| |
| |
| |
XVIII.
Hoe het afliep.
Een seconde dacht ik, dat mijn kleeren hadden vlam gevat, en een onuitsprekelijk gevoel van angst maakte zich van me meester, het was me of de keel me werd dichtgeknepen, dat ik niet zou kunnen roepen. Maar toen ik het eindelijk geroepen had, twee keer achtereen, kwam ik tot bezinning. Ik was weggevlogen. Neen, ik stond niet in lichtelaaie, zooals ik eerst met ontzetting gemeend had.
Maar de kant van de sprei brandde, en, hemel, opeens nam het dunne, witte bedgordijn het vuur over, dat opklom opeens. Ik greep de lampetkom, waarin ik me een tijdje te voren gewasschen had, en, op een afstand, wierp ik het water met een plons op den grond, op de plek, waar de peer van de lamp in scherven lag, en de petroleum over het zeil dreef. Het siste, het sputterde. Het water scheen opeens te verdampen, maar de brand was niet gebluscht. Nog altijd vlamde het gordijn en ik kromp ineen van angst.
Plotseling werd ik opzij gedrongen. In een oogwenk stond Frans in het ledikant, en frommelde het
| |
| |
gordijn ineen, en rukte er aan, dat de koperen ringetjes langs de roe knarsten. Hij trok en scheurde en ritste het dunne katoen er af, en rolde het in elkaar; het was of hij het vuur er uit wou wringen. En dat deed hij ook. Hij smeet het in het eind op den grond, en daar lag het vóór hem, een dikke, ineengedrongen massa van wit en bruin, rookend en zwart en verkoold aan de randen. Frans trapte er op met zijn in haast aangeschoten pantoffels.
De grond was zóó nat, dat hij op sommige plaatsen door het water waadde.
Ik trilde, mijn knieën knikten.
‘Heb je je bezeerd?’ stotterde ik, en bij de lamp, die Frans had meegebracht, zag ik een vurige roode striem over zijn hand.
‘Min of meer,’ zei hij, hij beet zich op de lip en zocht met de oogen; opeens ontdekte hij de lampetkan in mijn hand, hij nam die over en dompelde er gretig zijn hand in.
Het was te zien, dat het hem goed deed.
‘Dat komt van het romannetjes lezen!’ zei hij lachend.
‘Neen, neen, neen!’ Ik had geen bedwang meer over mijn bevende lippen. Ik kon me ook niet langer goedhouden. En, diep ongelukkig, wanhopig, omdat ik miskend werd, barstte ik in snikken uit.
Mijn lichaam schokte en mijn tranen vloeiden als regendruppelen.
‘Kom, kom, meisje!’ suste Frans zoo vriendelijk, dat zijn stem me al troostte.
Hij was naar me toe gekomen, maar met een half onderdrukten kreet van pijn, trad hij naar de wasch- | |
| |
tafel terug en dompelde zijn hand weer in de lampetkan met een snelheid, die het water deed opspatten.
Daar klonken opeens zware stappen, als van iemand die een ontzaglijken last torst, toen een harde bons op den grond, en een oogenblik had ik het gevoel of een reusachtige golf tegen me aanklotste. Tot de knieën was ik drijfnat.
Het was geen zee, die onze woning kwam binnenrollen, het was maar een groote zinken teil, door Truus met inspanning van al haar krachten gedragen en met een zucht van verlichting neergezet.
Zij was haar half ontvallen, en de schok had het water er overheen geworpen.
Truus had ze altijd gevuld op de slaapkamer staan. Ze had eens gelezen, dat water alle kwade dampen optrekt, en dat het daarom was aan te bevelen, een bak met water te hebben op kamers, waar geslapen wordt. Nu, iets dat betrekking heeft op reinheid en frischheid laat ze zich geen tweemaal zeggen.
‘Waar is nu de brand?’ vroeg Truus opeens, met iets in haar stem, dat naar teleurstelling zweemde.
Mijn tranen waren gedroogd, zoo grappig vond ik de situatie opeens.
