| |
| |
| |
XXII.
Bij tante.
We wonen er al! We wonen al in het nieuwe huis met ons drietjes bij Tante.
Het is zoo heerlijk!
Het is nu zooals ik het altijd vroeger gehoopt had. Of neen, zóó had ik het me niet gedacht, dat ik met Tine en Annie zoo'n heerlijk leventje zou hebben.
Ik dacht dan altijd aan Tillie. En ook wist ik niet, dat het prettig zijn zou, voor iets te werken.
Maar zóó als ik het nu heb, een heerlijk, frisch kamertje, dat uitziet op het Vondelpark en beneden op den lieven tuin van Tante's villa, - want een echte kleine villa is het, al wil Tante volstrekt niet, dat we het zoo noemen. Vooral van mij hoort Tante het niet graag. Ik begrijp wel waarom. Juist daarom, omdat ik er zoo graag mee pronk. Want dat doe ik nóg, al ben ik ook niet meer zoo hakende naar al wat groot en deftig is als vroeger.
O, ik weet wel, waarom Tante alles niet eer zoo geschikt heeft.
Tante wou eens zien, welken kant we uitgingen,
| |
| |
en vooral om mij, geloof ik, heeft Tante ons niet al veel vroeger bij zich in huis genomen.
Het was goed, dat we wisten wat het leven was, en dat we leerden werken.
En nu weet ik het ook wat Truus bedoelde, en voor wie Tante Truus op haar verjaardag geld gegeven heeft.
Het is zoo grappig!
Truus wil er niet van hooren, maar ik weet het toch wel, Tine heeft het me verteld.
Alleraardigst is het.
Frans is zoo trotsch, hij loopt wel eens zoo fier en deftig bij den weg.
Annie en Tine en ik nemen voorbereidende maatregelen. Ik maak een wiegesprei voor mijn kleinen neef, want ik denk vast, dat het een jongen zijn zal, hoewel Tante zegt, dat het wel eens heel anders kan uitkomen, en dat ik maar wachten moet tot de ooievaar komt.
Het is zóó aardig. Ik moet er telkens aan denken.
En ik vind het wel prettig ook, la{problem} ik me nu beteren kan. Voor Truus' huwelijk heb ik immers niets gedaan. Het was toch wél schande toen, dat ik zoo lui was. Maar wacht, tante Charlotte zal zich beter houden.
Ik kan me niet begrijpen, dat ik al haast tante ben.
Annie zegt, dat ik me maar niets moet gaan verbeelden, het beteekent niets. Zij kent wel tantes, die nog jonger zijn dan haar neven of nichten. Maar ik ken ze niet, ik heb er nog nooit zoo een gezien. En, al verbeeldt je je nu niets, je hebt toch,
| |
[pagina t.o. 288]
[p. t.o. 288] | |
Ik zat daar maar te droomen en te turen. Bladz. 289.
| |
| |
dunkt me, een heel ander gevoel van jezelf als je tante bent.
Ik hoop, dat ik een aardige tante voor mijn kleinen neef zal zijn, en ik denk ook heel veel van hem te houden, als hij zich ook maar knap gedraagt en niet huilt als ik met hem ga wandelen.
En, Truus, die haast moeder is! Wat een prettig jong moedertje!
Annie heeft haar gevraagd of ze al een badkuip en halters voor haar jongen Hercules gekocht heeft; maar Truus wil er niets over hooren. En Tante heeft gezegd, dat we haar niet mogen plagen.
We hebben een heerlijken naherfst. Het is alle dagen prachtig weer, en ons huis ligt op het Zuiden, zoodat we naar hartelust van den tuin genieten kunnen.
We staan vroeg op, en ontbijten gezamenlijk, - als het even kan, in de veranda. Dan trekken Tine en Annie er op uit, Tante en ik wasschen den ontbijtboel af, en ik ga met mijn boeken naar een heerlijk plekje onder een bruinen beuk.
In den beginne voerde ik daar niets uit. Ik zat dan maar te droomen en te turen naar den blauwen hemel, en naar het hooge gras (Tante houdt er niet van, dat het gras er zoo geschoren uitziet), of ik plukte viooltjes; er is hier een bed van bonte violen, dat een lust is om naar te kijken.
Maar Tante stak er gauw een stokje voor.
‘Zit je weer op “Charlotte-rust”?’ vroeg ze dan, en eens zei ze, zoo schijnbaar zonder bedoeling: ‘Als het je soms lastig is, hier te werken, dan zou ik je raden naar je kamertje te gaan.’
| |
| |
Ik begreep Tante wel, en ik haastte me haar te zeggen, dat het volstrekt niet lastig was, en om haar dat te bewijzen, begon ik onmiddellijk.
Tante heeft me trouwens ook laten beloven, dat ik mijn best zou doen.
