| |
| |
| |
XVI.
Een paar maanden later.
Het is Augustus. Ik ben al een maand lang op de Normaalschool, en het bevalt me er wel. De leeraren hebben er allen nogal een goeden dunk van me, omdat ik begonnen ben met heel ijverig te zijn. Het is erg prettig voor me, en ik doe nu mijn best, dien goeden naam (dien ik op de school van mevrouw Grinddal volstrekt niet had) te handhaven. Annie is door haar examen, we zijn er natuurlijk allen erg blij om. Ze verdiende het wel; ze had zoo hard gewerkt. Haar positie op kantoor is nu ook verbeterd, dus is het dubbel prettig. Ze woont nu met Tine op kamers, en dezen keer hebben ze het goed getroffen. Eerst niet, toen hadden ze samen een kamer gehuurd in de P.C. Hooftstraat.
Ik was er erg blij om, dat ze daar woonden, het is zoo'n nette stand, en het huis zag er zoo keurig uit, breed, en met een marmeren gang en een dikken, rooden looper. Er waren twee dienstboden, en de mevrouw, die de kamers verhuurde, was een echte, deftige dame.
| |
| |
Ook was haar kamer beeldig, een beetje ruim misschien en schaars gemeubeld, maar beter zóó dan overladen, dacht ik, en Tine en Annie hadden zich ook al voorgenomen er successievelijk een en ander bij te koopen. Er was een eetzaal, en een gong, die de verschillende commensalessen tot den disch noodigde. Er waren kristallen glazen en porseleinen borden, er was tafelzilver, - maar één ding mankeerde: het noodige eten.
Er was wel een en ander, maar lang niet genoeg. In het eerst dorsten Tine noch Annie er een woord van reppen, dan kochten ze van haar zuur verdiend geld chocolatabletten of saucijzebroodjes of krentenbolletjes om zich mee te voeden; of ook wel, kwamen ze hals over kop bij Truus binnenstormen, en aten daar een paar flinke boterhammen met kaas, en een paar keer heb ik op last van Truus spiegeleieren voor haar gebakken om haar honger te stillen.
Regelrecht klagen, daartoe had geen van beiden den moed, en daar bedekte zinspelingen niet hielpen, hebben ze naar een ander kosthuis omgezien en er een gevonden, bij een genoeglijke, degelijke weduwe, bij wie het wel lang niet zoo deftig en chic is ingericht, maar die, zooals Annie met nadruk en klem beweert, een lekkeren burgerpot kookt, waaraan beiden zich dan ook naar hartelust te goed doen.
Ik woon al dien tijd bij Truus in. Ik heb een aardig kamertje en voel er me heelemaal thuis. Truus en ik hebben samen een dagverdeeling voor me gemaakt. Om zeven uur sta ik op, om halfacht kom ik kant en klaar beneden, dan ontbijten we
| |
| |
met ons drieën, en om acht uur gaan Truus en ik Frans een eind opbrengen, die nog een privaatles geeft vóór zijn school begint. Dan loopen we nog wat om, en komen om negen uur thuis, waar ik Truus help stof afnemen en kopjes wasschen. Om tien uur begin ik aan mijn schoolwerk en daaraan blijf ik bezig tot koffiedrinken.
Na de koffie, als Frans weer weg is, blijven Truus en ik meest nog wat praten, of maken een kleine wandeling, of ook we studeeren een half uurtje Engelsch.
Ik heb het aan Truus gezegd, dat ik het zoo dolgraag wou leeren, en Truus beweert, dat zij haar Engelsch zoo goed als vergeten is, en dat het noodig eens opgefrischt moet worden.
Die studie van de Engelsche taal geeft meer dan eens aanleiding tot vroolijkheid. Ons leerboek zegt o.a.: ‘Het is slechts bij benadering waar, dat de korte hoofdklank der u gelijk is aan de oeu van het Fransche soeur, maar korter. Men krijgt den klank, als men bij het uitspreken der o van het Nederlandsche zoo, zonder iets aan de stelling van tong of onderkaak te veranderen, de lippen intrekt, dat is, ze niet meer vooruitsteekt en rondt, zooals bij het uitspreken der o.’
Nadat we met ons beidjes den zin volle driemaal en nogal met de meeste attentie, gelezen hebben, zeggen we: ‘zoo’.
