| |
| |
| |
XX.
Truus spreekt in raadselen.
Het klonk volstrekt niet, of Truus me iets belangrijks vertelde, toen ze zei: ‘Char, als de school uit is vanavond, ga dan naar tante Louise, Tine en Annie komen ook.’
Het schikte me niet erg.
‘Waarom?’ vroeg ik onwillig.
En Truus: ‘Ik weet het niet, zoo maar; toen Tante me gistermorgen feliciteerde, zei ze, dat ik het je vragen moest.’
‘'t Is goed,’ zei ik, maar ik had er niets mee op. Ik was er zeker van, dat Tante me over die zakdoekjes nog eens goed onder handen zou nemen. Bovendien had ik veel te doen voor school.
Een beetje ontstemd ging ik met mijn schoolwerk voort.
We zaten in de huiskamer, Truus en ik. Truus was bezig een enormen zak waschgoed te ontpakken. Tafels en stoelen, alles lag vol met gesorteerd en geteld goed.
Ik was bezig, een algemeene-geschiedenisles te leeren, en wel den Peloponesischen oorlog.
| |
| |
Truus telde en vergeleek het aantal met haar waschlijstje; ik las.
‘Toen er te Athene gezanten uit Sicilië kwamen, om hulp tegen Syracuse te vragen...’
‘Raad eens, hoeveel zakdoeken ik in de wasch heb?’ vroeg Truus.
‘Tegen Syracuse,’ mompelde ik nog even, en zei toen op goed geluk: ‘Twintig.’
‘Twintig? - Zes en vijftig,’ zei ze, ‘maar 't is ook van acht weken!’
Ik gaf geen antwoord. Ik wou leeren. En weer herhaalde ik: ‘tegen Syracuse te vragen, bewoog Alcibiades de Atheners dit verzoek in te willigen, daar hij zich met de hoop vleide, geheel dat eiland te zullen onderwerpen.’
‘Zeg, Char,’ zei Truus weer, en toen ik opkeek: ‘Maar neen, je bent aan het werk, hè?’
‘Wat is er?’ vroeg ik; Truus was in een echte praatstemming, wat wel iets bijzonders was, want anders liet ze me altijd met rust, als ik wat te leeren had.
‘Denk eens,’ zei ze toen, ‘wat een klein waschje we zouden hebben als Frans en ik eens alleen waren, dan was het heel niet de moeite waard.’
‘Neen,’ zei ik droog; ik begreep volstrekt niet, dat Truus me daarvoor van mijn werk haalde. We waren immers eenmaal met ons drieën?
Onverdroten zette ik mijn studie weer voort.
‘Een trotsche vloot werd uitgerust; Alcibiades was een der opperbevelhebbers. De vloot lag zeilree en was op het punt in zee te steken, toen......’
‘Ik zou het me heel niet kunnen indenken,’ zei Truus; ‘wat zou ik het stil hebben alleen.’
| |
| |
‘Wat praat je toch,’ vroeg ik, ‘ik ben toch niet weg, Truus, of wou je me graag kwijt?’
‘Neen, juist niet,’ zei Truus, ‘maar, - je kon toch - eens - trouwen.’
Dit denkbeeld vond ik zoo kostelijk, dat ik in lachen uitbarstte; en Truus lachte hartelijk mee.
‘Ga nu maar weer verder met je les,’ zei ze, ‘ik zal je gerust niet meer storen.’
Ze had makkelijk praten, Alcibiades interesseerde me nu volstrekt niet meer.
‘Weet je, Truus,’ zei ik, en ik kreeg een kleur, ‘wat ik me vroeger altijd voorgesteld had?’
‘Nu?’ vroeg Truus, even lachend; ik geloof, dat ze me al zoo'n beetje begreep.
‘Dat ik met een heel voornaam heer zou trouwen, met een baron of zoo, of minstens met iemand, die schatrijk was.’
‘Nu, wie weet!’ zei Truus.
Ik merkte, dat ze me nog een beetje voor den gek hield.
