| |
| |
| |
XXIII.
Slot.
‘Was ik het maar al!’
Daar staat het, met verbleekte letters op het gele blad.
Nu ben ik het. Ik ben zelfs al onderwijzeres.
Al twee weken ben ik in betrekking.
Ik ruimde mijn boeken op vanmorgen, en bezag ze met het heerlijkste gevoel, dat je ooit bij het zien van studieboeken hebben kunt, namelijk, dat je ze missen kunt, dat je ze niet meer noodig hebt.
‘Voorloopig niet,’ zegt Tante voorzichtig. Ze wil dat ik voor Fransch, voor de hoofdakte, voor Engelsch, voor ik weet niet wat, opga.
Maar ík wil er nog niets van hooren. 't Kan alles best mogelijk zijn, wie weet waar iemand op den duur nog toe komt? Maar nu, en morgen, en de heele week, en de heele maand, drie maanden misschien - ik kán niet denken, dat het me dan al verveelt - zie ik geen boek meer in.
Ik had al een heelen stapel oude schriften ver- | |
| |
scheurd, toen me een pakje in de handen kwam, waarin ik al bijzonder ijverig scheen gewerkt te hebben. Ik opende het eerste schrift en las de met een kinderachtig handje geschreven woorden: ‘De levensgeschiedenis van Charlotte Craayloo’.
Toen ik er aan begon, was het kwart over negenen, Tante en Tine waren naar de kerk, Annie was den heelen dag bij Truus, dus ik had het rijk alleen. Ik lag op mijn knieën voor de onderste plank van mijn boekenkastje.
Toen ik opkeek, stonden Tante en Tine weer voor me. Het was halfeen.
‘Kind,’ zei Tante, ‘wat voer je uit, wat een rommel, en dat op Zondag!’
Ik pakte één, twee, drie den boel zoo'n beetje bij elkaar, de rest zou ik later wel sorteeren. Ik was er echt van geschrokken, dat het zoo laat was geworden.
De geschiedenis, die ik gelezen had, was niet zoo interessant, maar mij boeide ze, omdat het mijn eigen geschiedenis was.
O, die eerste hoofdstukken, waarin ik me zoo beklaag, dat ik zusters heb, en nog wel zúlke zusters! En dan mijn verregaande nuffigheid, en die bekeering van lieverlede na Moeders dood, als ik inzie, dat ik maar een allereenvoudigst meisje zonder middelen ben, en dat ik geheel en al van Tante en de zusters afhang! Ik merk ook, dat ik toen al zachtjes aan werken ging, en me al ongerust maakte over het examen.
Nu kan ik makkelijk lachen! Ik geloof niet, dat er op de heele wereld dingen bestaan, die zóó enorm verschillen, als de dag vóór en de dag na
| |
| |
een examen, dat met goed gevolg wordt afgelegd!
Ik voel me dan ook nu zoo fier, en ik zie met zooveel medelijden op die verzuchting neer.
‘Was ik het maar al!’
Toen ik dat schreef, waren we pas bij Tante, en ik verheugde me er op, dat Tjitske gauw bij ons zou komen. Maar daar is toen, helaas, niets van gekomen. Ik kreeg zelf het roodvonk, dat toen heerschende was.
Ik ben heel erg ziek geweest. Tante was een engel, en Annie, en Tine, en Truus, die me van haar huis uit allerlei lekkere schoteltjes zond, - ze waren allen lief voor me.
Om één ding was ik werkelijk blij, en dat was, dat ik aan Tante's verzoek gehoor had gegeven, en heel niet bij Tjitske boven was geweest. Ik had me dus niet te verwijten, dat ik zelf de schuld van mijn ziekte was.
Tjitske was toen alweer beter, en ze schreef mij dagelijks. Het waren zulke aardige, hartelijke brieven. Zij had er heel geen spijt van, dat ze ziek was geweest. Ze schreef me, dat ze het zoo heerlijk vond, dat haar zusters zoo hartelijk geworden waren. Eenvoudig engelen waren het geweest, zei ze.
Nu, ik ben er zeker van, dat háár zusters niet half zoo lief kunnen geweest zijn als de mijne; maar ik sprak haar niet tegen, omdat ze zoo blij was.
Als ik me nog dien tijd herinner! Annie las me voor, tot ze er heesch van werd, en Tine stond zelfs vroeg op, omdat ík zoo vroeg al wakker was. En in den tijd, dat ik zoo heel ziek was, zaten ze bij mijn bed, ook 's nachts, en hielden zich of
| |
| |
waken het prettigste was, dat ze bedenken konden. En dan gingen ze 's morgens weer vroolijk naar haar werk en kwamen terug met chocolaad of druiven of sinaasappels, of soms ook, als haar beurs geheel uitgeput was door de extra-uitgaven, alleen met een gezicht, dat straalde van hartelijkheid en medelijden, en dan waren ze verder den heelen avond mijn vrijwillige slavinnetjes.