We veranderen niets aan de stelling van mond of onderkaak, maar blijven een paar seconden met open monden zitten; dan, de oogen op het boek gevestigd, trekken we de lippen in. Als we dan beiden
| |
| |
met de onnoozelste gezichten van de wereld elkaar aanzien, proesten we in lachen uit. En dan beginnen we ‘over again’, of, om me in zuiver Hollandsch uit te drukken (wat me welhaast door te zware studie van het Engelsch niet meer mogelijk zal zijn): dan doen we het nog eens over.
Truus zegt, dat Engelsch spreken tong- en lippengymnastiek is, en als de les om is, voelt ze meestal behoefte om wat te turnen.
Ik doe dan altijd zorgvuldig de deur dicht, omdat ik het voor ons kleine dienstmeisje zoo'n gek gezicht vind, en dan gaat het: ‘Op, twee; vóór, vier; laag, zes!’ evenals vroeger, toen Truus ons heele troepje nog onder haar commando had. We werken altijd nog met de halters, die ze ‘mee ten huwelijk gebracht heeft’, zooals Frans zegt.
Eens waren we beiden ‘full speed’ bezig, en Truus deed juist een geweldigen uitval naar de deur, toen die openging en Antje, Truus' ‘duizendpoot’, met open mond staan bleef, - een levend beeld der uiterste verbazing.
Ze had wel geklopt, maar we hadden haar niet gehoord. Nóg zag Truus haar niet, en ze deed een nieuwen uitval met den halter naar den kant van Antje, die ontzet terugdeinsde, en zeker aan het verstand van haar mevrouw twijfelde.
Toen waarschuwde ik Truus, en Antje deed, nog stamelend, haar boodschap. Na dit geval klopte Antje drie dagen lang zoo verbazend hard, als ze binnen moest wezen, dat we er telkens van opschrikten.
‘Jij kunt flink kloppen,’ zei Truus eens, en toen:
| |
| |
‘Nu, Ant, jij hebt kracht in je handen.’ Antje meesmuilde dan maar zoowat en ging, maar als ze terugkwam, klopte ze weer even hard.
‘Je moet het haar eens openlijk zeggen,’ zei ik, ‘want voor zinspelingen is ze in het geheel niet vatbaar.’
‘Ik begrijp maar niet hoe ze het doet,’ zei Truus, die Antje om haar krachtige knokkels eigenlijk in stilte bewonderde. En toen Antje weer naar huis was, klopte ze zelf op de deur, en ik deed het ook. Mijn knokkels deden pijn, ze werden flink rood, en ik gaf het dadelijk op; Truus hield het langer vol, en het klonk ook wel, maar het effect was toch heel anders.
‘Kijk,’ zei ik opeens, ‘er zitten werkelijk deukjes in het hout!’
Toen begon Truus hartelijk te lachen. ‘Ik weet het al; ze doet het met een sleutel,’ zei ze. En toen deed zij het ook eens, bij wijze van proef, en ja, het klonk net zoo, als wanneer Antje het deed.
Den volgenden dag werd de deurenschendster natuurlijk behoorlijk onder handen genomen.
‘Hoe kwam je er toch eigenlijk bij?’ informeerde Truus.
Toen bekende Antje onwillig, dat haar moeder het haar had aangeraden.
‘Je moeder?’ vroeg Truus verwonderd.
En Antje: ‘Ja, mevrouw; ik heb me moeder gezeid, asdat u met ijzeren kogels werkt, en toe zei me moeder dat ik maar op moest passen, as u an het kunsten maken was, want dat ik anders wel
| |
| |
's zoo'n bommetje tegen me hoof kon krijgen. En toe zei me moeder, dat ik met den sleutel moest aankloppen, want dat u me dan tenminste kon hooren.’
Truus bleef heel ernstig gedurende het verhaal; toen Antje uitgepraat had, stelde ze haar gerust, en verbood haar voorgoed weer een sleutel te gebruiken om van haar tegenwoordigheid kennis te geven.
Dan, om twee uur 's middags, ga ik weer aan het werk tot halfvier. Ik zit dan in de huiskamer met Truus, die óók bezig is. Ze is begonnen aan de vertaling van een wetenschappelijk werk over gymnastiek.
Ze vindt het heerlijk en wijdt er zich met hart en ziel aan. Het aardigste er van is, dat Frans er niets van vermoedt. Ze doet het heelemaal in stilte, en om hem er later mee te verrassen. De opbrengst moet dienen voor den aankoop van een boekenkast, want Frans bewaart tot nog toe de meeste van zijn studieboeken in een withouten kist op zolder, wat niet heel geriefelijk is.