‘Inderdaad, Lotje, ik zeg het voor jezelf. Mogelijk vindt je het nu wel veel prettiger om stil te zitten en naar de lucht te zien en de bloemen te ruiken; maar later heb je er spijt van.’
Ik vond, dat Tante volkomen gelijk had, maar ik zei er toch niet veel op, en Tante zei ook niets meer; maar alles kwam van lieverlede terecht.
Ik dwong mezelf af en toe tot de orde, en langzamerhand wende ik aan het werken in de open lucht. Nu kan ik er volkomen rustig zitten leeren, en ondertusschen geniet ik van den frisschen wind, die langs mijn voorhoofd strijkt. Het spijt me alleen, dat zoo heel gauw de dagen zullen komen, dat we niet meer buiten kunnen zitten.
Het heerlijkste uur van den heelen dag is, evenals vroeger, de tijd na het eten. Hè, als je zoo recht lekker gegeten hebt, zoo echt ‘je genoegen’, volgens Tine en Annie, die het wel anders gehad hebben, en je werk is af, en je zit dan zoo heerlijk bij elkaar, Tante achter het theeblad, en wij met ons drietjes babbelend om haar heen, dan komt er zoo'n echt prettig, huiselijk gevoel over je.
Het is jammer voor mij, dat ik zoo gauw weg moet. Mijn school begint al vroeg.
Maar, als ik 's avonds terugkom en allen bijeenzitten bij den rooden schijn van de zijden lampekap, dan is het ook prettig.
| |
| |
Tine's vleugel is er natuurlijk ook. Hij is onze oude huisvriend. En Tine en ik zingen er bij. Eerst dorst ik niet goed, maar Tante werd er bijna boos om; ze zei, dat ik me niet moest aanstellen, want dat ik heel goed zong. Ik stelde me in het geheel niet aan, ik meende het oprecht. En Tine zei ook, dat ik me niet geneeren moest.
‘En vroeger dan?’ zei ik.
‘Ja, vroeger,’ zei Tine, ‘dan maakte je er altijd zulke kunstjes bij.’
‘Ja, en dan brouwde je,’ zei Annie.
‘Jij brouwde,’ zei ik boos, want dat kon ik niet hooren; zóó dwaas was ik nooit geweest.
‘Neen, af en toe maar,’ suste Tine, dus ik moet het tóch gedaan hebben. Nu, ik herinner me er niets van.
Tine is nog dezelfde slaapster van vroeger. Maar Annie staat al vroeg op. Als het mooi weer is, roept ze me al om zes uur en dan trekken we er met ons beidjes op uit, het tuinhekje door, en het Park in. Het is er dan heerlijk, heel anders dan overdag. Het is er frisch, en het riekt er lekker, en het is of er een fijn waas tusschen de boomen hangt, een teer gordijn, dat alles een sprookjesachtig aanzien geeft.
Tante voedt ons op tot formeele huishoudsters. Tante en ik maken samen de wasch op, Tine kan het al, maar Annie moet er ook aan gelooven.
Tante staat verstomd over mijn kookkunst, maar ik zeg haar niet, dat ik dikwijls in Truus' boeken geneusd heb.
Tine is ook boven alle lessen in koken en braden verheven, maar die arme Annie! In de week help
| |
| |
ík Tante, omdat ik toch thuis ben, maar om den anderen Zondag moeten Tine en Annie koken.
Ik geloof, dat Annie net zoo lief, of nog veel liever, capucijners eet, dan een copieus diner, door haarzelf toebereid. En Tante kent geen pardon. 's Zaterdagsavonds moet ze er al aan. In het begin aten we dan altijd ongebonden soep, stuk gekookte bloemkool, verbrande jus, klonterige puddings, en tweemaal is het gebeurd, dat Annie de aardappelen bij het afgieten in den gootsteen had laten vallen, en met een door stoom verbrande hand aan tafel kwam. Toen kreeg Tante medelijden, en nu mag Annie de aardappelen in een vergiet doen, en zoo het water er af laten loopen. ‘Maar gaandeweg moet je het toch leeren,’ zegt Tante. Annie zucht dan maar, en ze is blij, dat ze tenminste dertien dagen lang weer van alle zorgen vrij is.
Tante is ook begonnen, ons strijken te leeren, en ik voor mijn part wou maar, dat er nooit een strijkijzer uitgevonden was. Waarom kunnen de menschen niet alle goed aan de mangelvrouw geven? O, de eerste mensch, die zoo iets, om maar mooi te zijn, bedacht heeft!
Ik vind het een ware kwelling. En pas twee lessen heb ik gehad.
Het was op een Donderdagmorgen toen ik de eerste les kreeg. Ik moet zeggen, dat ik niet met tegenzin begon. Volstrekt niet.
Ik was om zes uur al opgestaan, gelijk met Annie.
