pijn leed. Ze waren verrukt over de eerste vangst.
Maar Toon lachte een beetje smadelijk. ‘Gooi het voorntje weer weg,’ zei hij, ‘het is veel te klein om gebakken te worden, het is katvisch.’
Trijntje was naar binnen gegaan, ze moest noodzakelijk iets hebben om de vangst in te bergen, en de molenaarsvrouw had haar een oud eiernetje gegeven.
| |
| |
Ze kwam nog juist bijtijds terug om Toons woorden op te vangen.
‘Dát zou wel zonde zijn,’ zei ze uit den grond van haar hart. ‘Dat zou werkelijk bespottelijk zijn. Zoo'n lief, mooi vischje!’
Arie liet het ‘lieve, mooie vischje’ zorgvuldig uit de warme hand, waarin hij het zoolang bewaard had, in het net glijden, bang, dat het mogelijk nog zou wegspringen.
Maar het spartelde al onder in het net, het blanke, levendige diertje; het trachtte tusschen de mazen door te schieten, Trijntje was zelfs een oogenblik bang, dat het hem lukken zou.
‘We moesten wat water hebben om hem in te bewaren,’ zei ze.
‘Visschers doen gras in hun net om de visch frisch te houden,’ zei Arie eigenwijs.
‘Straks, als we er nog een paar bij hebben,’ ried Toon; ‘als het bij dat eene katvischje blijft, is het de moeite niet waard.’
‘Nu wil jij zeker wel eens, hè?’ vroeg Arie, hoewel hij dolgraag opnieuw zijn geluk zou hebben beproefd.
‘Ja, ja, alsjeblieft,’ en Trijntje nam den hen- | |
| |
gel; ze voelde iets als berouw, toen ze bedacht, dat Arie nu moest toezien.
‘Was ik maar wat voorzichtiger geweest, hè, dan zat nu het haakje van mijn hengel niet in den boom.’
‘Gedane zaken nemen geen keer,’ zei Arie gelijkmoedig; ‘zal ik je helpen?’
‘Neen.’ Arie mocht haar niet helpen, een aardappel wou ze ook niet hebben, want het voorntje was met deeg verschalkt.
Ze deed het weitebroodbolletje aan den haak, zóó dat het weerhaakje niet te zien kwam, anders mochten de visschen eens worden afgeschrikt.
Ze legde in, haar hand beefde.
‘Ik zou zelf wel naar de visschen toe willen, om ze te halen,’ zei ze zenuwachtig.
Terwijl ze in spanning op haar eigen hengel lette, haalde Toon handig op.
‘Een baars!’ klonk het op een toon van kalme meerderheid, alsof hij zeggen wou: ‘Als ik wat vang, zijn het enkel baarzen, groote!’
‘O, wat heerlijk, heerlijk!’ - Trijntje sprong bijna op - ‘het wémelt hier van visch, wat een heerlijke plek!’
| |
| |
Opeens werd ze pioenrood, onder ging haar dobber, zonder twijfel, - heelemaal onder.
‘Zie je het wel?’ fluisterde ze met heesche stem. Ze had nog juist tegenwoordigheid van geest genoeg om niet in overijling op te halen, waardoor de visch, terwijl hij nog aan het sabbelen was, het aas zou zien verdwijnen; hij moest tijd hebben om flink door te bijten. Maar nu hád hij flink doorgebeten. Kijk maar, kijk maar, ónder ging de dobber, nóg dieper onder; het snoer stond strak.
Arie stond met open mond te kijken, zelfs Toon had zijn houding van meerderheid afgelegd.
‘Een snoek,’ riep hij, ‘wat ik je brom!’
Trijntje hoorde niet zijn gebrom van wijsheid; met een heftig hoofdschudden wees ze Arie's hulp van de hand.
En ze haalde op, voorzichtig, - angstig, dat het koord breken zou.
‘Als 't maar geen kroos of wier is,’ zei Arie, ‘verleden had ik het ook in het Gein, ik haalde op en mijn haak zat in den stengel van een dotterbloem....’
Het was geen wier of kroos of waterplant, het was een mooie zeelt.
| |
| |
Het was een plechtig schouwspel. Trijntje zelf werd er stil van, één oogenblik maar, want toen ontspande zich haar gezichtje, strak van ingehouden opwinding.
‘Hoe vindt je het, hoe vindt jelui het? Leg dadelijk wéér in, Arie, nu is het jouw beurt. Pas op, dat ze niet wegzwemmen onderhand!’
De zeelt lag in het eiernet bij het stekelbaarsje en het voorntje, als een dikke grootvader tusschen zijn kleinkinderen in.
Toon had een emmertje water gehaald en een plukje gras, - dit laatste alleen ter versiering, omdat de zilveren schubben zoo aardig uitk wamen tegen het groen. Het net had hij in den emmer gehangen.
‘Zet hem hier neer, Toon, hier!’ riep Trijntje en ze nam den emmer bij het hengsel en schudde hem heen en weer om het water in beweging te houden, wat zoo goed voor de visschen was.
Ze stond met den rug naar het water, Arie had haar al een paar maal op zij geduwd, omdat ze zoo op het kantje stond.
Ze hoopte maar, dat Arie ook gelukkig zou zijn, en dat hij gauw wat vangen mocht, het zou zoo heerlijk zijn, als zij ook nog eens een beurt kon krijgen!
| |
| |
Opeens haalde Toon op, stroopte het stukje aardappel van den haak en begon het snoer om den wilgestok heen te winden.
‘We moeten ophouden,’ zei hij doodkalm, ‘het is tijd om naar school te gaan.’
‘Wat zeg....’ begon Trijntje, maar de zin werd niet voleindigd, want een rauwe gil sneed door de lucht.
‘Goeie hemel!’ riep Arie.
Toon werd doodsbleek, als verlamd van schrik bleef hij een oogenblik met wijd open oogen staren, zonder een hand uit te steken....
Trijntje was in het water gevallen.
| |
III.
Toch verdronken.
Als versuft stond Arie. In gedachte zag hij weer dat schouwspel, een gefladder van rokken, opgeheven handen, die hulp vroegen, een doodsbleek gezichtje en de bruine, wanhopig angstige
| |
| |
oogen. Eén oogenblik slechts had haar val geduurd, toen was ze in het water geplonst, de rokjes waren opgebold en hadden haar nog even tegengehouden, toen was ze dieper gezonken, en het laatste, dat van Trijntje zichtbaar was, was de vlecht geweest, waarvan het vlossen einde met het zwarte lint boven water had gedreven.
Eerst toen het water zich boven Trijntje's hoofd gesloten had, herkreeg Arie zijn bezinning en luid om hulp roepend, snelde hij den molen in.
Toon was op den buik gaan liggen, hij hield den hengel omgekeerd in de hand, het dikke einde van den wilgestok naar beneden, dat moest Trijntje grijpen, als ze boven kwam. Als ze boven water kwam, - het scheen wel, dat ze voorgoed in de diepte verdwenen was.
Gelukkig, daar dook ze weer op; wit als linnen zag ze, tot de lippen toe, de oogen knipten verwezen, een golf water gudste haar uit den mond.
‘Trijntje, pak aan!’ schreeuwde Toon, bang dat ze weer zinken zou. De benauwdheid scheen haar het kijken te beletten, de armen tastten nog werktuiglijk rond en zochten wat te grijpen.
‘Trijntje, Trijntje!’ riep Toon weer. Hij lag zoo ver mogelijk over den kant en reikte met
| |
| |
den bengel tot bij de plek waar 't meisje weer daalde; hij zag nog haar wit boezelaar in het doorschijnende water. Dat er ook niemand kwam om te helpen!
Daar waren ze opeens allemaal beneden aan den kant van den vliet. Daar was de vader met een stok en een touw, daar was de knecht met zijn bestoven pak. Wat ging die doen, ook te water?