O, als ik Tine en Annie toen niet gehad had, wat was het dan voor mij een treurige tijd geweest. Want ook Tante was in dien tijd lijdende; ze had rheumatiek, en had zelf opbeuring noodig.
Toen het roodvonk voorbij was, en ik op school een heel eindje achter gekomen was, hielp Annie me er weer boven op.
Het was in dien tijd, dat ik weer met Tillie in aanraking kwam.
Op een middag ontmoette ik haar. Ze stond voor een winkel en zag er wel net, maar allereenvoudigst uit. Er was iets treurigs in haar gezicht, iets dat me dwong om haar aan te spreken. Ik zag, dat ze moeite had, om niet in huilen uit te barsten, en ik werd er inderdaad verlegen mee. Gelukkig waren we vlak bij een melkinrichting. Ik dwong haar naar binnen te gaan, en daar, in de donkere achterkamer, waar we met ons beidjes alleen waren, vertelde ze me, dat haar vader naar Amerika vertrokken was, en dat zij en haar moeder nu voor zichzelf moesten zorgen.
‘Heb je dan geen betrekking?’ vroeg ik. Toen schudde ze alleen het hoofd, en ik begreep, dat ze er liever niet verder over praten wou.
| |
| |
‘Mama gaat kamers verhuren,’ zei ze na een poosje.
‘En jij?’ vroeg ik zacht.
En toen vertelde ze me, dat ze kinderjuffrouw geweest was, maar haar ontslag genomen had, omdat de kinderen zoo hatelijk waren. Nu zou ze haar best doen, met handwerken wat te verdienen.
Toen troonde ik haar mee naar huis, en Tante hielp haar aan werk. En op het oogenblik is Tillie onderwijzeres in de handwerken. Vriendinnen zijn we nooit weer geworden, al dragen we elkaar ook niet langer een kwaad hart toe.
En nu heb ik nog geen woord gezegd over Frans Prinsen Junior.
We zijn wat trotsch op onzen kleinen neef! Het is een heerlijk kind, echt zooals Annie voorspeld heeft, een jonge Hercules.
Ik ben zijn tante Charlotte, en ik handhaaf mijn rechten. Ik wil een kleinen gentleman van hem maken, en ik heb hem al geleerd hoe hij vooral de dames sierlijk groeten moet. Het allerliefst slaat hij zijn armpjes maar om je hals, drukt zijn snoetje - vuil of schoon, daar let hij niet op - tegen je wangen plat, en geeft je dan een zoen. Hij is nog jong, gelukkig, en zal mettertijd wel manieren krijgen!
Ik denk, dat ik op de weinige witte blaadjes, die er nog in dit schrift zijn, de ‘levensgeschiedenis van Charlotte Craayloo’ nu maar eindigen zal. Niet, dat die geschiedenis nu al uit is; - misschien, wie weet, begint ze pas. Maar mijn meisjesjaren zijn nu ten einde.
Ik heb alles zoo maar opgekrabbeld, en nog het
| |
| |
langst bij dingen stilgestaan, die me nu klein en onbeduidend lijken, maar me indertijd zoo gewichtig schenen. Ik zal ze nu te zamen binden, al die schriften; ik wil ze bewaren. Mogelijk vind ik later iemand, die er belang in stelt. Als ik nu een meisje kende, even nuffig en verwaand als ik indertijd was, zou ik het haar laten lezen.
Misschien - ik ben nú al tante - heb ik later nichtjes, wien ik door mijn eigen ervaringen een lesje kan geven. Maar ik denk het niet; Truus' kinderen zullen wel nooit worden als ik.
De Zondag is om, het is tijd om naar bed te gaan. Tante heeft ons al goedennacht gezegd, en Tine en Annie zien me van tijd tot tijd aan, nieuwsgierig wat ik toch schrijf. Ze zijn beiden op van den slaap, en wachten op mij, dat we samen naar boven, en naar ons mandje kunnen gaan. Ik zal ze niet langer ophouden. Ze weten niet, dat ik een slot maak aan de geschiedenis van mijn meisjesjaren. Maar ik wil toch niet eindigen voor ik geschreven heb, zwart op wit, dat ze beiden een paar modelzusjes zijn, en dat ik haar en Truus langen tijd ten zeerste miskend heb.
‘Ben je nu eindelijk klaar?’ geeuwt Annie.
‘Toe, zet er nu een punt achter,’ zucht Tine.
Ze weten niet, welke lofrede ik hier over haar uitspreek, anders zouden ze me zoo niet haasten.
Het is haar eigen schuld, dat ik haar niet verder ophemel.
Een punt en een streep, - ik ben klaar.
Nu nog een lintje om de schriften, en ik berg ze weg, heel, heel onder in mijn kastje.
| |
| |
Zal ik ooit een meisje vinden, dat met mijn ondervinding haar voordeel kan doen?
Ik hoop het maar, dan heb ik dat groote pak schriften niet voor niemendal volgekrabbeld!
|
|