| |
| |
| |
XIX.
Moeders portret.
Toen ik wakker werd, uiterst verbaasd over het helle zonlicht, dat in mijn bed scheen, begreep ik er in het eerst niets van. Eén oogenblik maar, natuurlijk, één gelukkig oogenblik, toen wist ik alles weer.
'k Stond onmiddellijk op en keek op mijn horloge. Maar dat was blijven stilstaan, omdat ik het den vorigen avond niet had opgewonden.
'k Was in elk geval blij, dat ik uit mezelf wakker geworden was. 'k Vond het nogal knap, omdat ik zoo bitter weinig geslapen had.
Ik kleedde me gauw aan. ‘'k Zal theewater opzetten,’ dacht ik, ‘en dan zien of ik ook een en ander voor Truus doen kan, ze zal het toch druk genoeg hebben.’
'k Maakte zoo gauw mogelijk toilet, en was juist van plan voor de morgenuren zoolang mijn katoenen ochtendjaponnetje aan te trekken, toen de deur heel voorzichtig geopend werd, en Truus in groot toilet met een kopje in de hand binnenkwam.
Toen ze me zag, zette ze gauw het kopje op de waschtafel, maar niet zoo voorzichtig of het kantelde
| |
| |
en viel om en een breede straal koffie stroomde van het marmeren blad in het openstaande laatje. Ik vergat daardoor bijna haar te feliciteeren; maar Truus liet me er niet eens den tijd toe; zij nam volstrekt geen notitie van het ongeval.
Ze pakte me beet met beide handen en gaf me een paar ferme, klinkende zoenen op iedere wang, toen duwde ze me een beetje van zich af op haar gewone jongensachtige manier, zag me vlak in de oogen en bedankte me op zoo'n alleraardigste, hartelijke manier, dat ik er verlegen mee werd.
‘Ik vind het allerliefst van je, Charrie,’ zei ze, ‘ik ben zoo gelukkig met het portret,’ en opeens sprongen haar de tranen in de oogen.
En ik was gelukkig, omdat Truus er zoo blij mee was; ik feliciteerde haar, en ik zei te hopen, dat ik nog veel vreugde van haar beleven mocht, en dat ze maar altijd mijn goed pleegmoedertje mocht blijven, alles maar om die tranen weg te krijgen, die haar telkens weer in de oogen kwamen.
‘Slaapster!’ zei ze opeens zonder eenigen overgang. ‘Weet je wel, dat het halfeen is?’
‘Halfeen? O, Truus,’ zei ik, werkelijk beschaamd, ‘hoe is het mogelijk? Waarom heb je me niet geroepen?’
‘Jou geroepen, jou, die je oogen blind geborduurd hebt op de lakens en sloopen en zakdoeken?’
Ik keek vreemd op. Hoe kwam Truus daaraan?
‘Ja, ik weet alles,’ zei ze. ‘Tante is vanmorgen hier geweest. En je weet, tantes praten graag, en onze tante Louise vooral is een erge klapster. Ze heeft me alles verteld.
| |
| |
‘Neen,’ ging Truus een oogenblik later voort, ‘hoe gesloten Tante ook overigens is, dát kon ze niet voor zich houden. Ze vond het zoo aardig van je, Char!’
Gelukkig voor mij - want ik ben niet aan loftuitingen gewend, ze maken me altijd een beetje overstuur - kwam Tine met haar neus om de deur.
‘De jongejuffrouw is al op,’ riep ze de kamer in, en toen wipte ze zonder vragen naar binnen.
‘Zoo, brandstichtster,’ zei ze, ‘je hebt het mooi gemaakt, dat moest je bij mijn kostjuffrouw niet probeeren.’
Ik nam met leede oogen de schade ook nog eens op.
‘Ja, het is vreeselijk,’ zei ik, met een schuldigen blik op Truus, ‘kijk eens dat zeil, en Truus' mooie lampje, en die dictionnaire en een paar punten van de sprei; nu, die zal ik er zelf wel weer aanhaken.’
Ik eindigde met een zucht van verlichting. Het was me tenminste nog een troost, dat ik iets kon doen.
Annie was ook binnengekomen, en nu stonden we met ons viertjes in mijn kamertje, zij drieën in pronkgewaad en ik, helaas, nog in mijn onderlijfje.