In een ommezien was alles gebeurd, had Jacob zich een weg door het water gebaand, had hij Trijntje bij de rokken gegrepen, en haar aan den kant gesleurd.
En daar lag ze op den grond, ondersteund door den arm van de dikke molenaarsvrouw, die zich huilende over haar heenboog. Gelukkig gaf het meisje dadelijk teekenen van leven. Toen ze eens flink geproest had, stond ze op, witjes nog, maar lachend.
‘Dank je wel, hoor Jacob,’ zei ze, haar natten arm uitstekend om den knecht een hand te geven. Bij die beweging viel een franje van droppels uit haar mouw.
‘Ga je gauw verkleeden,’ en de dikke juffrouw troonde haar mee; ‘kind, wat een zegen dat je
| |
| |
gered bent! Je vader en je moeder zouden diep ongelukkig geweest zijn!’
Trijntje voelde tranen in haar oogen opkomen; welke gevolgen kon haar onvoorzichtigheid niet gehad hebben! Wat was ze ook dom en onbezonnen geweest om maar achteruit te loopen op die smalle plank!
Als een ellendige, natte poedel was ze bibberend achter Toons moeder aan naar binnen geloopen.
Toon en Arie waren, gerustgesteld door den goeden afloop, naar school gegaan.
De juffrouw deed de deur dicht, zoodra ze met Trijntje in de opkamer was.
‘Kleed je nu uit, kind,’ zei ze, ‘dan zal ik eens in de linnenkast gaan zien naar kleeren, het zal je allemaal wel wat groot en wijd zijn, je moet maar zoo nauw niet kijken.’
Ze stond tusschen de deuren van de breede, wijd open linnenkast in, de nette stapeltjes deden haar hart goed en de frissche geur van het heldere linnen bracht haar in een opgewekte stemming, zoodat ze den uitgestanen schrik vergat en vroolijk een grooten, warmen wollen borstrok te voorschijn haalde. Ze was eerst ook wel een beetje boos geweest, want met die wilde Trijntje
| |
| |
van juffrouw Dammers was er altijd wat. Het was nog zoo lang niet geleden, dat Toon en Trijntje samen gevochten hadden om een roodbonte kapel, die over de weide vloog en die ze alle twee wilden pakken. Het slot was geweest, dat ze beiden in de groote doornhaag gevallen waren en hun beste kleeren - 't was op een Zondag - bedorven hadden. Twee dagen later waren ze tot over de knieën in een poel gezakt terwijl ze bouquetten van rietpluimen maakten.
En nu dát weer! Altijd was Trijntje de aanvoerster! Maar de goedige molenaarsvrouw vergat haar grieven heelemaal door het medelijden. Ze haalde den warmen borstrok uit en lachend keerde ze zich om. Wat een vertooning zou het zijn, die kleine Trijn in dien wijden borstrok!
Maar wat voerde dat kind toch uit, dat ze zich nog niet ontkleed had, dat ze daar nog stond met jurk en al aan, en wat scheelde haar, dat ze zoo bleek zag, veel witter dan straks, toen ze alweer een beetje was bijgekomen door haar eigen grappen, en zich op de werf geschud had als een uit het water opgehaalde hond, zoodat de jongens waren weggeloopen om niet bespat te worden? Waar tuurde ze toch zoo naar?
| |
| |
Het kind zou doodziek worden als ze zoo teutte!
‘Wat is er, Trijntje, kun je je jurk niet loskrijgen? Kan ik je met iets helpen?’
‘O, juffrouw, juffrouw!’ zei Trijntje, terwijl heete tranen haar langs de koude, strakke wangetjes stroomden, ‘kijkt u eens.’
Ze hield in de handen haar drijfnat wit schortje, het was in het midden uitgezakt, het scheen iets zwaars te dragen, dat donker door het natte linnen heenschemerde.
De dikke juffrouw kwam langzaam nader; 't zou weer wat wezen!
Maar ze schrok toch, toen ze vier doode kleine katjes zag, sliknatte klompjes, de nesthaartjes geplakt, zoodat de huid op sommige plaatsen bloot kwam, de bekjes verwrongen als in een stuiptrekking, de nageltjes in wanhoop gekromd, vastgehaakt in doek en schortje.
‘Och, juffrouw, nu zijn ze toch dood, en ik hád ze willen verzorgen; ik wou niet dat Arie ze verdronk, en nu heb ik ze zelf doodgemaakt.’
‘Kom, kom, kóm!’ troostte de molenaarsvrouw gemoedelijk. Ze bracht de katjes uit Trijntje's oogen en kleedde het meisje uit, dat zich gewillig liet helpen als een klein bedroefd kind.
| |
| |
‘Ga nu maar eens rustig in mijn bed liggen, en doe een lekker slaapje, dan zal ik in dien tijd je moeder eens gaan opzoeken, en haar vertellen, hoe goed en gelukkig alles is afgeloopen.’
Trijntje dacht heelemaal niet aan de potsierlijke kleeren, die ze aanhad, ze vond niets belachlijks in het veel te wijde paarse jak, waarvan de mouwen een groot eind waren omgeslagen, ze liep verdrietig achter de juffrouw aan naar de ruime huiskamer.
Voor de hooge, geel geverfde bedstee stond een houten bankje, daar stapte Trijntje op, om in het bed te klimmen.
‘Lig je zoo goed, meid?’ vroeg de juffrouw hartelijk.
‘Ja, juffrouw, dank u wel,’ en Trijntje keerde haar gezichtje naar den grijzen muur; van binnen was al het houtwerk, tot de beddeplank toe, grijs geschilderd.
Met een licht geknars van de stalen ringetjes over de roe, schoof de juffrouw de groene saaien gordijnen naar elkaar toe.
Trijntje was er blij om, dat het helle zonlicht getemperd werd; het was nu duister in de stille bedstee en niemand kon meer zien of hooren, dat ze schreide om de arme verdronken katjes.
| |
| |
| |
IV.
Moederzorg.
Juffrouw Dammers zat dommelend achter de neergelaten gordijnen in het zonnetje.
Ze hadden gegeten, haar man deed zijn middagslaapje; Trijntje was er natuurlijk op uit, 't was Woensdagmiddag.
't Was stil in huis, de vliegen gonsden zacht, soms kriebelde haar een op het voorhoofd. Prettig stil was het, zóó stil, dat je juist rustig allerlei kleine geluiden kon waarnemen.
Een dor blad, ritselend over de kiezelsteenen in den tuin, even den zang van een krekeltje, het rijden van een kar in de verte. Gelijkmatig tikte de klok. Bij tusschenpoozen riep de grijze duif in haar kooi op het hoekbuffet: ‘Koekeroe, koekeroe!’
De geur van violieren en anjers drong met elk zacht windvlaagje de kamer binnen, dan trilden de balletjes van het gordijn en bijna onmerkbaar bolde het gele Vlaamsche linnen.
| |
| |
Een tevreden lach gleed over juffrouw Dammers' moederlijk gezicht, terwijl ze vlijtig voortnaaide aan een roode jurk voor Trijntje, en af en toe met voldoening het werk van zich afhield om het te bekijken. Ze had ook iets heel prettigs gehoord; ze had Trijntje's onderwijzer gesproken, en die had verteld, dat Trijntje zoo flink leerde, dat ze zoo ijverig was en voor elk vak zoo ferm haar best deed, dat ze allen anderen vooruit was.
Natuurlijk, de onderwijzer had ook geklaagd over Trijntje's wildheid. Het gebeurde meer dan eens, dat Trijntje haar werk totaal bedierf door slordigheid of dat ze straf kreeg voor haar onstuimigheid.