‘Neen,’ zei ik, ‘nu weet ik beter. Heusch, Truus, ik ben heel blij, dat ik later zelf iets verdienen kan. Ik wou, dat ik maar al onderwijzeres was!’
Truus zocht met aandacht naar een ontbrekend tricot lijfje, en ik wou, dat ze wat meer lette op wat ik zei, ik had haar nog wat op te biechten.
‘Zeg Truus...’ begon ik, en zij nog altijd zoekend: ‘Ja?’
‘Weet je wel, wat een spook ik vroeger was?’
‘O ja,’ zei Truus, terwijl ze rustig verder zocht.
De kalmte, waarmee Truus me dat verzekerde, bracht me een beetje van de wijs. Zou ik het haar nu nog zeggen?
| |
| |
Ik vermande me.
‘Weet je ook,’ vroeg ik ‘dat ik jullie huwelijk een...’
Truus zag op; nu luisterde ze wel.
Ik aarzelde; zou ik het haar eigenlijk wel zeggen? Zou ze niet erg boos zijn?
‘Een....?’ vroeg Truus.
En ik, verschoonend: ‘Zie je, ik was nog zoo'n kind, Truus, en Tillie en ik, we waren zulke nuffen en we wisten nog zoo weinig van de wereld....’
‘Ja, dat weet ik wel, maar wat vonden jelui van ons huwelijk?’
‘We vonden het... een mésalliance,’ zei ik, en toen werd ik zoo rood als bloed, omdat ik nu eerst recht voelde, hoe dwaas het altijd van me geweest was.
‘Neen, maar!’ Truus lachte, lachte onbedaarlijk. Ze zocht naar een stoel om op te gaan zitten, en eindigde met een heelen berg schoon goed op den grond te laten vallen.
‘Dat is kostelijk, Char!’ en weer begon ze te schateren.
‘Och,’ zei ik, ‘we hadden wel eens romannetjes gelezen, en we waren heelemaal zoo dwaas. Zoo dachten we ook, Tillie, dat ze schilderes, en ik, dat ik zangeres zou worden, en we waren van plan, zoo de wereld door te reizen.’
‘O,’ zei Truus, ‘dat kan ik me best voorstellen, ik heb ook als kind zulke neigingen gehad. Toen ik heel klein was, hoopte ik eenmaal badvrouw te worden. Ik had wel eens in Zandvoort die zeedames gezien, en ik kon me geen heerlijker leven denken
| |
| |
dan het hare. Altijd en altijd in het water te zijn, en dan zoo dik te wezen, dat leek me ook heerlijk. En later weer wou ik met alle geweld danseres worden.’
‘Maar jij was toen nog een klein kind,’ zei ik, ‘maar wij....’
‘Ja, ik was nog wel klein, want toen we later echt naar dansles moesten, Tine en ik, toen heb ik tranen met tuiten gehuild. Ik wou het niet leeren; Tine vond het heerlijk, maar zij wou niet met de jongetjes dansen, ze was bang voor hen.’
‘Jij niet, hè?’ vroeg ik
Ik stelde me Truus voor, zooals ze op een kinderportretje stond, een stoer meisje met kort haar en een paar donkere oogen, die heel boos keken. Blijkbaar had ze niet den minsten lust gehad om gephotographeerd te worden. Zoo zou ze zeker ook op dansles gestaan hebben, een halve jongen.
‘Neen, ik was niet bang,’ zei Truus, ‘ik verachtte ze. Ik stookte ze op. Ik zei, dat ze, als ze echte flinke jongens waren, er voor moesten bedanken, zulke kunsten te maken. Als ik een jongen was, zei ik, zou ik geen voet willen verzetten, en die malle, garen dingen zou ik ook niet aan mijn handen willen hebben. Welke jongen steekt er nu zijn handen en iederen vinger apart in een wit zakje! Eén jongen heb ik zoover gekregen, dat hij een geheele les geweigerd heeft mee te doen. Ik weet het nog heel goed, we moesten toen ieder in een afzonderlijken hoek staan, en toen de anderen aan ‘la chaîne anglaise’ waren, de heerlijkste dansfiguur die ik kende, omdat je daar zoo naar hartelust door elkaar kon springen, moesten we ook toezien. Dat
| |
| |
speet me erg. Maar mijnheer Van Zwaningen, den dansmeester, speet het niet, hij verklaarde integendeel, dat die kettingdans nog nooit zoo mooi was uitgevoerd als dien avond.