‘We hadden alles al lang opgenomen,’ zei Tine, ‘we zijn zoowat een kwartier in je kamertje geweest, terwijl jij als een argeloos kindje met je hoofd nog op het kussen lag.’
Annie lachte.
‘Ja, we zijn net zoolang gebleven, tot Truus ons er uitjoeg. Ze was zoo bezorgd voor je, Char, en zoo bang dat je wakker zoudt worden.’
‘Geen wonder,’ zei Tine met een heel ernstig
| |
| |
gezicht, ‘kleine kinderen moet je altijd zoo lang mogelijk laten slapen. Hoe langer ze van den vloer zijn, hoe beter!’
‘Toe, ga jullie nu asjeblieft mee,’ zei Truus, terwijl ze zelf naar binnen ging, ‘Char kan zich niet kleeden. Kom, dan kan zij zich reppen en drinken we nog gelijk koffie.’
‘Ik begin vast, hoor, ik ben uitgehongerd,’ klonk Frans' zware stem uit de kamer.
‘St!’ zei Truus terug, ‘geen onbehoorlijkheden; wie voorbarig is, krijgt niets.’
‘Ben je niet vreeselijk geschrokken, Char?’ vroeg Tine.
‘Was je niet bang, dat je zelf in brand zou raken? Denk eens dat je nachtjapon vlam had gevat.’
Ik liet niet lang op een beschrijving van den brand wachten. Ik gaf een zeer uitvoerig verhaal van den loop der dingen, en Tine en Annie hingen aan mijn lippen.
Nu, dat kwam me warempel wel toe, vond ik. Ik kreeg zoo iets gewichtigs over me, ik voelde, dat ik min of meer de heldin van den dag was. En dat streelde me. - Maar toch, hoewel haar belangstelling me vleide, kon ik een zeker gevoel van schuld niet onderdrukken. Dat ik in mijn slaperigheid de lamp had omgegooid, - och, dát was een ongeluk; maar dat ik de lamp op de dictionnaire had gezet, zoodat ze bij de minste beweging wel om moest vallen, dat was een onvergeeflijke domheid.
En dan, allen zagen er iets nobels in, dat ik nog tot zóó laat in den nacht gewerkt had, maar ze wisten niet, dat ik eerst mijn tijd met lezen verspild had!
| |
| |
'k Had behoefte het haar te zeggen, en dat deed ik ook.
‘'t Was zeker niet verstandig,’ zei Tine ernstig, ‘om de lamp op zoo'n kort, dik boek te zetten, en het is al heel ongelukkig afgeloopen ook, maar...’ en juist toen ze me wat troost wou geven, kwam Truus weer binnen, en drong beiden met geweld het kamertje uit.
‘Jelui zoudt zeker wel den heelen dag willen verpraten, en mijn armen man honger laten lijden,’ zei ze.
‘Och,’ lachte Annie, ‘wat is dat toch een voorbeeldig vrouwtje, zij denkt maar om haar man en zichzelf vergeet ze geheel en al.’
‘Neen, volstrekt niet, ik heb ergen trek,’ zei Truus.
‘Geef dat arme kind liever een kop koffie,’ ried Tine, ‘ze heeft het hare in de waschtafel omgekeerd.’
Daar kwam ik heftig tegen op, 'k had al genoeg op mijn geweten. Ik stak mijn hoofd om de deur en pleitte me van die lasterlijke aantijging heelemaal vrij.
‘Wil je daar blijven,’ dreigde Truus; ‘dames met papillotten in het haar hebben geen stem, maak eerst je toilet.’
‘'t Is toch niet waar, jij hebt het gedaan,’ herhaalde ik.
‘Hoor me zoo'n onmondig kind eens aan,’ zei Truus verontwaardigd.
‘Je bent zelf onmondig!’ riep ik terug.
‘Je krijgt geen koffie, als je nog een woord zegt.’
Dat hielp. Stil als een muisje kleedde ik me verder aan, en vóór Tine de waschtafel weer in orde gemaakt had, en Truus de koffie brengen kwam,
| |
| |
schreed ik met het air van iemand, die voor het eerst een lange, splinternieuwe japon aanheeft, de huiskamer binnen.
Toen ik Frans gefeliciteerd had, namen we allen plaats.
‘Wat zeg jelui nu van mijn damast?’ vroeg Truus, met trots op de koffietafel wijzend, die er zoo gezellig en prettig uitzag.