't Kind wás wild en juffrouw Dammers wist het beter dan iemand anders. Er was al eens sprake van geweest, om Trijntje voor een jaar in Amsterdam op school te doen. Ze kon dan bij tante Marie inwonen, de omgang met de drie nichtjes zou Trijntje goeddoen: ze was het niet gewend, met meisjes te verkeeren, vriendinnetjes had ze niet. Haar kameraden waren Arie en Toon.
Juffrouw Dammers zuchtte, 't zou wel hard zijn, Trijntje voor een jaar te moeten missen.
| |
| |
't Was misschien ook niet noodig; als het kind wat ouder werd, zou ze vanzelf wel bedaarder worden en betere manieren krijgen.
Opeens klonken haastige stappen op het kiezelpad, werden de steentjes door de vaart ver weggeschopt over het grasperk en de bloemen. Daar zou Trijntje zijn!
Plotseling woei het neergelaten gordijn naar binnen en stoof een strooien hoed de kamer in, die op den vloer liggen bleef als een gele schijf.
Juffrouw Dammers schrikte en haalde het gordijn op.
‘Trijntje, kom eens hier!’ riep ze.
Trijntje kwam terug, ze was alweer op het erf. Op den looper van kleine steentjes, die door den tuin naar de huisdeur leidde, bleef ze staan.
‘Neen, kom eens binnen,’ zei haar moeder, ‘ik wou je even spreken.’
Het meisje liep nu het voorhuis in, struikelde over de klompen, die aan den ingang stonden, snelde de gang door en schopte de zwarte zware muilen die op de mat voor de kamerdeur de wacht hielden, een heel eind op zij.
‘Lieve kind,’ zei de juffrouw terwijl ze de beide handen van verbazing en ontsteltenis ineen- | |
| |
sloeg, ‘wat voer jelui in 's hemelsnaam uit, dat je je zoo toemaakt!’
‘Toemaakt?’ vroeg Trijntje, verwonderd in den spiegel ziende.
‘Ik ben enkel warm,’ zei ze met een onnoozel gezicht en tegelijk wischte ze zich op jongensmanier met haar mouw het zweet van het voorhoofd.
‘Enkel warm! Je wangen gloeien! Je ziet er uit of je gebraden bent! Het haar zit geplakt in je nek en - neen, maar dat is verschrikkelijk, weer een winkelhaak in je jurk!’
‘Wáár, Moe?’ vroeg Trijntje, uit haar gebukte houding opstaand, want ze was juist bezig haar kousen wat op te trekken, die haar over de stoffige schoentjes waren gezakt.
‘Hier van achteren, door zoom en al heen. - Wat ben jelui toch aan het doen?’
‘O Moe, we hebben zoo'n prettig spel,’ zei Trijntje, terwijl haar glimmend gezicht nog rooder werd van opgewondenheid. ‘Zoo'n héérlijk spel. We jagen de rotten na, zúlke dikke rotten zijn er in de schuur en in het varkenshok. Arie heeft ze het eerst gezien. Maar je kunt ze haast niet zien, want ze zijn zoo grijs en ze verstoppen
| |
| |
zich onder het vuile strooi. Ik ga op mijn buik op den grond liggen en dan prik ik met een dunnen stok tusschen de reet van het hok door. En Arie en Toon probeeren ze te vangen. Ik heb er ook een gezien, hij spróng het hok uit, glipte door een kier van de deur, en rrrt! zoo schoot hij over mijn pols heen. O Moe, u moet eens meegaan,’ eindigde Trijntje, ‘u kunt het hooren ritselen onder het stroo!’
Juffrouw Dammers had weinig zin. ‘Maar Trijntje, is dat nu een spel voor een meisje!’ zei ze hoofdschuddend. ‘Zoo moet je goed wel bederven. Kom liever wat bij me zitten, en ga wat lezen, of geef het katoen en de naalden eens aan, want het wordt hoog tijd, dat je breien leert.’
‘Hè, Moes!’ en Trijntje week een paar stappen achteruit, zoodat ze vrij onzacht tegen het hoekbuffet aankwam en de kopjes deed rinkelen, ‘hoe kan ik nu? Ik moet de jongens wel helpen. Ik jaag de rotten op. Ze wachten op me. Ik kwam alleen even hier om mijn hoed weg te bergen.’
‘Het is toch beter, dat het er maar van komt,’ dacht juffrouw Dammers toen Trijntje den hoed
| |
| |
bij het lint had opgeraapt en de kamer was uitgegaan, ‘het kind groeit op als een wilde. Vader geeft er te weinig om, en ik ben te zwak om haar met strengheid te behandelen. Hier in Geindorp zal ze nooit manieren leeren!’
Het naaien ging al minder en minder vlug, en een traan viel op het donkerroode katoen; het zou zoo hard voor haar zijn, haar Robbedoes te moeten missen!
| |
V.
In amsterdam.
Was dat nu Robbedoes, dat baloorige, hangerige kind?
‘Neen, ik had me haar heel anders voorgesteld,’ zei kleine Agnes eigenwijs, terwijl ze met zekere statigheid de net gekafte boeken uit het goed onderhouden zeiltje nam.
‘Ik ook,’ zei Greetje, die, hoewel ze tien jaar was, een jaar ouder dan Agnes, bijna altijd de meening van haar zusje deelde.
| |
| |
‘We kunnen er nog niets van zeggen,’ besliste Bets, die als twaalfjarige de voornaamste stem had, ‘Trijntje is hier nog vreemd. - Ik herinner me goed dat ze heel anders was, toen ik een paar jaar geleden 's zomers bij haar logeerde; toen was ze druk en woest, net een jongen.’
‘Jongensachtige manieren hééft ze,’ zei Agnes met overtuiging; ‘ze veegt nooit haar voeten als ze thuis komt, en ze zegt me niet behoorlijk goedendag, ze knikt maar even, achteloos, zóó’ - hier knikte Agnes met een smadelijk gezicht - ‘en zoo straks, toen ze uit school kwam, zei ze: “Bonjour!” tegen me, net alsof ik geen naam heb.’
‘En nogal zoo'n mooien naam!’ lachte Bets, ‘ik begrijp heusch niet, hoe ze jou met zoo weinig eerbied durft behandelen.’
Agnes maakte een ongeduldige beweging met het hoofd, zoodat haar het donkere krullende haar op den rug danste, toen deed ze haar rood schortje voor, dat met rechte bandjes over de schouders viel en waarop ze heel trotsch was.
‘Waar blijft Trijntje toch?’ vroeg Bets, die honger kreeg.
‘Ze is zeker weer bezig aan haar prachtig strengeltje,’ lachte Agnes, met ijdelheid haar eigen
| |
| |
krullig hoofdje bewonderend in de groote nikkelen koffiekan.
‘Kleine kinderen moesten niet zooveel aanmerkingen maken,’ zei Bets berispend.
‘Jij bent zeker een groot mensch, hè?’ zei Agnes, op de teenen getrapt, maar tegelijk schaamde ze zich een beetje, te meer omdat Bets heelemaal geen acht op haar kinderlijken uitval sloeg.
‘Vindt je ook niet,’ vroeg Greetje met iets oudevrouwtjesachtigs in haar stem, ‘dat Trijntje schuw is? Ik geloof, dat ze zich niet voordoet zooals ze werkelijk is.’
‘Ze is hier ook pas drie dagen, wat kun je nu anders verwachten?’ zei Bets. ‘Zondag, toen Oom en Tante haar kwamen brengen, was ze natuurlijk een beetje verdrietig, en op school is alles ook zoo vreemd voor haar.’
‘En 's avonds doet ze niets dan lessen leeren en werk maken, erg gezellig!’ pruttelde Agnes, ‘ze zegt geen woord.’