Truus in haar nachtjapon, hijgend en vuurrood, achter de tobbe met water, die het heele kamertje zou overstroomd hebben, en Frans altijd nog met de hand in de kan, die hij had meegedragen, terwijl hij naar me toe kwam, om me wat op te beuren, en ikzelf, nat tot aan de knieën, in mijn nachtjapon, die droop, - het was ál te vermakelijk.
‘Vindt je het zóó grappig?’ vroeg Truus, ‘ik
| |
| |
allesbehalve,’ en verslagen zag ze de verwoesting in het kamertje aan.
De rafels en lappen, die als lompen aan de gordijnringen hingen, de verbrande kant van de sprei, de gezengde wollen deken, en al de afschuwelijke rommel op den grond, de omgevallen stoel, die in het water dreef, het salonlampje in stukken, de brandgaten in het nog rookende zeil....
‘Ik vind het niets grappig,’ zei ze nog eens met bevende stem, en opeens begon ze te huilen!
‘O Truus, wees niet boos. Och, het was... het is - voor je verjaardag,’ stamelde ik. Ik wist zelf niet goed, wat ik zei. Ik wou alleen maar, dat Truus niet bedroefd was, dat ze wist hoe het gekomen was en dat ze niet boos op me was.
Maar de tranen kwamen ook bij mij weer terug en beletten me te spreken.
Truus kwam weldra weer tot kalmte.
‘Wat gebeurd is, is gebeurd,’ zei ze; ‘het beste is, den boel zoo gauw mogelijk weer in orde te brengen.’
Frans, die weg was gegaan, kwam weer terug. ‘Heb je ook wat lijnolie, vrouwtje?’ vroeg hij, ‘ik heb al gezocht, maar ik kan ze nergens vinden.’
Truus was al weg om ze te krijgen; altijd had ze lijnolie in voorraad.
Ik bleef alleen achter. Ik schreide niet meer, maar ik voelde me nameloos verdrietig. Wat had ik hun toch een leed berokkend, Truus en Frans, die beiden zoo goed voor me waren. Ik had haar wél een prettigen verjaardag bezorgd! En die arme Frans, die zich zoo gebrand had! En wat had hij me nog allervriendelijkst getroost!
| |
| |
Ik zag nog eens met een diepen zucht naar de akelige verwoesting.
Toen kwam Truus met een emmer met dweilen. Samen droegen we nu zwijgend de teil weg en begonnen toen den grond op te doen. Het was een geplons en geplas en een nare lucht van petroleum en verbrande dingen, en een vettig gevoel aan de handen, dat me walgde.
Truus schoof de scherven op een blik, en ik hielp mee.
‘Pas op, dat je je niet snijdt,’ zei Truus, ‘wees toch voorzichtig, Char.’
Het had me niet kunnen schelen, al had ik me gesneden, ik gaf er niets om op dat oogenblik.
‘Wat zijn dat voor todden?’ en Truus pikte met een vies gezicht iets van den grond op.
‘O!’ riep ik ontsteld, ‘dat zijn de zakdoeken!’
‘De zakdoeken?’ vroeg ze lachend; ze begreep er niets van.
Ik was wanhopig. Wat moest ik nu beginnen? Daar lagen ze, de fijne linnen doeken, in petroleum gedrenkt, vuil, onkenbaar. De streng borduurkatoen hing er onderuit, ook doorweekt van water en petroleum.
‘Wát dan toch voor zakdoeken?’ vroeg Truus, voor wie het ongeval van geen beduiden was.
‘Au!’ riep ze opeens; terwijl ze de doeken uitwrong, prikte ze zich aan de naald, die er nog instak.
‘Is het erg?’ vroeg ik, maar gelukkig beteekende het prikje niet veel.
‘Zijn ze van jou? Hoe kom je toch aan die dingen?’
‘Ik moest ze borduren voor Tante,’ zei ik; ik wist niet zoo gauw, hoe ik Truus alles zou uitleggen,
| |
| |
en besloot maar te wachten, tot het portret gekomen was.
‘O, het beteekent niets,’ troostte ze, ‘Maandag geef ik ze met de wasch mee.’