‘Ik ken het wel,’ zei Tine, ‘ik heb de rolzoom pjes gemaakt, - het is beeldig.’
‘Neen, leugenaarster!’ viel Annie in, ‘ik heb ze er zoo netjes ingepriegeld.’
‘Niet kibbelen,’ gebood Frans.
‘Wat een heerlijk rookvleesch heb je,’ zei Tine, ‘zoo rood en malsch.’
‘Heerlijk?’ vroeg Truus, ‘en onze Antje vroeg nogal of dat nu paardenrookvleesch was. Ze zei, dat haar moeder het ook wel eens nam, maar dat het dan altijd veel donkerder zag. - Och, Char, wil jij even inschenken, je zit zoo dicht bij het blad?’
Ik schrikte op. ‘Ik? o - ja!’ zei ik verward, en reikte haar de broodschaal aan, in de vaste verbeelding, dat ze me daarom gevraagd had.
‘Maar Lotje! Of je koffie inschenkt.’
Ik deed het, en toen ieder voorzien was raakte ik weer aan het soezen.
‘Is er wat, Charrie?’ vroeg Frans.
Ik schudde het hoofd, maar tegelijk zuchtte ik zoo diep, dat ze toch wel zagen dat er wél wat was. En toen zei ik, dat ik er zoo met die zakdoeken inzat. Ze waren totaal bedorven, en gewasschen kon
| |
| |
ik ze ook niet afleveren; ze zouden veel te veel afsteken.
‘Vandaag zijn de winkels niet open, morgen eerst, en ik weet volstrekt niet, waar ze gekocht zijn, en of ik ze er wel bij kan krijgen. En als ik ze al koopen kan, voor veel geld natuurlijk, want het zijn beeldige doekjes, - hoe zal ik ze dan nog klaarkrijgen, en morgen moeten ze af zijn.’
Annie schudde beslist het hoofd.
‘Het is niet doenlijk,’ zei ze, ‘je krijgt ze niet klaar.’
‘Ik zou je wel willen helpen,’ zei Tine, ‘maar ik ga iederen morgen wandelen, omdat het zoo gezond is, en ik wijk er liever niet van af.’
Dat antwoord uit Tine's mond klonk zóó vreemd, dat ik wel begreep, dat er iets achter stak.
‘Tante weet het toch niet?’ vroeg ik.
‘Ja, Tante weet het,’ zei Annie, ‘ze zei, dat het schande was, elke zakdoek kost wel een rijksdaalder, áls je ze er al bij kunt krijgen. Ze heeft veel spijt, dat ze......’
Truus hielp me. Ze legde Annie het zwijgen op door haar een prachtige donkere kers voor den mond te houden, die natuurlijk gretig werd opgehapt. Ze vertelde me, dat ze Tante alles had laten zien, en dat Tante zoo'n medelijden met me gehad had. De zakdoeken had ze meegenomen, en alles zou wel in orde komen, ik moest me maar niet ongerust maken, had ze gezegd.
‘Maar er was er toch nog één ongemerkt,’ zei ik; ik was bang dat Tante er niet op gelet had.
Maar ze had het wel gezien, en Truus geloofde, dat Tante wat nog gedaan moest worden, door Greta
| |
| |
zou laten doen, want die was al klaar met haar werk.
‘O, wat heerlijk! Wat aardig van Tante,’ zei ik; ik was er door getroffen.
‘Als je nu nog niet eet,’ zei Frans, ‘geloof ik, dat je niet van bessen houdt.’
Maar ik hield er wel van, en ik at ook.
‘Kun je onze juffrouw niet eenige instructies geven aangaande de benoodigdheden van een koffietafel?’ vroeg Annie.
‘Hoezoo?’ vroeg Truus.
‘Och,’ zuchtte Tine, ‘bij juffrouw Sanders is ook niet alles meer zooals vroeger. Zure melk en morsige glazen en slordig gesneden boterhammetjes, en dan zoo weinig....’
‘Krijg jelui daar ook niet genoeg?’ vroeg Truus verontwaardigd.
‘Niet half,’ zei Annie, ‘welhaast zal ik zoo mager zijn als onze beroemde Hollandsche talhouten.’
‘En die “eenvoudige maar degelijke burgerpot”, zooals de advertentie luidde?’ vroeg Frans.
‘O, die is eenvoudiger dan ooit, maar degelijk was hij alleen in het begin.’