‘En nu,’ zei Truus opeens, ‘ga ik je verlaten, ik moet het goed vochten en oprekken, en heb geen tijd meer.’
Met kracht tilde ze nu een zwaar beladen mangelbak op, en, juist op het punt de kamer te verlaten, zei ze nog even van achter den kolossalen stapel:
‘Dus je hebt nu geen plan meer om zangeres te worden, hè Char?’
‘In het geheel niet,’ zei ik.
‘En - en je hebt er ook niets meer tegen om onderwijzeres te worden?’
Ik vond het heel vreemd, dat Truus me die vraag nú stelde, het was net of ze het nog even weten moest voor ze den wichtigen bak kon neerzetten.
‘Welneen,’ zei ik verwonderd, ‘was ik maar al zoover.’
Maar Truus was nog niet tevreden. ‘Dus, als er nu eens iemand kwam, die zei: ‘Hier is geld, - wat wil je er mee doen; wensch je opgeleid te worden tot zangeres, of wil je je heele leven lang niets doen?’ - wat zou je dan zeggen?’
‘Och, Truus, wat zeur je toch. Heb jij dan geld? Waarom houdt je me voor den gek?’
Truus verschikte den bak even, die dreigde haar al te zwaar te worden.
‘Ik vraag het zoo maar; ik bedoel er niets mee, hoor,’ zei ze, en toen maakte ze één, twee, drie, dat ze met haar vracht wegkwam.
| |
| |
Ik trok de schouders op. Een oogenblik dacht ik nog na over wat Truus gezegd had. Als ik eens schat-, schatrijk was, neen, dan zou ik geen onderwijzeres willen worden; maar de akte zou ik misschien toch wel willen halen, al was het alleen maar voor mezelf, en omdat ik er mee begonnen was. Maar anders, - neen, ik vond het niets naar, wat te worden, en vooral verlangde ik er naar, wat te zijn.
Heerlijk om onafhankelijk te zijn en je eigen onderhoud te verdienen. Ik was al zoo trotsch op het weinige, wat ik met borduren verworven had!
Ik nam mijn algemeene-geschiedenisboek weer ter hand; maar er viel me nog iets in, dat ik Truus had willen vragen. Ze stond in de keuken en was al met zooveel ijver aan het sprenkelen, dat ze me niet eens opmerkte.
‘Zeg Truus,’ vroeg ik opeens, ‘wat heb je toch van tante Louise voor je verjaardag gekregen?’
De vraag was al meer bij me opgekomen, maar telkens als ik ze had willen doen, was er weer wat tusschenbeide gekomen.
Truus kleurde.
‘Geld,’ zei ze.
Het was niets voor Truus, om er zich voor te schamen of om er beleedigd door te zijn, dat onze goede tante Louise haar geld had aangeboden.
‘Heel veel!’ zei Truus na eenig zwijgen.
Ik was er nieuwsgierig naar, hoeveel, maar als Truus het me niet zei, wou ik het niet vragen ook.
‘Wat ga je er voor doen?’ vroeg ik alleen.
Truus kleurde weer.
‘Och, eigenlijk is het niet voor mij,’ zei ze.
| |
| |
Ik werd nu echt nieuwsgierig. ‘Voor wie dan?’ vroeg ik.
‘Voor... een ander,’ zei Truus, en ze besprenkelde een servet zoo rijkelijk, dat er heele plasjes op kwamen.
‘Ik - ik zal het je later wel eens zeggen,’ troostte ze me.
‘Is het voor een arm mensch?’ vroeg ik, en toen Truus maar een onvoldoend en ontwijkend antwoord gaf, was ik er zeker van. Alleen was ik benieuwd, voor wien Truus het dan wel gekregen had.
Ik zou mijn best doen, het te weten te komen.
|
|