| |
| |
| |
XVII.
Brand!
‘Char,’ zei Truus, ‘ik verwacht, dat jij me helpen zult. Ik wil op mijn verjaardag graag ieder zijn lievelingsspijs voorzetten. Charrie zelf blieft suikerdoppers, jong en klein, Tine trakteer ik door háár toe-tje klaar te maken, bessen en frambozen, Annie maak ik met schildpadsoep gelukkig en mijn lieven man met dat alles plus wat malsche sla en een flinken biefstuk.’
Ik hoorde alles met gelatenheid aan. Ik wilde Truus wel helpen, maar....
‘Maak voor mij maar geen doppers klaar,’ zei ik.
‘Kom, en je houdt er zooveel van. Bovendien heb ik ze al genomen, vanmorgen, van den Wijker-boer, en voor mij is het in het geheel geen moeite, want ik was juist van plan aan jou het doppen over te laten.’
Ik zuchtte in stilte. ‘Vanmiddag moet ik naar les,’ zei ik.
‘O, er is geen haast bij,’ troostte Truus me, ‘vanavond is het vroeg genoeg. - Je hebt vanavond toch immers niets bijzonders? - Morgen is
| |
| |
het Zondag, en je zult je werk voor Maandagavond toch wel op den dag zelf kunnen maken, niet?’
‘O, ja, zeker,’ zei ik, zoo opgewekt als me mogelijk was.
‘Aan den eenen kant is het nog gelukkig, dat Tante morgen niet komen kan,’ zei Truus, ‘anders was ik wel verplicht geweest om garnalen bij het brood te nemen.’
Ik was het geheel met Truus eens; denk eens, dat we ook nog garnalen moesten pellen!
Het was een gloeiendheete morgen in Augustus; de zon scheen op mijn kamertje, dat ik juist aan kant had gemaakt. Het raam was dicht, om de heete lucht, en het gordijn ook.
Ik zat op een stoel, met mijn voeten op de hooge keukenstoof (die ik expres had meegenomen) en een grooten opengeslagen atlas op mijn knieën, daarop ‘Onze Moeder Aarde’, een zeer verkwikkelijk aardrijkskundeboek.
En ik leerde. ‘De onderdeelen van de Noordelijke IJszee zijn: in Europa de Witte Zee; in Azië de Karische Zee en de Obmonding....’
O, wat zou ik dolgraag in de Noordelijke IJszee hebben rondgezwommen te midden van robben en ijsberen, in plaats van in zoo'n klein, door de zon beschenen kamertje te zitten!
De huiskamer lag wel in de schaduw, maar die werd ‘gedaan’. Daar waren Truus en Antje druk aan het wrijven. Wrijven, dat is echt een werk voor Truus. 't Is een lust het haar te zien doen. Maar Antje maakt het wanhopig. Haar flauwe, laksche bewegingen steken al te zeer af
| |
| |
bij die van Truus, die kwiek en krachtig zijn.
Neen, Truus benijdde ik ook niet op het oogenblik.
Het was niet alleen de warmte, die me zoo drukte. Maandag moesten de zakdoeken af zijn, en nu was het Zaterdag. En Zondag, op Truus' verjaardag, zou ik ook niets kunnen doen.
Ik had nog zoo gehoopt, 's avonds bij Tante te gaan werken; maar dat kon nu ook niet. Ik moest Truus wel helpen, nu ze het zoo druk had.
Het was heelemaal mijn eigen schuld. Toen de lakens af waren, en ik eenmaal aan de zakdoeken begonnen was, dacht ik dat alles wel op tijd in orde zou komen. En ik hád het ook kalmpjes af kunnen maken. Maar op een dag, dat ik even bij Tjitske aanliep, vertelde ze me, dat ze een prachtig boek aan het lezen was, ‘De kleine Lady’, ze moest het gauw uithebben; ze had het van iemand te leen, en als ze het teruggaf, zou ze ‘De kleine Lord’ krijgen, dat volgens de jonge dame, van wie Tjitske het had, nog mooier was.