In het eerst probeerde Truus, er ook de morgenuren voor te gebruiken; maar dat ging slecht, omdat Antje nog zoo onhandig is. Zoodra de kamer stofvrij en aan kant was, ging ze zitten. Het was dan tien uur, en ze had de noodige orders aan Antje gegeven.
Ze haalde het Duitsche boek en de dictionnaire, papier, inkt en pen voor den dag, zocht op, waar ze gebleven was, las een alinea aandachtig na, en begon. Dan was het kwart over tienen; een luid geraas klonk uit de keuken en Truus stoof op, om te zien, welk onheil Antje had aangericht. Meestal
| |
| |
stelde Antje haar onmiddellijk gerust. ‘O, 't is nies, mevrouw, het zijn maar pannen.’
Truus heeft geëmailleerde pannen, en die schijnt Antje te beschouwen als dingen, die opzettelijk ruw behandeld moeten worden. Ze gelooft, dat het een vereischte is, ze te smijten en te smakken, ‘'t Is toch maar van dat geïmmilleerde goed.’
Glaswerk kan Truus volstrekt niet aan haar overlaten; Antje voelt zich in het minst niet schuldig als er een of ander breekt: ‘'t benne ook van die dunne glaasies, ze breken as je ze anpakt.’
Ontstemd komt Truus na zoo'n oponthoud weer terug, leest den zin nog eens over en begint opnieuw. Dan schrijft ze een poosje door, kijkt eens op de klok, wordt onrustig, en staat ten laatste op om te kijken wat Antje uitvoert.
Truus komt dan net op het oogenblik, dat Antje de keukenlamp aan het vullen is en een grooten plas petroleum over het hakbord schenkt. Nog vóór Truus iets zeggen kan, roept Antje al: ‘Is dat schrikken, ik had niet gehoord, dat uwe der ankwam. Maar 't is nogal niet erg, ik zal het even opvegen.’
Truus zegt dan, dat ze het wél nogal erg vindt, en vraagt hoe Antje er in vredesnaam toe komt, een petroleumlamp op het hakbord te vullen, iets dat Antje bijna verontwaardigd maakt. Ze heeft het immers gedaan om het tafeltje te sparen, dat er nog zoo netjes uitziet?
Truus is wanhopig, ze geeft Antje last om het hakbord met kokend water en soda af te boenen, wijst haar hoe ze in het vervolg de lamp behandelen moet, wascht dan haar handen, en keert zuch- | |
| |
tend tot haar werk terug. Na tien minuten wipt ze weer op om te zien, of Antje doet wat ze haar gezegd heeft, en altijd is er dan weer wat, dat Truus' tegenwoordigheid voor een tijdje vereischt.
Als ze dan weer terugkomt, pakt ze stil haar boeltje in, en bergt het in een la van de linnenkast, waar Frans het niet vinden zal. Dan blijft ze voorgoed weg tot koffiedrinken. Nog een paar keer heeft Truus beproefd, 's morgens wat te doen, maar telkens met hetzelfde gevolg. Dus blijft ze als een knappe huisvrouw heel den morgen bezig, en eerst na de koffie kan ze zich aan haar vertaalwerk wijden.
Het is grappig, zoo blij en gelukkig als ze is, wanneer ze zich voorstelt, hoe Frans wel kijken zal, als hij die boekenkast ontdekt.
Als we wandelen, Truus en ik, gaan we altijd toevallig voorbij ‘boekenkastenwinkels’. Ook hebben we ons al terloops van verschillende prijscouranten voorzien.
Als Truus met sommige woorden geen weg weet, vraagt ze die 's avonds aan Frans, natuurlijk altijd met duizend omwegen.
‘Ik las verleden in zoo'n turnboek van je...’ en dan het woord, meest technische termen, waarvan ik totaal geen idee heb.
Eens heeft Frans zich toch verwonderd getoond, dat Truus altijd woorden en uitdrukkingen in zijn boeken las, die hem nog nooit onder de oogen waren gekomen.
‘In welk boek dan toch?’ vroeg hij eens.
Truus was juist bezig een knoop aan zijn jas te zetten, en ze boog zich diep over haar werk heen.
| |
| |
‘In.... ik weet het werkelijk niet meer,’ zei ze, ‘maar de uitdrukking wás zoo, ik heb ze expres onthouden, om ze je te vragen.’
Een anderen keer moet ik op informaties uit; maar dat is nog dwazer.