‘Mij heeft ze heele verhalen verteld,’ viel Greta in, die haar nichtje nu toch tegen Agnes verdedigde.
‘Wat voor verhalen?’ vroeg Agnes nieuwsgierig; ze was dol op vertelsels.
| |
| |
Robbedoes II
| |
| |
‘Och, van alles: van haar school, van baar buren, van de konijnen en de varkens, van de koeien. Twee en twintig koeien heeft oom Dammers en iedere koe heeft haar eigen naam, is dat niet grappig? Ze heeft ze allemaal opgenoemd: Langstaart, Kortstaart, Bles, Witoor, en dan heeten sommige naar de boeren van wie ze gekocht zijn.’
Agnes luisterde niet eens meer; dat waren ook mooie verhalen! Ze ging eens naar de keuken, om te zien of ze haar moeder ook helpen kon met bessen stroopen.
Bets was naar boven gegaan, naar de zolderkamer, die ze met Trijntje deelde; ze wou toch eens kijken, waar haar nichtje zoo lang bleef.
Maar Trijntje was niet boven. Daar stond de waschtafel, die ze gebruikt had, de lampetkom halfvol water, een glas op den stoel, en een groote plas water, waarin een blauw lint dreef, lag op den grond.
Bets kon niet begrijpen, waar Trijntje toch was. Ze ging naar den overkant van den zolder; neen, in de slaapkamer van Greta en Agnes was ze ook niet.
Dan maar weer naar beneden.
‘Vraag je of Trijntje komt koffiedrinken?’ vroeg
| |
| |
mevrouw Brester zoodra Bets de kamer inkwam.
‘Is Trijntje dan niet beneden?’ en Bets zette zoo'n dom verbaasd gezicht, dat Agnes en Greta het uitsproestten. ‘Boven is ze ook niet.’
‘Wat?’ Mevrouw Brester schrikte.
Het kind kon toch niet alleen zijn uitgegaan. Ze had toch den eersten dag al telkens gevraagd of ze niet naar ‘buiten’ mocht. Maar de meeste Amsterdamsche huizen hebben helaas geen ‘buiten’, geen erf of tuin, en daar het regende, was er van uitgaan ook niets gekomen.
‘Trijntje's hoed en manteltje hangen aan den kapstok,’ zei Greta.
‘O, dat zegt niets,’ meende Agnes met een ernstig gezichtje. ‘Trijntje kan heel goed met haar bloote hoofd zijn uitgegaan, dat doen ze op dorpen wel meer!’
Bets liep weer de trappen op, terwijl Greta voorzichtig elke kastdeur opende, met kloppend hart, doodsbang, dat Trijntje er opeens zou uitspringen om haar aan het schrikken te maken.
Mevrouw Brester was met Betsie meegegaan. Het kwam alles uit, zooals Bets gezegd had: op zolder was Trijntje niet, en dát ze er geweest was, viel duidelijk in het oog.
| |
| |
Nadenkend keek Mevrouw in de groote kamer rond, terwijl Bets in en onder de ledikanten keek, hoewel Trijntje zich daar onmogelijk verstopt kon hebben.
Kasten waren er op zolder niet; achter een sitsen gordijn hingen kleeren, maar Trijntje was er niet, hoewel Betsie driemaal terdege keek en zelfs de slappe lange jurken bevoelde, alsof haar nichtje zich daarin ongemerkt had kunnen verschuilen. Anders was er niet op den zolder dan stoelen, één stond vlak bij het wijd geopende groote zolderraam. In de breede dakgoot bloeiden in aarden potten geraniums, begonia's en spichtige maandrozen, die de meisjes zelf gekweekt hadden. Een pronkboon, waarvan de stengel zich om een stokje wond, was zeker omgevallen.
Bets ging hem recht zetten, maar opeens schoof haar moeder haar op zij.
Verwonderd keek Betsie toe, toen haar moeder op den stoel klom, zich vooroverbukte over de goot heen en naar beide zijden uit het raam keek. Ze zag haar moeder doodsbleek worden, en ze verschoot zelf van kleur toen ze opeens de waarheid vermoedde.
Ook Betsie stak nu haar hoofd door het raam,
| |
| |
haar adem stokte, toen ze, op een tien pas afstands, Trijntje heel bedaard in de goot zag zitten, bezig zoo ver ze kon over de lijst te zien.
Betsie wou roepen, maar ze voelde opeens haar moeders hand op den mond.
Angstig, met ingehouden adem, bleef mevrouw Brester wachten, tot Trijntje van houding veranderen zou; het kind mocht eens schrikken, als ze geroepen werd, en voorovervallen.
Het scheen Bets toe, of ze uren zoo stond. Haar groote oogen waren onbeweeglijk op Trijntje gericht, ze moest de lippen samenpersen om geen geluid te geven.
Langzaam nog druppelde de regen; de lucht scheen op te klaren. Vóór het huis op straat speelde een orgel een vroolijk wijsje; het was zeker daarnaar, dat Trijntje zoo belangstellend luisterde.
Opeens voelde Betsie weer haar moeders hand op den mond. Bets moest zich in de wangen bijten om niet te schreeuwen van angst.
Met een plotselinge beweging had Trijntje zich uit haar gebukte houding opgeheven en nu stond ze fier en flink en blijkbaar geheel onbezorgd in de dakgoot, het opgerichte hoofd een
| |
| |
weinig achterover als om de regendroppels op te vangen op haar gezicht.
‘Trijntje,’ klonk nu mevrouw Brester's stem, zacht en vriendelijk.
Het meisje keek verwonderd om, en toen, met vrije, vaste schreden stapte ze op het zoldervenster af.
‘Wacht u op me, tante? 't Is zoo lekker frisch op het dak,’ zei ze vroolijk, terwijl ze zoo goed mogelijk over de bloemen heenstapte, wat niet verhinderde dat ze met haar rokken een regen van begoniabloempjes afslierde van Betsie's mooiste plant.
Maar Betsie lette heelemaal niet op haar bloemen, ze had Trijntje de hand toegestoken en trok haar bijna met geweld den stoel af.
‘Bent u boos, tante?’ vroeg Trijntje, verschrikt door de stilte en de ongewone bleeke gezichten.
‘Ik ben blij, dat je er zoo goed bent afgekomen, maar doe het nooit meer, kind,’ klonk het zacht vermanend; ‘denk eens dat je duizelig geworden en gevallen was.’
Opeens voelde Trijntje zich door twee armen beetpakken, en dansend meevoeren over den
| |
| |
grooten zolder heen. Het was Bets, die in haar groote vreugde over den goeden afloop, een rondedans met Trijntje deed.
Maar toen ze beiden, moe en buiten adem, stilhielden, barstte die domme Bets in snikken uit.
‘Dwaas kind, drink een slokje water,’ ried Mevrouw, terwijl ze haar oudste even op den schouder klopte. Ze had nu zelf haar kleur teruggekregen.
‘Pas maar op, dat je haar nooit weer zoo aan het schrikken maakt,’ zei ze lachend tegen Trijntje, die er beteuterd bij stond.
Er was in Trijntje's hart een groot berouw. De doodelijke bleekheid van Tante had haar diep getroffen en Betsie's zenuwachtigheid maakte haar bijna van streek; ze had behoefte alles weer goed te maken. Onhandig schonk ze gauw een glas water in, dat ze Bets bracht met een deemoedig gezicht.
‘Drink het eens leeg,’ zei ze zacht.
Betsie lachte weer, maar ze dronk toch een paar slokjes om Trijntje genoegen te doen.
Toen, blij, dat Bets alweer lachte, drukte ze haar, links en zoo vlug of ze zich er eigenlijk voor schaamde, een kus op de wang.
| |
| |
Betsie gaf haar een zoen terug. Van dat oogenblik af aan waren ze vriendinnen.
| |
VI.