Ik aarzelde even. Ik had me in die dagen al een paar ochtenden achtereen verslapen, dus er was weinig tijd meer voor me te verliezen. Maar ik hield zoo dolveel van lezen, en het boek moest zoo mooi zijn.... ik bezweek. Ik vroeg aan Tjitske, of ik het ook lezen mocht. En ze zei: ‘Best, als je het heel gauw uitleest.’
En toen kreeg ik het. Ik vond het beeldig, en bleef zitten lezen tot laat in den avond, tot ik letterlijk door Frans en Truus naar bed gejaagd werd. Ik deed nog een poging om het boek mee naar mijn kamertje te nemen; maar Truus voorkwam het. ‘Neen,
| |
| |
Char,’ zei ze, ‘de nacht is om te slapen, morgen kun je weer lezen,’ en tegelijk nam ze met een handige beweging het boek voor mijn neus weg.
Den morgen daarop werd ik wel vroeg genoeg wakker, ik had best nog een paar letters kunnen borduren, maar ik zag het boek liggen, keek het exen in, en - raakte er in verdiept.
Toen ik ‘De kleine Lady’ uithad, vond ik het zóó mooi, dat ik Tjitske smeekte, me ook het andere boek te leenen. Dat deed ze, en niet vóór ik ‘De kleine Lord’ tot de laatste bladzijde gelezen had, dacht ik weer aan mijn borduurwerk. Of liever, ik had er wel aan gedacht in dien tijd, maar het telkens uitgesteld. TSoen, den eersten den besten morgen, dat ik me had voorgesteld eens recht goed te beginnen, versliep ik me. En den volgenden morgen was Truus zelf zoo verbazend vroeg op en had ik niet den moed de zakdoeken voor den dag te halen, uit vrees, dat zij ze zien zou.
Zoo moest ik er dien Zaterdag nog drie doen. Drie zakdoeken, dat is zes letters, en iedere letter kost een half uur.
De morgen ging om met het leeren van mijn aardrijkskundeles en het maken van mijn sommen. Ik had trouwens toch niet kunnen borduren, omdat Truus ieder oogenblik binnen kon komen.
Toen kwam de middag en ik moest naar school. 's Avonds had ik weer les tot acht uur, en toen ik om halfnegen thuis kwam, was het nog altijd even warm.
Ik zette mijn hoed af en viel loom op een stoel neer.
| |
| |
‘Waar zijn de doppers?’ vroeg ik.
Truus zag vuurrood. Ze was weer aan het uien fruiten geweest voor de schildpadsoep.
‘Och, krijg ze even; ze staan in de keuken.’
De keuken was als een gloeiende oven.
Het fornuis was aan, twee petroleumstellen brandden, en de laatste stralen van het avondzonnetje deden nog wat ze konden, om alles lekker warm te houden.
Truus zelf stond met een grooten pot deeg naast zich voor het vuur, bezig flensjes te bakken.
‘Maar Truus, wat een werk,’ zei ik, ‘in die hitte!’
Ze lachte. ‘Vindt je me niet knap?’ vroeg ze, ‘daar staat het kalfsvleesch voor de soep, de uitjes zijn al gefruit, en in die pan is het bruineboonennat. De aardappels heb ik ook al geschild.’
‘Jij?’ vroeg ik, ‘waarom heb je dat Antje niet laten doen?’
‘O, dat weet je nog niet, jij was al weg. Maar toen ik na het eten in de keuken kwam, zat ze voor haar bord, ze had niets gegeten. En ze zag zoo bleek.’
‘Wat scheelde haar dan?’
‘Ik weet het niet, het zal eenvoudig de warmte geweest zijn. Ze zei maar aanhoudend: ‘Ik ben zoo naar, ik ben zoo naar, o, mevrouw, ik ben zoo naar.’ Nu, toen heb ik haar maar naar huis laten gaan.’
‘Je hadt haar zich wel eens kunnen laten was schen,’ zei ik, ‘als het toch alleen de warmte was.’ Het vleide me volstrekt niet, dat Antje weg was, nu was ik wel verplicht Truus te helpen, en ik had zelf nog zooveel te doen.
| |
| |
Truus liet juist een lepeltje beslag in de bradende boter neer. Het siste en knapte en spatterde.