‘Jelui maakt me nog dol met je vragen,’ zei Frans eens; hij schijnt te denken, dat wij overdag in zijn boeken snuffelen, er moeilijke woorden in opzoeken, en die dan onthouden om hem er in te laten loopen. Eens heeft hij al gedreigd, een boekenkast te koopen, alleen om de boeken achter slot te doen. Hij zou dan den sleutel meenemen, en ons de gelegenheid benemen, hem verder lastig te vallen.
‘Het zal je toch niet baten,’ zei Truus toen lachend.
‘En waarom niet?’
‘Wel, we weten zooveel woorden, we hebben een heelen voorraad, dien we je langzaam zullen toedienen!’
‘In een week is die “heele” voorraad glad uitgeput,’ zei Frans met een bespottelijken nadruk op het woord ‘heele’.
‘Nous verrons!’ zei Truus uitdagend; maar toen opeens alsof het haar toevallig inviel: ‘Zeg, je koopt toch geen boekenkast, wel?’
‘Nu, ik zal er niet voor naar een winkel gaan, maar als ik eens iemand wist, die de zijne kwijt wou zijn, tegen een billijken prijs, - dan graag. Ik wou dat ik maar wat meer tijd had, dat ik eens op een verkooping kon kijken.’
Dat beviel Truus maar half; en ze begon het hem direct uit het hoofd te praten.
‘Wat zal je daar nu vinden,’ zei ze minachtend, ‘oude prullen natuurlijk, die geen duit waard zijn.’
| |
| |
‘Een nieuwe zou ik in geen geval willen hebben, dat is zoo dwaas, om zoo iets nieuw te koopen; je betaalt een schat van geld, en je hebt er niets dan displezier van. Het hout gaat trekken, en...’
Truus vatte vuur. ‘Net of oude kasten, die dan zóó goed zijn, niet ook eerst nieuw geweest zijn.’
‘Dat is het juist, vrouwtje,’ zei Frans kalm, ‘die hebben de proef doorstaan. Ik wil ook niet beweren, dat je het niet kúnt treffen; maar valt het je tegen, dan zit je er aan vast.’
‘Je koopt toch niet iets zonder garantie? Dat vind ík er juist het mooie van als je in den winkel koopt, dat je eenigen waarborg hebt; wat je op een verkooping gekocht hebt, daar heb je géén verhaal op.’
Truus wss juist zoo blij geweest, dat sommige winkeliers een of twee jaar garantie wilden geven.
‘Ben je wel eens ergens met zoo'n garantiebewijs komen klagen? - Ik heb eens een portemonnaie gehad met twaalf maanden garantie, en de eerste maand was het leer al door. Toen ik kwam met mijn kaartje, beduidden ze me, dat ik zeker een mes met geopenden kurketrekker in mijn zak droeg, of een scherpen, puntigen spijker, of een bos sleutels; dat moest eenvoudig zoo zijn, anders was ze immers nog heel? - Zeg daar eens wat tegen! - Als je erg veel drukte maakt, naaien ze de portemonnaie voor je aan, nemen je het garantiekaartje af en - je bent tevreden! - Je hebt het pas zelf nog gezien aan den spiegel in de slaapkamer, daar hadden we ook garantie voor. En wat zeiden ze? “Dan is het zeker erg vochtig bij u.” En toen je hun verzekerde, dat het overal kurkdroog is, dat je den
| |
| |
spiegel nooit met een spons afneemt, dat er nog nooit een druppel water aangekomen was, wat toen? - Toen lachten ze even met een wrang lachje, en zeiden, te beleefd om je openlijk voor een leugenaarster uit te maken: “Ja, maar mevrouw, ik zou haast zeggen, hoe komt het er dán in?” - Nu, dat was het juist wat je hún kwam vragen, en waarover je je kwam beklagen.’
Truus kon het niet ontkennen, hoe graag ze het misschien gewild had.
‘Maar dat mag je eigenlijk niet meerekenen,’ zei ze eindelijk, ‘we hebben later gehoord, dat het een zwendelfirma was.’
Frans dronk zijn thee. Het onderwerp begon hem blijkbaar te vervelen. ‘We staan niet voor het feit,’ zei hij, ‘we hebben nog geen oogenblik serieus aan het koopen van een kast gedacht; maar daar blijf ik bij, wie er verstand van heeft, kan op een verkooping dikwijls heel goed en goedkoop terechtkomen. Er is geen enkele winkelier, die, als je klagen komt, dat het hout trekt, je niet klaar en duidelijk bewijzen zal, dat het aan de plaats ligt, waar jij de kast hebt neergezet. Te dicht bi j de kachel, of te veel in de zon, of tegen een vochtigen muur, - neen, áls er wat aan mankeert, is het voor jouw rekening.’