Trijntje wordt gekapt.
Betsie's vriendschap voor Trijntje werd nogal eens op de proef gesteld, voornamelijk op school.
Nu trof het ook al heel slecht, dat Betsie's schoolvriendin, jongejuffrouw Nora Schepers, een erg nufje was.
Het beviel Nora matig, 's middags met Betsie en ‘die Trijntje’ te loopen, en 's Woensdagsmiddags met haar te wandelen stond Nora ook weinig aan.
‘Wat een onmogelijk boerenkind is dat nichtje van je,’ zei ze eens, toen ze met Betsie alleen was. ‘Hoe komt ze aan zulke kleeren! Een roodbruin manteltje, een groene hoed met lichtblauwe zij, een vuurrood haarlint, en bij dat alles een Schotsche jurk! Ze lijkt wel een kind van een schipper of uit een poffertjeskraam. En wat een
| |
| |
manieren heeft ze! - Heusch, als het niet om jou was, zou ik me niet met haar bemoeien; ze is net een straatjongen.’
Het was voor Betsie een moeilijk geval. Ze had al zoolang met Nora omgegaan en ze hield ook wezenlijk veel van haar, want, al was Nora een nuf, aardig en goedhartig was ze toch.
‘Wat is Trijntje nu voor een naam,’ zei Nora, ‘je moet haar Trinette noemen.’
Trinette! Bets vond ook, dat die naam uitstekend klonk, veel beter dan Trijntje. Trinette Dammers! 't Was heel iets anders dan Trijntje Dammers.
‘En maak haar haar eens wat anders op; Trijntje draagt het zoo stijf en gladjes, haar vlecht lijkt wel touwwerk. - En breng haar dan ook eens aan het verstand, dat ze niet telkens “watte?” zeggen moet, als iemand haar wat vraagt.’
Bets beloofde het allemaal. Het was waar, Trijntje hád geen manieren. Ze kon zoo genoeglijk zelfs tegen de onderwijzeres op school ‘hè?’ ‘of ‘watte?’ zeggen, als ze iets niet dadelijk verstond of begreep.
Het was op den tweeden Woensdagmiddag, dat Betsie de lessen van Nora in toepassing wou brengen. 's Zaterdags, zoodra de school uit was,
| |
| |
ging Trijntje naar Geindorp, waar ze tot Maandagmorgen bleef; dus wandelde Bets 's Zaterdagsmiddags enkel met Nora.
Mevrouw Brester had er voor gezorgd, met het oog op het mooie weer, dat de meisjes dadelijk konden koffiedrinken, zoodra ze thuis kwamen.
Trijntje, die zich verbazend gerept had, was op het punt, het eerst van tafel op te staan, toen ze zich nog bijtijds herinnerde, dat Tante haar een paar dagen geleden gezegd had, dat dit niet behoorlijk was.
‘Neem nog een krentenbroodje,’ zei mevrouw Brester lachend.
Trijntje deed het, blij dat ze ten minste niet stil hoefde te blijven zitten.
‘Gaan we nu meteen heen?’ vroeg Trijntje, toen de familie eindelijk van tafel was opgestaan. Ze hunkerde er naar, in de vrije lucht te komen.
‘Gaat je maar gauw allebei klaarmaken,’ ried haar tante, ‘schoone handen, een helder gezicht, net opgemaakte haren, strakke kousen en knappe laarzen, dan ben je al een heel eind heen.’
Andere laarzen hadden ze gauw aangedaan en de kousen waren ook in een wip opgetrokken.
Trijntje morste met schenken water over de
| |
| |
kom. Ze nam het op met het doekje, dat bij de waschtafel hing, maar daardoor was ze achter gekomen. Bets was al klaar met de waschpartij, toen zij nog pas begonnen was.
Maar dat was niets, dat haalde ze met het haar opmaken wel weer in.
‘Wil ik je eens helpen?’ bood Betsie aan; ze had zelf juist de laatste hand aan haar toilet gelegd.
‘Als het maar niet zoo lang duurt,’ en Trijntje ging met het gezicht van een slachtoffer op den stoel zitten, dien Bets voor haar had neergezet.
‘Het staat je alleraardigst,’ riep Bets opgetogen, heel voldaan over haar werk. ‘Zal ik er mijn zwarte lint omdoen, dat staat beter bij je hoed dan dat roode.’
‘Neen, neem mijn eigen lint,’ zei Trijntje met levendigheid.
‘Klaar?’ vroeg ze eindelijk. ‘Hè, gelukkig!’
‘Je kon wel wat dankbaarder zijn, en ten minste den uitslag eens bewonderen,’ merkte Bets op, toen Trijntje onder haar handen vandaan was geloopen, regelrecht naar de trap toe.
Met gejuich werd Trijntje in de huiskamer begroet. ‘O, wat staat je dat beeldig; je haar is
| |
| |
veel mooier als het zoo hangt, zóó moet je het altijd dragen!’ riepen de meisjes, in bewondering. En ook mevrouw Brester zei: ‘Dat heb je netjes gedaan, kind; je haar zit keurig.’
Bets bloosde van plezier, Trijntje van verlegenheid.
‘Ik heb het niet opgemaakt, Bets heeft het gedaan,’ zei ze, met een schuwen blik in den spiegel, want al die loftuitingen brachten haar van de wijs en maakten dat ze zich ver wegwenschte.
Gelukkig gaf Bets heel gauw het sein tot vertrek.
‘We gaan zeker Nora Schepers weer afhalen, hè?’ vroeg Trijntje, en er klonk berusting in haar stem.
‘Ja, je hebt er immers niets tegen, wel? Ze is zoo'n aardige meid; als je haar beter leert kennen, zul je het ook wel vinden.’
‘Ze lijkt me zoo'n nuf,’ zei Trijntje, die zich in Nora's bijzijn weinig op haar gemak voelde; ‘ze spreekt zoo gemaakt en ze doet zoo deftig. - Als ze niet jouw vriendin was, zou ik met het spook niets te maken willen hebben.’
Bets vond het opmerkelijk, dat Nora en Trijntje wederkeerig ‘niets met elkaar te maken wilden
| |
| |
hebben’; ze bracht het gesprek maar op een ander onderwerp.
‘Zeg,’ vroeg ze opeens, ‘weet je hoe jouw naam in het Fransch is?’
‘Neen,’ zei Trijntje onverschillig. Fransch was niet haar beste vak; ze had er wel apart les in gehad van den hoofdonderwijzer in Geindorp, maar niet lang genoeg om er al veel van te weten.
‘Trinette,’ zei Bets. ‘Klinkt dat niet aardig?’
‘O ja.’
‘Wil ik je zoo noemen?’
‘Neen, waarom?’ vroeg Trijntje stug.
‘Omdat het zoo lief klinkt,’ pleitte Bets. ‘Er zijn er wel meer, die zich anders laten noemen, dan ze gedoopt zijn. Jeannette Willems uit onze klas heet eigenlijk Jansje en Apoline van Duynen heet Pleuntje; ik weet nog heel goed, dat, toen ze nog in de eerste klas zat, ieder Pleuntje tegen haar zei. Later, zeker toen we aan het Fransch begonnen, is haar naam Apoline geworden, en nu weet niemand beter of ze heet zoo.’
‘Noem mij maar Trijn,’ klonk het een beetje koppig.
| |
| |
Betsie schrikte, toen ze zag, hoe haar nichtje met stijf op elkaar geklemde lippen en halfafgewend hoofd naast haar voortliep.
Opeens voelde ze, dat het niet heel kiesch was, Trijntje een anderen naam te willen opdringen.
Het zou haar zeker niet in de gedachte zijn gekomen, als Nora geen aanmerkingen had gemaakt.