‘Maar, Char, - het kind heeft den heelen dag zoowat niet anders gedaan. Ze liet de handen heel slap in een emmer water hangen, als de vinnen van een rob, en bewoog ze dan langzaam heen en weer, heen en weer, en dan weer eens op en neer. Ik werd wee van het gezicht, dat verzeker ik je.’
Er was niets aan te doen; ik hielp Truus.
Ik dopte de doppers, en veegde de trappen; ik sleep de messen en maakte ze blinkend op de plank met leer, ik poetste zelfs het koperen kraantje.
Om elf uur ging ik naar bed. Of liever, ik ging naar mijn kamertje en ontkleedde me.
Maar daaraan had ik niet veel. Ik kon toch niet gaan slapen; ik moest nog zes letters borduren, en ik kon nog niet beginnen, want Frans en Truus waren nog op.
Ik had in mijn kamertje een beeldig nachtlampje, dat een zacht rood licht verspreidde, maar zóó zwak, dat er niets bij te zien was. Ik moest nu wachten, tot Frans en Truus naar hun slaapkamer waren, eerst dan kon ik stil het kleine salonlampje nemen, dat in de voorkamer stond.
In mijn nachtjapon bleef ik op bed zitten. Ik wou niet gaan liggen, uit vrees van in slaap te vallen, want ik had zoo'n slaap van het werken, dat mij ongewoon was, en van de warmte.
De tijd scheen stil te staan. Toen het kwart over elven was, had ik al een gevoel of ik uren gewacht had.
En ze bleven nog maar altijd op. Voortdurend
| |
| |
hoorde ik Frans' stem, hij las wat voor uit de krant. En Truus babbelde ook af en toe. Ik begreep het niet, ik begréép het niet, wát ze er aan hadden, wat ze er aan hebben konden, om zoo laat op te blijven.
Om halftwaalf strekte ik me moedeloos op het bed uit. O, dat ik den tijd niet verzetten kon! Dat ik nog drie uur op moest blijven, hinderde me niet zoo, als het idee dat ik misschien nog een kwartier wachten moest.
Ik lag stil op bed, de witte gordijnen waren dichtgevallen, en maar heel flauw kon ik de schemering van het rosse lichtje zien. Ik was zoo moe, ik had zoo'n slaap. Ik lag stil te luisteren naar de geluiden uit de huiskamer. Ze klonken als van heel verre. Ik had een flauw idee, dat Truus nog altijd bezig was en heen en weer liep. Al zwakker werden de klanken, die tot me doordrongen.
Ik vergat alles: dat ik wachten moest, en dat Truus den volgenden dag jarig was, en de zes letters, die ik te borduren had, - alles.
Toen ik wakker werd, door het slaan van de klok - het was twaalf uur - had ik het gevoel van iemand, dien men hard aan den arm trekt, om hem aan zijn plicht te herinneren.
Ik was eerst boos, koppig bepaald; maar toen ik hoorde, dat Truus door haar man gefeliciteerd werd, schoot me opeens alles te binnen. Morgenochtend om acht uur zou Tante het portret sturen, Truus zou er gelukkig mee zijn, en ik ook, omdat ik het zelf verdiend had.
Meteen was ik opgesprongen. Heel voorzichtig goot ik wat water in de lampetkom, en begon me te wasschen. Dat frischte op.
| |
| |
Ik hoorde dat Truus en Frans ook naar hun kamer gingen, en ik brandde van verlangen, om eindelijk het lampje te kunnen krijgen en aan het werk te beginnen.
Geen enkel geluid drong meer tot me door; alles bleef doodstil.
Toch dorst ik nog niet. Als Truus eens iets vergeten had, en even terugkwam om het te halen, en mij vond met het lampje in de hand? - Maar tot lang wachten had ik ook geen geduld.
‘Nu of nooit,’ dacht ik, en uiterst voorzichtig deed ik de deur open.
Ze knarste en piepte en kraste. O, die afschuwelijke sloten!
Mijn hart bonsde van angst. Het was me of ik iets heel slechts ging doen en gevaar liep, betrapt te worden.
Een oogenblik bleef ik staan; ik wachtte af, of ook iemand mij gehoord had.