Wel een kwartier lang zweeg Truus over dat onderwerp, schijnbaar overtuigd. Toen zei ze opeens, om hem te polsen: ‘Ik heb toch voor een poosje zoo'n beeldige kast gezien, en die zag er zoo solied uit. Het was een Amerikaansch notenhouten; maar ik geloof zeker, dat het er een was van de goede soort, hecht, sterk en weldoortimmerd!’
| |
| |
‘Amerikaansch noten, maar kind, dat is het slechtste dat bestaat, neen, daaraan zouden we zeker bekocht zijn.’
Truus was teleurgesteld.
‘Zeg, vent,’ vroeg ze eindelijk zacht, ‘beloof je me, dat je geen kast koopt, zonder het me te zeggen?’
Ze was erg bang, dat Frans haar opeens zou verrassen, terwijl zij er dan misschien net een gekocht had.
‘Ja, natuurlijk, je koopt zoo iets toch maar niet zoo ineens. Hoe kom je daar zoo bij?’
‘Och,’ loog Truus, ‘ik was bang, dat je het doen zou, en dat je er dan niet op zou letten, of ze wel bij de overige meubels paste.’
Sinds dat gesprek is Truus' liefde voor Amerikaansche kasten heel wat verminderd, maar dat een nieuwe niet boven een oude te verkiezen is, dat geeft ze nog niet toe.
Om vier uur houdt ze op met vertalen, om voor het eten te gaan zorgen. Ze heeft in een tweedehandsch boekwinkel een aantal kookboeken gekocht, ‘Sientje's burgerkeukenboek’, en ‘Dientje's keukenboek’ en ‘Een lekkere schotel’. Aan dit laatste boek wou ze eerst niet aan, omdat het door een baronesse geschreven is. ‘Ik kook toch geen baronessenschotels,’ zei ze. Maar nu bevalt het haar toch het best van de drie.
Ik help Truus nogal eens met koken; ik vind het een aardig werkje, ik doe er haar een grooten dienst mee, en ze is er me erg dankbaar voor. Ze vindt me zoo ‘verbazend handig’.
| |
| |
Wat daarvan aan is, weet ik niet, omdat Truus zelf zoo verbazend onhandig is, en ze dus geen bevoegd beoordeelaarster is, maar het streelt me toch, dat ze het zegt, en ik geloof, dat ik me daarom des te meer op de kookkunst toeleg.
Och, Truus heeft in het begin van haar trouwen zoo voor haar onervarenheid moeten boeten! ‘Als ik alles vooruit geweten had,’ zegt ze, ‘zou ik een anderhalve maand te voren van school zijn gegaan, en dan bij Moe thuis alles kalmpjes geleerd hebben. - Moe had het me ook wel aangeraden; maar ik was zoo eigenwijs, ik dacht, dat ik die heele kookkunst wel gauw onder de knie zou hebben.’
‘Daarom heb ik me in het begin zoo groot gehouden,’ vertelde Truus eens; ‘ik wou niet weten, dat ik zooveel moeite met het eten had. Maar och, die arme Frans heeft er plezier van gehad! Den eersten dag, dat ik zelf kookte, heb ik hem op kerrysoep getrakteerd. Niet van zoo'n tabletje, want die beviel ons niet; maar echte, zelf gemaakte soep.
‘Ik begon er al vroeg aan, want ze moest vier à vijf uur zacht koken.
‘Ik had voor dien middag nog andere nummers op het programma, nog aardappelen met spinazie en een eenvoudigen riz-glacépudding, maar daar ben ik heelemaal niet aan toe gekomen. De aardappelen, die Antje geschild had. stonden nog onaangeroerd in het emmertje, toen Frans al thuis kwam.
‘Om tien uur kwam de slager en bracht, volgens bestelling, een half pond mager rundvleesch en een pond kalfsvleesch. Het zou een soepje worden voor zes personen, zoo stond in het kookboek, en ik had
| |
| |
nog niet den moed, aan de hoeveelheid iets te veranderen. Ik moest precies volgens het voorschrift handelen, zou ik kans op slagen hebben. Viel de soep vrij goed uit, dan was ik van plan, wat naar Moe te sturen als proeve van mijn kookkunst.’
‘We hebben nooit iets van je gehad,’ viel ik Truus in de rede.
‘Geen wonder,’ zei ze, ‘luister maar.