‘Halt, Trijn!’ zei ze opeens, met hartelijkheid in haar stem, ‘we zijn er.’
En vóór ze bij Nora aanschelde, lachte ze Trijntje eens toe.
Trijntje lachte terug; ze was niet haatdragend; ze hield er alleen niet van zich anders voor te doen dan ze was.
En in haar hart moest Bets dit waardeeren, al hád ze Trijntje ook liever Trinette genoemd, en al stond het roode lint ook nog zoo boersch bij den groenen hoed met blauw.
| |
| |
| |
VII.
Nora en Trijntje.
Het toeval wilde, dat Trijntje, nadat ze een paar weken op proef in de klas had gezeten, naast Nora Schepers geplaatst werd.
Trijntje vond het niets prettig, Nora ook niet, maar geen van beiden liet het merken.
Nora ergerde zich in stilte over Trijntje's ruwheid. Als Trijntje zitten ging, schokte de bank van den smak, en kwam er heel even een rimpel in Nora's voorhoofd.
Niet zelden kwam Trijntje door haar beweeglijkheid met Nora in aanraking. Een paar keer was het gebeurd, dat Trijntje door zich plotseling om te keeren haar buurvrouw een vrij onzachten stoot met den elleboog gaf. Ook was het haar schuld geweest, dat Nora eens een heele bladzij moest overschrijven, doordat zij onder het schrijven een duw tegen Nora's pennenhouder gaf, - bij ongeluk natuurlijk, maar dat veranderde niets aan de uitwerking.
| |
| |
Nora had er toen geen woord van gezegd, wat Trijntje erg was meegevallen. Ze moest toegeven, dat Nora toch zoo kwaad niet was.
Overigens was er ook veel dat háár hinderde. Nora's houding, spraak en manieren kon ze niet verdragen, vond ze gemaakt. Als Nora voor eenvoudig gekleede kinderen den neus optrok en ze uit de hoogte behandelde, had Trijntje haar wel een stomp kunnen geven, zóó min vond ze dat.
Op een goeden dag gebeurde er iets bijzonders. Het was Maandagmorgen, en de klas was in vollen gang, toen opeens de hoofdonderwijzeres het lokaal binnentrad. Ze had iets in de hand, dat ze de klas vóórhield, en dat opeens aller lachlust opwekte. Maar juffrouw Van Smirren wenkte met de hand. Er viel niets te lachen. - 's Zaterdags was er door de werkster bij de straatdeur een paraplu gevonden. Nu was de vraag, of die ook het eigendom van een der leerlingen was.
Hieraan zou nu werkelijk niets belachelijks geweest zijn, als de paraplu maar niet paars was geweest, en geen witte beenen puntjes had gehad. 't Was zoo'n echte oude ‘besteedster’.
De meisjes schudden lachend het hoofd, blij dat ze er de eigenares niet van waren, en ze
| |
| |
keken elkaar eens aan, nieuwsgierig wie er aanspraak op dat antieke voorwerp maken zou.
Trijntje had al dadelijk gemerkt, dat er met Nora iets bijzonders was. Ze had niet meegelachen, als de meeste anderen; ze had een kleur gekregen en verlegen vóór zich gezien.
Trijntje was verbaasd geweest; zou die paraplu van Nora zijn? 't Was niet te denken. Nora zag er altijd zoo keurig uit, en ze had een heel goed parapluutje.
‘Dus ze behoort niet aan een van jelui?’ herhaalde juffrouw Van Smirren.
Een algemeen heftig hoofdschudden volgde.
De hoofdonderwijzeres stond op het punt de klas te verlaten, toen Trijntje zich opeens aan haar boezelaar voelde trekken. Het was Nora, die haar in wanhoop toefluisterde: ‘'t Is mijn paraplu; toe, zeg dat ze van jou is, vraag jij er om!’
Er was geen tijd te verliezen. Een oogenblik dacht Trijntje: ‘Ik doe het niet: het is wel heel goed, dat die nuf, die altijd zooveel op de kleeren van anderen te zeggen heeft, nu ook eens wordt uitgelachen.’
Maar toen trof haar Nora's smeekende blik, en ze stak den vinger op.
| |
| |
‘'t Is mijn paraplu,’ jokte ze.
‘Dat hadt je wel eer kunnen zeggen,’ merkte de hoofdonderwijzeres op, terwijl ze Trijntje de paraplu overhandigde; ‘ga ze maar gauw in de kleedgang zetten, en vergeet ze niet weer.’
Het meesmuilen van sommigen, terwijl ze tusschen de rijen banken heen liep, deerde Trijntje heelemaal niet.
Een paar oogen knikten haar toe, hartelijk en bewonderend. Dat waren de oogen van Bets. Zeker had Bets alles begrepen. Het deed Trijntje goed tot in het hart, dat ze Betsie's vriendin een dienst had bewezen, en vooral dat Betsie het wist en waardeerde.
Toen ze in de stille kleedgang was, heel alleen, en het parapluutje had neergezet, bekroop haar de lust iets dols te doen. De zon scheen door het geopende raam lekker warm naar binnen. Er hing een heerlijke lucht van nat geregende boomen, die door het zonnetje gedroogd worden.
Er moest een tuin zijn, daarachter! Gras en boomen en bloemen!
Trijntje snoof de lucht op als een koe, die de wei ruikt.
Ze wou toch eens kijken. En ze klom op den
| |
| |
paraplubak, zich vasthoudend aan de houten kleerknoppen; toen, met de eene hand de hooge vensterbank grijpend, zette ze den voet op een van de onderste kleerknoppen, en, zich opheffend met groote inspanning, hing ze op de vensterbank, leunend op de onderarmen. Haar voeten reikten nog juist tot de knoppen. Ze genoot terwijl ze, zoo ver ze kon, uit het raam lag en den tuin in keek.
Het was zoo'n heerlijk gezicht, als je uit het bedompte lokaal kwam! Vlak vóór haar was een kastanjeboom. Ze zou een tak kunnen grijpen, als ze de handen maar vrij had. Hè, dat frissche groen, dat malsche gras, die fleurige, roode bloemen! Ze had de heldere druppels wel willen oplikken, die aan de takken hingen, of fonkelden aan de punten der bladeren. Ze haalde een paar maal diep adem met wijd open mond.
Toen, opeens, herinnerde ze zich met schrik, dat ze daar niet blijven kon, dat ze terug moest naar haar klas, waar geen sprake was van groen of bloemen, waar je ternauwernood door een stoffig tuimelraam een reepje lucht kon zien. Het was hard, maar ze moest haar verrukkelijk, maar toch wel wat lastig plaatsje verlaten. Na nog een laatste
| |
| |
lange teug van de frissche lucht, daalde ze af. Dit ging makkelijker. Toen ze eenmaal met de handen aan de vensterbank hing, sprong ze naar beneden. Ongelukkig was de strook van haar jurk aan een knop blijven haken en losgegaan. Het dicht geplooide strookje hing nu als een guirlande van den knop af.
Maar dat was nog niet eens het grootste ongeluk.
Trijntje schrikte hevig toon ze, zich bukkend om begin en eind der afgetrokken strook bij elkaar te brengen, opeens bemerkte, dat er iemand vlak achter haar stond, en - dat het niemand anders was dan de hoofdonderwijzeres zelf.
‘Jij haalt rare dingen uit, Trijntje,’ klonk het bestraffend; ‘'t is een wonder, dat de kleerhangers nog zijn heel gebleven. Wat wou je daar in de hoogte uitvoeren?’