Maar toen alles stil bleef, waagde ik het, heel voorzichtig de deur verder open te doen.
In de voorkamer was alles donker achter de neergelaten gordijnen. Op de teenen sloop ik naar den hoek van de kamer waar de étagère stond. Toen strekte ik de hand uit, en met eindelooze voorzorgen tastte ik naar den voet van het lampje.
Het stond te midden van veel kleine, aardige snuisterijen, broze poppetjes van biscuit met teere kanten rokjes en mutsjes van porselein; twee kleine terra-cotta beeldjes, waaraan Truus bijzonder gehecht was, een albasten vaasje, en meer dergelijke kostbare nietigheidjes.
| |
| |
Gelukkig, zonder iets om te werpen, had ik den voet in mijn hand; met de uiterste omzichtigheid tilde ik het lampje op... Daar viel iets, toen nog wat.
Ik ontstelde. Wat kon het in 's hemelsnaam geweest zijn?
Met kloppend hart bracht ik de lamp naar mijn kamertje, bijna viel ik nog over een voetkussen. Truus had wel gelijk, dat ze zoo tegen voetkussens was; ze beweerde altijd, dat die dingen enkel hinderpalen op 's menschen weg waren. Ik struikelde even, maar bereikte toch veilig mijn eigen hokje. Ik stak het lampje aan. En ik verblijdde me er over, dat ik het dien morgen gevuld had, met voordacht natuurlijk, en enkel uit vrees, dat het door Truus vergeten mocht worden.
Maar wat ik toch gebroken had? Het had dof geklonken. Ik had geen rust. Ik moest eens zien, wat het was.
Ik nam het lucifersdoosje, - de lamp dorst ik niet meenemen, omdat die alles zoo licht maakte, en ik was bang, dat Truus of Frans het merken mocht.
Ik ging dus weer terug met het doosje. Nu paste ik wel op het voetkussen, evenals de ezels, die zich de tweede maal voor denzelfden steen wachten. - Opeens, daar hoorde ik wat ritselen in de kamer. Ik haalde geen adem meer, mijn hart bonsde. Er gleeds iets langs me heen, iets donkers...
Ik verroerde me niet. Ik bleef staan op dezelfde plek, ik had zelfs den moed niet, geluid te geven.
Twee donkere, glinsterende oogen staarden me aan, en, wat hooger, nog twee.
| |
| |
Er streek me iets langs de voeten...
Toen wist ik het. Het waren Truus' beide zwarte poesjes; ze had ze voor een kwartje van den jongen, die melk komt brengen, gekocht.
Ik herademde; maar toch hadden de vier glimmende oogjes mij van de wijs gebracht. Ik dorst niet verder in het donker. Ik ging terug en nam het nachtlampje mee. De twee poesjes joeg ik de kamer uit en de keuken in, waarna ik heel zacht de deur achter ze dichtdeed.
Toen nam ik de schade op het tafeltje eens op. Dat viel mee. Er was alleen een ooievaartje omgevallen op een miniatuur Chinees, gelukkig had geen van beiden eenig letsel bekomen!
Eindelijk bereikte ik veilig mijn kamertje.
Nu was er nog één ding dat me hinderde, er mankeerde namelijk een tafel om de lamp op te zetten. Ik behielp me, sloeg de bedgordijnen om, en ging op den rand van mijn ledikant zitten, zoo maar boven op de sprei, die Tine en ik met zooveel zorg gehaakt hadden. Maar daar gaf ik niet om, ik had maar één gedachte: zoo gauw mogelijk aan mijn werk te beginnen.
Het beeldige, geelzijden kapje nam ik van de lamp en die zette ik op den stoel voor het bed. Nog even wipte ik op, om het voetkussen te krijgen. En toen begon ik.
Het viel me niets mee. Borduren in den vroegen morgenstond in een frissche kamer voor een open raam met een hoog opgehaald gordijn, zoodat het volle, heerlijke daglicht naar binnen komt, is iets heel anders, dan het te doen in een bedompt
| |
| |
kamertje bij het zwakke licht van een salonlampje, dat bovendien veel te laag staat.
Toen ik één letter afhad - de klok sloeg één uur - gloeiden mijn oogen en deed mijn rug pijn van het vooroverzitten.