‘Ik had het vleesch in dunne reepjes gesneden en in meel gewenteld. Toen moest ik ze in kokende boter fruiten. Ik had alles den avond te voren bestudeerd, en wist dus theoretisch volmaakt goed wat fruiten was. Maar nu kwam de practijk.
‘De boter siste in de koekenpan, en ik deed er het vleesch in, dat lichtbruin moest worden. Maar onmiddellijk zag het bruin, en het was een gesis in de pan van wat ben je me. Nu begrijp ik, dat het vuur veel te fel was. Ik had om acht uur het fornuis al aangemaakt, om een goed, degelijk vuurtje te hebben, dat niet uitging midden onder het braden. In het eerst schrikte ik van het hevige gesis, maar dat werd minder, en een beetje gerustgesteld, ging ik me nu aan de uien wijden, zes groote uien, die aan schijven gesneden en ook al in kokende boter gefruit moesten worden.
‘Ik wist toen nog niet, dat juist het ophouden van het sissen een teeken was, dat de boter op haar heetst was, en dat ik alleen niets meer hoorde, omdat het water er uitgebraden was.
‘Dat uien snijden viel ook niets mee, de tranen sprongen me uit de oogen, ik kon totaal niets meer zien op het eind, en ik werd wee van de sterke, prikkelende lucht.
| |
| |
‘Opeens hoorde ik Antje op kalmen toon vragen, of ik wel wist, dat het vleesch verbrandde? Neen, dat wist ik niet, en ik, de oogen nog beneveld door mijn tranen, nam de pan van het vuur en zette die in mijne ontsteltenis op de rechtbank neer.
‘Het vleesch was totaal verbrand, en met de uien ging het niet beter. Er was zoo'n damp in de keuken, al stond het raam ook hoog open, dat ik Antje bijna niet onderscheiden kon.
‘Toen ik het vleesch uit den oven haalde, brandde ik me geweldig. (Truus kreeg in dien tijd iederen dag een nieuwe brandwonde, en iedere week stond op haar huishoudboekje een post van lijnolie en kalkwater.) Ik kreeg een gloeiende streep over mijn pols, wat me niet vroolijker maakte.
‘Nu moest ik vleesch en uien met twee Spaansche pepers en wat koud water in een gedekte pan op het vuur zetten, en als het kookte, zacht laten voortkoken.
‘Nu, een zacht vuur had ik niet, zelfs het deksel van het fornuis stond gloeiend, en Antje beschreef telkens een boog, als ze er voorbij moest. Ik zette het dus maar op het uiterste puntje. Spaansche pepers waren er niet, daarom liet ik ze Antje halen; ‘breng dan meteen een ons Cayenne-peper mee,’ zei ik.
‘Toen Antje terugkwam, zei ze, dat de drogist gevraagd had of ze bij een Indische mevrouw diende, dat ze zooveel peper moest hebben; ik zou er zeker wel voor zes jaar genoeg aan hebben, zei hij.
‘Dat was alweer een les, en ik troostte me er mee, dat ze toch niet weg was, en dat het wel prettig is, iets in voorraad te hebben. Juist had ik alles
| |
| |
opgeborgen, toen ik voetstappen op de trap hoorde, en Frans bovenkwam.
‘Heb je een vrijen dag?’ vroeg ik, want in mijn idee was het nog pas halfelf, maar inderdaad was het halfeen, en Frans had maar een kwartier om koffie te drinken. Ik had niets klaar, geen brood, geen koffie, alleen de kamer was aan kant, maar de kachel was uitgegaan, daar had ik me heel niet mee bemoeid, en de kamer stond vol walm van het bakken, omdat ik verzuimd had, de deur dicht te doen.
‘Frits zette alle drie de ramen open, zoodat het woei in de kamer, maar ziende hoe warm ik was, deed hij ze alle achtereenvolgens weer dicht. Ik sneed in haast een paar sneetjes brood, die ik hem met een glas melk voorzette. Hij had erg veel medelijden met me, omdat ik het zoo druk had.
‘Eten we gebakken uien?’ vroeg hij met een gezicht of het zijn lievelingsgerecht was (nú weet ik, dat hij uien een van de verfoeilijkste gerechten vindt; maar hij hield zich goed om mij te plezieren).
‘En ik zei: ‘Ja,’ in de hoop hem later des te meer met kerrysoep, spinazie en riz glacé te verrassen.