Trijntje was ontsteld. Wat trof het ellendig, dat juffrouw Van Smirren daar nu juist op aan moest komen! Ze keek verlegen naar den grond en frommelde met de handen aan het belachelijke eind strook: ‘Ik zag - ik wou -’ stamelde ze. En toen opeens: ‘Ik rook de lekkere lucht, die van buiten kwam, en toen wou ik eens kijken....’
| |
| |
Juffrouw Van Smirren zag op Trijntje neer met vriendelijkheid; ze begreep opeens het groote verlangen van het boerenkind, haar behoefte om het kleine stukje natuur te zien, dat haar door zijn geuren lokte.
‘Doe het maar nooit weer, Trijntje; speld nu gauw de strook op je jurk en ga naar binnen.’
Trijntje werd er verlegen onder, toen de juffrouw zich bukte en haar hielp aan het bevestigen van de strook.
‘Dank u,’ zei ze terwijl ze zich blij naar de klas haastte. Wat was alles goed afgeloopen!
Toen ze weer zitten ging, trof haar een blik van Nora.
Terwijl de onderwijzeres zich had omgekeerd, om een kaartje van Noord-Holland op het bord te teekenen, vond Nora gelegenheid haar te bedanken. ‘Ik vind het erg aardig van je,’ zei ze, ‘het was een paraplu, die een oude tante me Zaterdagmorgen geleend heeft; ik ging net haar huis voorbij, toen het begon te regenen. Ik heb ze later vergeten mee te nemen en nu schaamde ik me zoo.’
Trijntje wilde juist zeggen, dat ze er maar niet meer over moest spreken, toen opeens de
| |
| |
stem van de onderwijzeres klonk, vragend of Nora's verhaal haast geëindigd was.
Nora kreeg een kleur, Trijntje zei ook maar niets meer.
Toen Nora naar huis ging, iets later dan de anderen - daarvoor had ze gezorgd door zoo lang mogelijk te treuzelen - nam ze zwijgend het parapluutje mee. Bets en Trijntje liepen met haar mee, maar roerden het pijnlijke onderwerp niet aan.
Opeens hield Nora stil voor den ingang van een hofje.
‘Nu, adieu,’ zei ze, ‘ik ga Tante's paraplu terugbrengen.’ En, terwijl ze haar stem liet dalen en naar den grond keek: ‘Ik schaam me erg over mijn lafheid en jou dank ik nog wel, Trijntje.’
Trijntje en Bets zetten haar tocht naar huis voort, zonder over het voorgevallene te spreken. Maar in Nora's hart was schaamte, toen ze zichzelf vergeleek met het flinke boerenkind, waarop ze in den aanvang zoo laag had neergezien.
| |
| |
| |
VIII.
Een ongeluksdag.
't Was het theeuurtje.
Blokken vlamden in den haard met vroolijk geknetter. Mevrouw Brester zat achter het theeblad en schonk.
Ieder had haar eigen kopje, Bets een met roode bloemetjes, Greetje een wit, Agnes een fijn porseleinen met een geschilderd landschapje, waarop ze heel zuinig was, en dat ze op haar laatsten verjaardag van haar peettante had gekregen; Trijntje dronk, op haar eigen verzoek, uit een kopje van grof Delftsch aardewerk, - liever nog had ze een geëmailleerd metalen kroesje gehad, want kopjes braken zoo licht, vond ze.
De meisjes dronken met graagte; het was haar eerste kopje.
Greetje klakte nog eens na met de tong, toen ze het leeg had; Agnes bekeek haar kopje voor de zooveelste maal tegen het licht, na er eerst behendig de suiker te hebben uitgelepeld, wat
| |
| |
voor zoo'n beschaafde jonge dame, als Agnes wel graag zijn wou, niet heel behoorlijk was.
Trijntje alleen had terloops haar thee genuttigd, en was toen dadelijk met werken voortgegaan.
Ze had het ook druk!
Eerst moest ze voor de gymnastiekjuffrouw honderdmaal schrijven: ‘Als ik een ongeluk had gekregen, was het mijn eigen schuld geweest.’ Ze was van de schuine ladder gesprongen, in plaats van, zooals haar plicht was, zich hand voor hand neer te laten. Gelukkig was ze nog op de matras neergevallen, toch had ze een bloedneusje gekregen van den schok, en de gymnastiekjuffrouw had er haar nog die honderd regels bij gegeven, die ‘gemeene’ lange regels, die bijna niet op één lijn konden.
En dan moest Trijntje nog twee Fransche thema's maken, omdat ze zich in de klas, op een oogenblik, dat ze heelemaal stijf was van het zitten en zich eens verzetten wou, met zóóveel kracht in de bank had laten neervallen, dat de inktkoker er half uitgesprongen was en een breede zwarte rivier over haar tafel naar beneden stroomde.
Arme Trijntje! Geen wonder, dat ze hard werkte!
En was dat nog maar alles!
| |
| |
Strafwerk had ze niet meer te maken - 't was trouwens toch al voldoende voor één avond - maar er was nog iets anders, dat haar hinderde.
Aan den overkant zat Tante, bezig een stop in den nieuwen wintermantel te maken, Trijntje had er een winkelhaak in gekregen. Tante had de scheur gezien, zoodra ze er mee was thuis gekomen, en - wat Tante het ergst van alles vond - Trijntje had niet eens geweten, hoe ze er aan was gekomen. Ja, ze had na vieren in de kleedgang wat gestoeid, maar ze had toch niet gehoord, dat haar goed scheurde.
Hoe konden zich toch zooveel ongelukken stapelen op één hoofd!
Trijntje bezweek bijna onder den schuldenlast. Het strafwerk alleen drukte haar al zoo neer, en dan was Tante nog uit haar humeur, omdat ze zoo weinig zorg voor haar kleeren had. En de onderwijzeres op school had haar zoo ernstig over haar wildheid onder handen genomen. ‘Nu is 't zóó lang goed gegaan,’ had de juffrouw gezegd, ‘moet je nu opeens alles weer bederven?’
Ja, het wás lang goed gegaan. En dat was nu nog het bedroevendst van alles, dat die ongeluks- | |
| |
dag haar pogen van de laatste maanden weer bedierf.
Ze had werkelijk zoo haar best gedaan, om bedaard te zijn en haar wildheid af te leggen.
‘Ieder is tegen me,’ dacht Trijntje moedeloos, ‘zelfs Bruno mijdt me, omdat ik hem bij ongeluk op zijn staart heb getrapt.’
Ja, de eerste stap, dien ze, uit school komende, in de kamer gedaan had, was op Bruno's staart geweest.
Terwijl ze werktuiglijk aan de strafregels voortschreef, overdacht ze dat alles met stille treurigheid.
‘Moe had me evengoed op Geindorp kunnen houden,’ meende ze, ‘ik word toch nooit een jongejuffrouw.’
Hoe was het toch mogelijk dat Bets, die nooit gemaakt was, zulke goede manieren had! Bets zat altijd recht op haar stoel, zonder stijfheid; ze liep flink en netjes; ze was handig; wat ze deed, deed ze vlug en toch maakte ze nooit veel drukte, ook brak ze nooit iets; en, zonder angstvallig netjes te zijn, paste ze altijd op haar kleeren.
‘Ik word toch nooit zooals Betsie, ik blijf altijd dezelfde linksche Hottentot,’ dacht Trijntje, boos op zichzelf. ‘En Arie en Toon vinden me
| |
| |
nogal zoo veranderd! Ze noemen me een stijve stadsnuf. Ze moesten die nuf eens zien met haar gescheurd en mantel!’
Het was waar, dat Trijntje in het halfjaar, dat ze bij tante Marie had doorgebracht, al veel veranderd was. Haar moeder merkte het met vreugde op, als Trijntje des Zondags in Geindorp kwam. Meestal kwam Bets ook mee en gingen de meisjes samen wandelen. Het spreekt vanzelf, dat Arie en Toon van lieverlede op den achtergrond raakten. Als Trijntje in haar beste kleeren een dagje over was, kwam het niet in haar op, ratten te jagen, en draven deed ze ook niet zoo woest meer; het was zoo heel iets anders of je voeten in hooge knooplaarzen staken, of dat je op kousen liep, je klompen in de hand!