‘'t Is toch wel schande,’ vond Truus. ‘Maar waarom kom jelui niet bij ons om af en toe een kleine hartsterking te nemen?’
‘Neen,’ zei Tine, ‘dáárom hebben we er juist niet over gesproken, omdat we niet altijd je eieren willen opeten. We trakteeren elkaar maar eens af en toe, Annie mij en dan ik Annie.’
‘En zoo’, vulde Annie aan, ‘bewaren we ons voor een gewissen hongerdood.’
| |
| |
‘Neem nog een broodje, An,’ ried Frans, ‘dat is er ook zoo uitnemend tegen.’
Annie deed het. ‘We noemen ons kosthuis “Mon désir”, omdat we altijd zoo'n haast maken om er te komen vanwege den honger,’ zei ze.
‘Ja, in den laatsten tijd,’ gaf Tine toe, ‘maar het heet eigenlijk het “Huis met het roode hoofd”, zoo hebben we het dadelijk gedoopt, omdat elken middag kleine “Sors”, de oudste jongen van juffrouw Sanders, met een vuurrood hoofd uit het raam hangt en zijn best doet op de voorbijgangers te spuwen.’
‘Voor ons maakt hij gelukkig een uitzondering,’ zei Annie, ‘de jongen heeft hart voor de zaak van zijn moeder.’
‘Er zijn nog een paar bessen,’ zei Truus, ‘neem jij die, Annie, je houdt er zooveel van.’
‘Nu, omdat je jarig bent,’ zei Annie.
Toen de koffietafel was afgeloopen, brachten we met ons allen den boel naar de keuken, en wieschen en droogden en borgen, en maakten de kamer weer keurig, - en alles was in een kwartier afgeloopen.
Moeders portret had tot nog toe in het ‘salon’ op een zwarten ezel gestaan; maar Truus had al gezegd, dat ze het veel liever in de huiskamer had, en terwijl wij in de keuken bezig waren, had Frans van den zolder een blauw trapje en zijn gereedschapskist gehaald en nu was hij bezig, het in de huiskamer op te hangen.
‘Is het zoo naar je zin?’ vroeg hij aan Truus. En Truus zei: ‘Ja,’ en we zeiden allemaal ‘ja,’ hoewel ons niets gevraagd werd, alleen maar, omdat we er zoo erg mee waren ingenomen. Toen het
| |
| |
portret hing, kwam Frans ook naar beneden, en ging naast ons staan.
We stonden maar stil te staren en zeiden niets.
Ik geloof dat ieder dacht, dat Moeder haar aanzag. Ik tenminste dacht het stellig, ik voelde den blik van haar zachte oogen, en heel even knikte ik haar toe, bang, dat de anderen het merken zouden. Maar die letten heel niet op mij. Die stonden in vrome aandacht en zagen op naar Moeders lieve oogen.
‘Ik vind het zoo gelukkig, dat Moe lacht,’ zei Tine.
‘'t Kon nooit een goed portret zijn, als Moe niet lachte,’ zei Annie, ‘ze was altijd zoo blijmoedig.’
Truus zei niets maar stak haar arm door den mijne en drukte dien even.
‘Je hebt mijn vrouwtje erg gelukkig gemaakt, Char,’ zei Frans.
Ik schudde even het hoofd; ‘ik geniet er ook van,’ zei ik.
‘Zullen we vanmiddag hier in de huiskamer blijven?’ vroeg Frans.
Maar Truus zei: ‘Neen, vanmiddag komt er bezoek, liever vanavond in 't schemeruur, dat is gezelliger, hè?’
En zoo gebeurde het ook. 's Avonds zaten we in de huiskamer, Frans en wij alle vier, als in vroeger tijd, en Moeder was er ook en ze zag op ons neer met liefde. Ik ben er zeker van, dat ze gelukkig was, omdat wij gelukkig waren. Terwijl Tine voor ons zong, zoo maar, zonder piano, want Truus heeft er geen, heb ik Moe aldoor aangezien.
| |
| |
Het was een heerlijk uurtje. De frissche lucht, die door de hoog open ramen binnenkwam, en Tine's zingen, en op tafel het theeblad met het blauwe servies, en het vroolijke lichtje onder den trekpot, en Moe's vriendelijk gezicht, dat alles stemde zoo stil prettig, - ik moest denken aan Tollens' woorden:
‘'t Is of het harte reiner wordt,
En wat er boos was, is verdwenen.’
|
|