‘Toen Frans weg was en ik weer in de keuken kwam, was het fornuis heelemaal uit. En de middag ging voorbij, met het weer aan te maken, in de soep te roeren (want ik verbeeldde me, dat dit een eerste vereischte was). Toen Frans om halfvijf thuis kwam, had ik de soep juist door een zeef gegoten, en was weer bezig bloem in boter op het vuur te bruinen, wat ook een sterke lucht gaf.
‘Ik ging met een blijmoedig hart de tafel dekken; aan het overige was ik wel niet toegekomen, maar
| |
| |
de soep zou wel smaken, dacht ik, nu die verbrande stukjes vleesch en uien er uit waren. Ik sneed wat brood, legde de sneetjes op een net schaaltje, klutste nog een paar eieren en roerde die in de kokende soep, met het onvermijdelijk gevolg natuurlijk, dat wit en door stremden, en als vezels, draden en stukjes door de soep zwommen.
‘Eindelijk zouden we gaan eten. De soep was in de terrine en ik had een aantal nieuwe brandplekjes gekregen, van vier of vijf spatten kokende soep, wat een allesbehalve prettig gevoel was.
‘Hoe is het koken je bevallen?’ vroeg Frans.
‘En ik zei: ‘O, dat schikt nogal, ik zal er wel aan wennen, denk ik. Maar we eten vanmiddag alleen soep.’
‘Ik zei maar liever niet, dat ik er zoo'n werk aan gehad had, omdat de uitslag zoo gering was.
‘Nu, daar heb je gelijk aan, vrouwtje, dat je enkel een soepje gekookt hebt, je moet het maar kalmpjes aanleggen, 't Zou dwaasheid zijn het je zoo druk te maken, je komt er vanzelf wel achter. Maar, hoe is het met de gebakken uien?
‘Toen vertelde ik hem, dat die voor de soep dienden, en vroeg of het hem erg speet, dat hij ze niet kreeg, en bood aan, ze den volgenden dag voor hem klaar te maken, waarvoor hij toen meteen bedankte.
‘We namen ieder een bordje.
‘Nu, ze is heerlijk, geurig,’ zei Frans; dat fleurde me weer een beetje op, want ik vond juist, dat er zoo'n onaangename lucht aan was.
‘Bij het eerste het beste hapje brandde ik mijn
| |
| |
tong, wat in zoover zijn goede zijde had, dat ik tegelijk bijna allen smaak verloor. Wat ik nog proefde was iets wees, iets flauws en tegelijk iets bitters. Over het geheel vond ik ze afschuwelijk.’
Ik lachte en vroeg hoe Frans zich hield.
‘Uitstekend,’ zei Truus, ‘hij at als een wolf en nam gretig drie lepels achtereen, toen keek hij even rond of hij iets zocht, en begon toen met nieuwen moed.
‘Een prachtig soepje, meid,’ zei hij, na weer drie lepels, ‘maar heb je niet wat zout, ik houd nogal van hartig.’
‘Met schrik herinnerde ik me toen, dat ik er geen korrel zout had ingedaan, en hij ‘hield nogal van hartig’!
‘Ik kreeg gauw het peper-en-zoutstel; weet je wel, dat ik dat thuis ook altijd vergat?’
‘Ja,’ zei ik, ‘daaraan wisten we juist, dat jij dan de tafel gedekt hadt.’
‘En toen ging het beter. Nog een paar schepjes, en Frans had zijn bord leeg.
‘Wat is dat eigenlijk voor een soepje?’ vroeg hij, schijnbaar zonder bedoeling.
‘Kerrysoep,’ zei ik, op een toon alsof hij me eigenlijk met zijn vraag beleedigde, maar tegelijk bedacht ik, dat ik verzuimd had er volgens voorschrift twee lepels kerry door te mengen.
‘Toen was ik wanhopig, ik kon het niet aanzien, dat Frans zich nog langer geweld aandeed met iets te eten, dat oneetbaar was.
‘Trek er je maar niets van aan, vrouwtje,’ troostte Frans, ‘heb je eieren in huis?’
| |
| |
‘Ja, die had ik.
‘En kun je spiegeleieren bakken?’
‘Dat kon ik ook.
‘Nu, geef me dan maar gauw een paar eieren, want ik verga van den honger.’ - Na dien tijd hebben we nog dikwijls brood met eieren toe gegeten,’ eindigde Truus, ‘maar zóó jammerlijk en algeheel is er gelukkig geen enkel diner meer mislukt. Toch vind ik het een zegen, dat je me helpt, want een goede keukenmeid, ‘een degelijken burgerpot kunnende koken,’ zal ik wel nooit worden. En daarom ben ik heel blij met je hulp.’