Arme naaistertjes, die dikwijls tot laat in den nacht moet blijven werken, om besteld werk af te maken!
Ik stond op, wiesch mijn oogen, en rekte me eens flink uit. Ik moest er toch wat op verzinnen, dat het lampje hooger kwam te staan. Ik had wel een paar boeken in het kamertje; maar die gaven niet veel. Wacht, de ‘Dictionnaire complet van P. Larousse’. Die hielp!
En ik begon aan de tweede letter.
Toen ik vier letters afhad, kon ik niet meer. Het was zulk naar werken, in den stillen nacht in dat warme vertrekje.
Ik was moe, mijn oogleden waren zwaar van slaap. Mijn handen vielen slap neer. Mijn oogen brandden. Ze deden pijn van inspanning.
Och, die kleine Lady en Lord, had ik maar nooit kennis met hen gemaakt!
Wat was het toch bitter moeilijk, om iets te verdienen! En wat waren we domme, onnoozele gansjes geweest, Tillie en ik, maar te denken, dat het geld zoo vanzelf kwam. Misschien was het van Tillie niet eens zoo erg als van mij; haar vader leefde nog, en hij scheen bemiddeld te zijn.
Ik had Tillie juist een paar dagen te voren gezien op de fiets. Ze zag me niet, wat me veel plezier deed. Ze was allerliefst, in haar witte
| |
| |
blouse met blauwen cheviot rok. En ze reed zoo bevallig en netjes. Ze droeg een witten hoed met tulle en daar kwam haar blozend gezichtje zoo aardig onder uit.
Ik kan me nog best begrijpen, dat ik vroeger veel van haar gehouden heb. Maar ik verlang er, na alles, toch niet meer naar, met haar om te gaan. Fietsrijden, wat heerlijk! Heerlijk! 't Zal, dunkt me, zijn, of je vleugels gekregen hebt.
Wat zou ik genieten als ik er een had! Eerst Amsterdam uit, het Gooi in, en dan vooruit door lange, schaduwrijke lanen; de koele lucht waait me tegen, de heerlijke, geurige, gezonde boschlucht. Ik adem ze in, ik snuif ze op. Huizen en villa's, ik ren ze voorbij; trage wandelaars, kuierende boeren, ik laat ze ver achter me. Dan de boschpaden in en daar op een lommerrijke plek neergestreken in het mos, en dan liggen luisteren naar het gezang van de vogels, en met halfgeloken oogen zien naar het zachte trillen der bladeren op de wiegelende takken...
Opeens, ik weet niet hoe of waardoor, schrikte ik op. Ik lag op bed en de gordijnen waren dichtgevallen. Het was er zoo benauwd, zoo heet.
Ik stond met moeite op, nog slaapdronken. Het ontwaken uit mijn droom was geen teleurstelling voor me, ik was op dat oogenblik heel den droom weer vergeten. Ik gaf er ook niet om, dat ik nog een zakdoek borduren moest. Ik was zoo gerust. Die zou wel atkomen, den volgenden dag, of den daarop volgenden, als ik voor het oogenblik maar slapen mocht.
Het licht van de kleine lamp hinderde me, het
| |
| |
leek zoo rood, zoo rood, ik kon het niet verdragen; mijn oogen knipten er tegen.
Ik had alleen nog zorg voor de zakdoeken, die zou ik opbergen, en dan - mijn oogen dichtdoen, en dan niets meer. Dan, slapen!
Ik bukte me, de zakdoeken gleden me van den schoot. Zelfs die beweging had me moeite gekost.
Wat er toen gebeurde, ik kan het niet beschrijven hoewel ik opeens klaarwakker was. Ik wist het zelf niet in het eerste oogenblik, ik wist alleen, dat het iets vreeselijks was.
Een smak, dof, als van iets zwaars, gerinkel van glasscherven, de stoel, die me op mijn voeten viel, maar het vreeselijkst van alles, opflikkerend licht, een vlam, die uit den grond scheen op te schieten en hooger en hooger kwam, een ondraaglijk gevoel van hitte aan mijn beenen... En ik gilde: ‘Brand, brand!!’
|
|