Annie had toen al een les beet. Ze lachte me eens toe, nam ‘Een Hollandsch Binnenhuisje’, dat ze juist aan het lezen was, en ging naar ‘Charlotte- | |
| |
rust’, onder den beukeboom. Het was een min of meer tartend gezicht voor me, maar ik troostte me. Het was toch ook niet onaardig, dacht ik, om zoo beeldig kraagjes en blouses en geborduurde rokken te kunnen strijken.
Het allerliefst was ik maar meteen met mijn witte blouse begonnen, dan was ik er ook ineens door, dacht ik. Maar daar kwam niets van in. We konden zelfs nog niet met strijken aanvangen, er moest eerst gesteven worden.
Ik moest zelfs eerst de stijfsel nog maken. ‘Kun je het?’ vroeg Tante, en ik: ‘O, jawel!’
Ik was er trotsch op. Ik had Truus wel eens manchetten en boordjes zien stijven. En ik wou dan ook maar dadelijk beginnen, de stijfsel met koud water aan te mengen. Maar dat viel tegen, we moesten gekookte stijfsel hebben. Het water kookte gelukkig al. En Tante vertelde me hoe ik heel voorzichtig en onder aanhoudend roeren het kokende water op de stijfsel in het roodsteenen potje moest gieten. Het klonk heel gemakkelijk. Maar de ketel was zwaar en mijn hand beefde. Toch ging het. De stijfsel werd niet klonterig, maar gelijk en doorschijnend.
‘Prachtig!’ zei Tante, ‘nu de strijkpan op het fornuis en de bouten er op. Een anderen keer moet je zelf het vuur eens aanmaken om te zien of je het kunt.’
Het stijven viel mee, het andere goed, dat al gesteven uit de wasch was gekomen, hadden we vóór dien tijd al gevocht. En dat was, toen de bouten heet waren, juist klaar om gestreken te worden.
‘Neem eerst maar eens dat boezelaartje,’ zei Tante,
| |
| |
‘het is het eenvoudigste, dat ik op het oogenblik heb.’
Het leek me wel wat al te eenvoudig, maar o, wat dat tegenviel!
‘Je kunt den bout nog niet vasthouden,’ zei Tante, ‘houd het doekje goed recht, dat je je niet brandt.’
Maar Tante had makkelijk praten. Ik had het doekje zóó onhandig, dat de hitte van het ijzer mijn vingers bijna verzengde en ik zocht naar een geschikte plaats om den bout zoo gauw mogelijk neer te zetten. Er stond wel een treeftje voor, maar dat zag ik in mijn angst niet, en bijna had ik hem op het boezelaartje laten vallen, toen Tante er vlug een doek onder schoof.
Meteen werd ook het boezelaartje weggenomen. En de doek werd nu om zoo te zeggen mijn broddellap. Daarop kon ik naar hartelust probeeren. Aanvankelijk kwamen er hoe langer hoe meer kreukels in, dán bleef het ijzer er weer aan vastplakken, dán kantelde het, soms ook liet het een breede bruine striem achter, wat een ondraaglijke brandlucht veroorzaakte, een andermaal had het ijzer er heelemaal geen invloed op, en bleef het doekje even kreukelig als ooit.
Natuurlijk brandde ik mezelf meer dan eens, maar Tante zei: ‘Houd je vinger maar dicht bij het vuur, dan gaat de pijn vanzelf weer weg!’
Ik voelde me dan veel meer geneigd om hem onder de kraan een stortbad te geven, of hem in de melkkan of in den groene-zeeppot te dompelen; maar Tante zei: ‘Allemaal kunsten, zoo erg is het niet!’
En dat was ook zoo. Na een minuut of tien
| |
| |
voelde ik er niets meer van, maar dan was er weer een andere vinger, of mijn pols, die in gevoelige aanraking met den gloeienden bout was gekomen.
Toen we eindelijk gingen ontbijten, had ik nog geen enkel stukje gestreken.
‘Wel,’ vroeg Annie, ‘hoe bevalt het je?’
‘Och, het gaat nogal,’ zei ik, om me groot te houden.
‘Wat mij betreft,’ zei Annie ronduit, ‘ik wou dat alle menschen zich verbonden, nooit meer eenig gestreken goed te dragen. Het is menschonteerend, het is dierenkwellerij.’
‘Ik zou je wel eens in een ongestreken katoenen japon willen zien,’ zei Tante. ‘Als je het maar eenmaal kunt, zul je het ook wel prettig vinden.’
Ik zuchtte. ‘Truus kan het ook zoo netjes,’ zei ik.
‘Ik wil het graag gelooven,’ en Tante knikte. ‘Je Moe heeft het haar geleerd, maar niet in een dag, dat verzeker ik je.’
Na het ontbijt, toen Tine naar haar lessen en Annie naar kantoor was, begon ik opnieuw.