Na het eten ga ik naar de Normaalschool. Om zes uur moet ik er al zijn, en de lessen duren tot negen uur. Heel dikwijls komen Frans en Truus, die dan wat gewandeld hebben, me van school halen; soms ook wel, als ze een goede bui hebben, Tine en Annie, die dan meteen met me mee naar Truus gaan.
Op Woensdag- en Zaterdagmiddag heb ik ook les.
Wat me erg veel genoegen doet, is, dat Tjitske ook op de Normaalschool is gekomen.
Een tijdje geleden - Tjitske en ik zijn tóch vriendinnen geworden - heeft ze me bekend, dat ze me vroeger, vóór ze nog met me omging, een spook vond, een ‘echte gekke nuf’, onuitstaanbaar.
Ik ben blij, dat ik nu een weinig genade in haar oogen vind.
Ik zal nu maar ophouden met schrijven, want morgen is het Zondag, en ik moet Truus nog aan een en ander helpen. Morgen komen Tine en Annie bij ons eten, dus Truus heeft het druk.
| |
| |
Ook heb ik voor mezelf nog wat te doen en moet ik dus noodzakelijk morgenochtend vroeg opstaan. Over veertien dagen is Truus jarig, en nu heb ik naar een klein portretje van Moeder een prachtige, groote photographie laten maken. En een nette, dofzwarte lijst hebben Tante en ik er voor uitgezocht.
Tante schiet me het geld zoolang voor; maar ik verdien het zelf.
Ik heb al vier en twintig lakens en vier en twintig sloopen geborduurd, en nu moet ik nog vier en twintig zakdoeken ook. Dat komt zóó. Tante Louise neemt dikwijls van kennissen werk aan, voor Greta, haar beschermelingetje. Nu was er weer een geheel uitzet, dat gemerkt moest worden; maar Greta was al overladen met werk. Ze zag geen kans, het af te krijgen.
‘Weet je dan niet iemand, die je helpen kan?’ vroeg Tante.
Ik was er toevallig bij en ik kreeg opeens een inval.
‘Ik weet wel iemand, tante,’ zei ik, ‘ik heb ook een protégéetje, dat graag wat verdienen wil.’
Ik trachtte me zoo goed mogelijk te houden, maar Tante merkte dadelijk, dat ik mezelf bedoelde. Toen Greta weg was, zei ze onmiddellijk: ‘Kan je goed borduren? - En wanneer zou je het dan willen doen, kind?’
Sinds dien tijd ben ik elken dag een half uurtje bij Tante gekomen, voor de lakens en sloopen, die waren te groot, om ze mee naar Truus te nemen. Maar de zakdoeken heb ik wél meegenomen, en goed in mijn kastje weggestopt. Als ik nu het geluk heb
| |
| |
om eens vroeg wakker te worden, begin ik er aan, en 's morgens, als Truus in de keuken bezig is en ik in mijn kamer zit, werk ik er ook tersluiks aan. Ze denkt, dat ik het verbazend druk met mijn schoolwerk heb, maar daar is niets van aan, we kunnen het best at.
Woensdag ben ik bij Tante geweest, het portret was juist aangekomen. Tante had het op een stoel bij het raam gezet, en hoewel ze het me vooruit verteld had, schrok ik er toch van.
Het is een beeldig portret. Moe ziet er zoo lief op uit met die mooie, zachte oogen, echt de vriendelijke vrouw, die ze altijd geweest is.
Het deed me goed, toen Tante een oogenblik de kamer verliet. Het was me juist als vroeger wanneer ik alleen met Moeder was. Haar lieve oogen zagen me aan, en ik kreeg weer behoefte, om die droeve, bleeke wangen te streelen. De tranen sprongen me opeens in de oogen, maar Moe bleef me aanzien met haar eigen gelukkigen glimlach. Het was me of ze me troosten wou.
Ik vind het heerlijk, dat ik bij Truus inwoon en ook nu voortaan alle dagen dat portret zien zal. Het geeft me een gevoel, of Moeke werkelijk in mijn nabijheid is.
Ik wil het alle dagen bezien, en, als ik alleen ben, wil ik het kussen.
Ik zeg het niemand, maar o, ik verlang zoo naar den dag, dat het voorgoed in Truus' huis komt.
Het is me of ik beter zal worden onder Moeders oogen.
O, mijn lief, zoet Moedertje, waarom bent u toch heengegaan!
|
|