Ik was er niet mee geholpen, dat zag ik wel in, maar ik zei niets.
‘Vertel me nu toch eens,’ zei Truus, en ik kon merken dat die vraag haar al lang op de lippen gebrand had, ‘hoe is toch eigenlijk alles gekomen? Wat deedt je nog met licht op? Was je nog niet naar bed geweest?’
Ik antwoordde niet dadelijk. ‘Ik weet het zelf niet goed,’ zei ik, ‘ik was zoo slaperig, ik lag op bed te druilen, en toen ik opstond en iets op wou rapen, geloof ik, dat ik tegen den stoel aanstiet.’
‘Ja,’ zei Truus kort, ‘maar wat deedt je eigenlijk nog met de lamp om drie uur in den nacht? Je zat zeker niet in Larousse te studeeren, wel?’
Ze nam het boek op, dat ook geheel bedorven was; het aardrijkskundeboek was er beter afgekomen.
‘Neen,’ zei ik, ‘ik zat te borduren.’
Ik voelde zelf wel hoe dwaas het klonk.
Truus sprak geen woord meer, maar haar groote oogen en haar licht schouderoptrekken zeiden me genoeg.
Ze bracht den emmer weer weg en nam ook de dweilen en het verbrande gordijn mee. Het andere bedgordijn haalde ze er nu ook af, en ook de restjes, die er nog hingen. Toen trok ze het gordijn op. Het werd al dag.
‘Als je het nu even goed laat luchten, dat het hier weer wat frisch is, dan moet je maar naar bed
| |
| |
gaan,’ zei ze ‘je zult nu wel ergen slaap hebben, na.....’
‘Na al dat borduren,’ had ze blijkbaar willen zeggen; maar ze zweeg.
O, ze geloofde me niet, ze dacht zeker ook, dat ik had zitten lezen. De tranen sprongen me opeens in de oogen.
‘Truus!’
‘Nu, wees maar stil, ik meen het zoo kwaad niet. Heb je wezenlijk zitten borduren?’ En toen gaf ze me een zoen, en ze trok mijn kousen uit, of ik een klein kind was.
‘Ik zal een andere nachtjapon voor je halen,’ zei ze. En dat deed ze.
Toen ze weer bij me kwam, was ze heel opgewekt.
‘Hoe is het met Frans' hand?’ vroeg ik.
‘O, dat gaat wel,’ zei ze, ‘het is toch maar goed, altijd lijnolie in huis te hebben, - denk er aan, als je ook eens een huishouden hebt!’
Al maar doorpratend, op grappig moederlijken toon, stopte ze me in bed en dekte me toe.
‘Hemel, kind, je bent als ijs zoo koud,’ zei ze verschrikt. ‘Ga nu maar lekker slapen, en denk maar aan niets meer.’
Ik nam haar hand, toen ze heen wou gaan.
‘Och, Truus, het spijt me zoo vreeselijk van de lamp en het zeil, - van alles. - Jullie hebt wel een prettige logée aan me, hè?’
‘Begin je weer, spook, met je afschuwelijke praatjes? Geen woord meer, hoor! Wat de schade betreft, de assurantie is er goed voor, en bovendien, we hebben geld genoeg!’
| |
| |
Ik voelde nog een paar flinke, hartelijke kussen op het voorhoofd, en Truus ging heen.
Nog even wipte ze de kamer binnen.
‘De hartelijke groeten van je pleegvader,’ riep ze. ‘Hij zegt, dat je maar eens flink uitslapen moet!’
‘Dank je,’ zei ik flauw; toen hoorde ik haar de deur dichtdoen.
Ik dacht inderdaad aan niets meer, zelfs niet aan de bedorven zakdoeken. Ik voelde een weldadige warmte over mij komen. Mijn voeten, die zoo koud waren van het plassen in het water, kwamen langzamerhand bij. Mijn moede oogen vielen vanzelf toe. Het was of de geur van eau-de-cologne, die Truus op de lakens gesprenkeld had, me zachtjes bedwelmde. En zoo sliep ik onbewust en onbezorgd in.
|
|