‘Nu het boezelaartje,’ zei Tante.
Dat leek me. Maar makkelijk was het niet.
Vooral die plooien bovenaan kostten heel wat zorg. Toch kwam het klaar, en zelfs nog een ander, een van Annie, ook. Ik hing ze voor het fornuis op het rek, dat ze mooi en stijf zouden opdrogen. 's Avonds nam ik het mee naar school. Ik geloof niet, dat ik ooit een boezelaartje heb aangehad, dat zóó leelijk gestreken was, maar zeker ook nooit een, waarop ik zoo zuinig ben geweest.
| |
| |
Behalve die enkele plichten, die Tante ons opdraagt, en die ons leven wel niet veraangenamen, maar die ons toch het aangename meer doen waardeeren, genieten we alle mogelijke vrijheid.
Tjitske mag bij ons komen zoo vaak ze maar wil, Tante ontvangt haar altijd even vriendelijk. Maar ik heb Tjitske, helaas! in vier weken niet gezien, ze heeft het roodvonk, en Tante heeft liever niet, dat ik haar bezoek. Ik voor mij geef er niet zooveel om, ik heb in mijn jeugd drie keer mazelen en een keer roodvonk gehad en ik hoop er nu verder voor gespaard te blijven. Maar Tante zegt: al ben jij er niet bang voor, dan moet je toch ter wille van anderen, met wie je omgaat, voorzichtig zijn.
Ik ga nu alle dagen hooren, hoe ze het maakt. Meest breng ik haar dan wat bloemen uit onzen tuin en dikwijls schrijf ik haar, om haar te troosten, een briefje. Tot nog toe heb ik geen antwoord gehad, ze is er nog te zwak voor, maar haar zusters houden me wel op de hoogte van haar toestand. Ze heeft het heel erg gehad. De dokter heeft zelfs voor haar leven gevreesd.
Eén ding heeft me erg verwonderd, en dat is de manier, waarop Tjitske's zusters zich haar ziekte aantrekken. Van de jongsten, Sjoukje en Sina, had ik het wel verwacht, dat ze bedroefd zouden zijn, die hadden trouwens altijd minder tegen Tjitske dan tegen elkaar. Maar van Anna en Tjardina had ik het heel niet gedacht. Anna's lorgnet werd nat van tranen in den tijd toen Tjitske zoo erg was, en Tjardina, die was er bepaald bleek en stil van. Ik geloof, dat ze in den grond zoo kwaad niet zijn.
| |
| |
Tante zegt, dat Tjitske, als ze weer hersteld is, en het mooie weer aanhoudt, maar eens een week of een veertien dagen bij ons moet komen logeeren, om wat van de frissche lucht te genieten. Ik verlang er al naar. Heerlijk vind ik het.
Tante is toch zoo aardig, ik begrijp niet, dat ik haar vroeger dikwijls zoo naar heb gevonden.
Gisteravond sprak ik er Tine nog over. ‘Ze is de beste tante, die ik me denken kan,’ zei ik, en Tine gaf het me volkomen toe.
‘Maar hoe zou het toch komen,’ vroeg ik, ‘dat ik haar vroeger niet kon uitstaan?’ want er is een tijd geweest, dat ik haar heel niet lijden mocht. Toen lachte Tine. ‘Och Charrie,’ zei ze, ‘zoo gaat het altijd. Sympathie en antipathie is meestal wederkeerig. Tante had vroeger met jou ook niet op. Je was vroeger een....’
‘Een nuf,’ zei ik.
‘Je hadt van die airs,’ zei Tine, ‘en die mocht Tante niet. Nu is dat allemaal veranderd, vooral nadat die vriendschap met Tillie heeft opgehouden.’
‘We waren aan mekaar gewaagd,’ zei ik, een beetje beschaamd.
‘Zeg, Char,’ viel Tine me opeens in de rede, ‘ik heb gisteren Tillie gezien, ze liep met drie kindertjes in het Park, ze is kinderjuffrouw geworden.’
‘Kinderjuffrouw? Wel neen, ze rijdt fiets!’ zei ik.
Maar Tine schudde het hoofd.
‘Wist je niet, dat de oude heer Van Bergsma failliet is?’ vroeg ze.
Ik had er niets van gehoord. Dat was wél erg voor Tillie.
| |
| |
Het werd me vandaag op de les verteld. Het is heel naar voor Clothilde; zij kan er in elk geval niets aan doen. Ik vind het heel flink van haar, dat ze de handen uit de mouwen steekt.
Dat was wat anders, dan wij ons vroeger hadden voorgesteld. Zij wou schilderes en ik zangeres worden. En nu hoop ik schooljuffrouw te worden, en Tillie is kinderjuffrouw.
Maar ik heb geen reden tot klagen, ik zal blij zijn als ik het ben. - Was ik het maar al!
|
|