‘Wil je me even de kopjes aangeven?’ klonk opeens de stem van mevrouw Brester.
‘O jawel, tante,’ - verward keek Trijntje op.
Ze was nog heel alleen op, met Tante. Eerst waren Agnes en Greta, toen was ook Bets naar bed gegaan. Bets had haar graag willen helpen, maar dat was niet mogelijk geweest; Bets schreef heel anders: schuin en sierlijk, en Trijntje recht en onregelmatig.
| |
| |
Tante Marie was nog altijd bezig met het stoppen van den grooten winkelhaak.
‘O jawel, tante,’ had Trijntje gezegd, maar ze had eigenlijk zelf niet goed geweten waarop ze antwoord gaf.
Opeens was het haar ingevallen wat Tante bedoeld had; de woorden waren in het eerst maar half tot haar doorgedrongen; toen, in haar haast om Tante ter wille te zijn, zette ze de kopjes gauw twee aan twee in elkaar en reikte ze over. Maar, hoe het kwam is Trijntje altijd een raadsel gebleven, opeens gleed Agnes' mooie kopje over het schoteltje en viel aan scherven op het theeblad.
‘Wild kindje!’ zei mevrouw Brester berispend.
Trijntje maakte geen excuses, ze kon geen woord uitbrengen, verslagen paste ze de scherfjes aan elkaar.
Wat zou Agnes wel zeggen? Ze ging naar de keuken, liep in een kring om Bruno heen en gooide de stukken in het vuilnisvat. Vol deernis zag ze de fijne beschilderde scherven neervallen op stof en schillen.
Toen ging ze weer naar de kamer terug.
‘Och, was ik toch maar een hond,’ dacht ze,
| |
| |
in het voorbijgaan naar Bruun ziend, die lustig speelde met een been, ‘honden wordt het niet zoo kwalijk genomen, als ze wild zijn.’
Toen ze zich weer tegenover haar tante aan tafel had neergezet en voortging met haar werk, was haar hart zwaar.
Ze maakte de thema's werktuiglijk. Haar oogen vielen bijna toe, haar vingers waren moe van 't vele pennen.
Het spelen met het been had opgehouden, Bruno had zich zeker in zijn mand gerold, mogelijk sliep hij al rustig!
Trijntje schreef voort, af en toe moest ze vóór in het boekje een moeilijk woord opzoeken. Dat hield zoo op. Ze was zoo moe van hoofd geworden; ze kon haast niet meer denken. Het scheen haar of ze alles vergeten was, en het duurde heel lang eer ze het woord gevonden had.
Ze verlangde er zoo naar, klaar te komen en te gaan slapen, en toch, ze zag er tegen op haar tante goedennacht te wenschen. Tante zou zoo boos zijn, omdat ze nu óók nog Agnes' beeldige déjeunertje geschonden had.
‘Wild kindje!’ Hoe zacht ook gezegd, die
| |
| |
woorden hadden Trijntje bedroefd gemaakt en klonken haar nog steeds in het oor.
‘Wild kindje!’
Ja, ze was een wild kind. En ze zou het wel altijd blijven ook, en haar moedor zou later wenschen, dat ze haar maar bij zich gehouden had, omdat ze toch niet vatbaar was voor verbetering.
Haar werk was af, eindelijk! Mat legde Trijntje den pennenhouder uit de hand; ze zette den inktkoker op zijn plaats, bergde ook haar strafwerk in een schrift en pakte haar boeken in.
De riem was er om gegespt. Nu kwam het moeilijke oogenblik, nu moest ze Tante om vergeving vragen voor al den last, dien ze haar bezorgd had.
‘Arme Trijn, ben je niet erg moe, kind?’
Die woorden, met groote vriendelijkheid en welwillendheid uitgesproken, maakten Trijntje plotseling week.
Ze was niet in staat om te antwoorden, ze trachtte nog zich in te houden, maar het was haar niet mogelijk. Ze wendde het hoofd af, en met den arm op de leuning van den stoel, het hoofd verborgen in de plooien van de mouw, barstte ze in hartstochtelijk snikken uit.
| |
| |
‘Wat is er, kindje? Trijntje, wat is er?’
Trijntje kón nog niet spreken; ze schreide niet dikwijls, maar als ze aan 't huilen was, stroomden haar tranen als zomerregendroppels, mild en overvloedig.
‘Wees u toch niet boos,’ snikte ze toen het haar mogelijk was zich verstaanbaar te maken, ‘ik ben altijd zoo wild, ik kán het niet helpen, ik wil het niet zijn; maar ik ben het al geweest vóór ik het weet. En ik zal nooit anders worden!’
‘Kom, kom, dwaze meid! Omdat je nu een ongeluksdag hebt? Omdat vandaag alles je tegenvalt? Neen, zet je daar overheen. Je bent te flink en te ferm, om je zoo gauw te laten neerslaan. - Wil je wel gelooven, dat ik je hier niet lang meer houd? Dat ik je heel gauw naar Geindorp terugzend? Wat zou ik hier langer met je moeten doen? Van mijn meisjes kun je verder niets leeren!’
Verbaasd, ongeloovig bijna, maar toch met een heerlijk blij gevoel in het hart, zag Trijntje haar tante aan.
‘Neen, zeker niet. Je kunt bij je moedertje blijven, en in 't vervolg je zelf vormen. Je hebt er alleen nog aan te denken, alles met bedaard- | |
| |
heid te doen. - Ja, je zult nog wel eens wat breken, je zult anderen nog wel eens doen schrikken door je wildheid; maar dat zal beter worden van lieverlede. Ik heb vertrouwen in je, hoor meid! Je bent veel veranderd. Deze dag geldt niet mee, 't wás een ongeluksdag. 't Komt zeker doordat je vanmorgen te vroeg bent opgestaan!’
Trijntje lachte weer. O, als haar tante eens de waarheid sprak. Het wás waar, dat ze in tijden niet zoo met zichzelf had te kampen gehad; dat haar moeder bij elke overkomst meer tevreden over haar was.
‘Iemand legt zijn gebreken maar niet ineens af,’ ging haar tante voort. ‘Maar met goeden wil kan men het ver brengen. - En jij hebt het al ver gebracht in dien korten tijd, geloof me maar!’
Trijntje zuchtte van blijdschap. Wat was dat alles heerlijk, heerlijk! Haast te mooi om waar te zijn. Ze was zoo verrast en gelukkig! Ze zou zeker gedanst hebben, als ze niet bang was geweest, de meisjes wakker te maken.
‘Ga nu gauw slapen, kindje; ik wed dat je door al die ongelukken vandaag, morgen wel geharnast zult zijn. Wel te rusten, hoor!’
| |
| |
‘Wel te rusten, tante,’ zei Trijntje, en ze kuste haar tante met groote hartelijkheid.
En ze kwam nog eens terug, toen ze al in de gang was, stak haar hoofd weer om de deur en riep: ‘Goedennacht, tante!’
En overgelukkig klom ze de trappen op, voorzichtig, op haar kousen, om niemand te wekken.
Ze moest haar wil sterken, en alles met bedaardheid doen. Als ze maar wou, dan kon ze wel!
Of ze wou!
Heerlijk vond ze het, gauw weer terug te gaan naar haar moedertje. Ze kon soms zoo naar haar ouders en naar Geindorp verlangen.
Het werd al winter en Geindorp was zoo mooi bij sneeuw.
Ze was zoo blij, ze zou hebben willen juichen; maar dat deed ze niet. Op de teenen liep ze naar de deur om zoetjes haar laarzen neer te zetten.
|
|