| |
| |
| |
XV.
Moeder is dood.
Moe is dood. Voor veertien dagen is ze gestorven.
Het was zoo plotseling. Ze zou naar de kerk gaan met Tine. Annie bracht den mantel en ik had het hoedje uit de doos gekregen.
‘Ik ben klaar, Moeke,’ zei Tine, en Moe stond op, maar opeens viel ze terug in haar stoel, wit tot de lippen toe.
‘Mijn hart klopt zoo, mijn hart klopt zoo,’ steunde Moe, en Tine hielp haar, terwijl ze haar troostte, maar zelf half schreide. Tine en Annie legden Moe te bed en ik vloog naar den dokter. Ik heb zoo hard geloopen, dat mijn beenen van vermoeidheid pijn deden, en ik heb gebeden onderweg, dat Moe toch maar mocht blijven leven voor ons allen.
O, toen wist ik pas, hoeveel ik van Moe hield!
Toen ik thuis kwam, lag ze te bed. Tine had een warme kruik gemaakt, want Moe's voeten waren als marmer zoo koud, maar twee kleurtjes brandden op haar wangen en haar polsen en slapen joegen, en haar hart klopte om te breken.
| |
| |
De dokter kwam, en de meid, die Truus gehaald had, kwam met Truus en Frans.
En we stonden allen om het bed, allen, en dat gaf me zoo'n gerust gevoel, ik dacht, dat we met ons allen Moe wel goed zouden kunnen verzorgen.... Och, toen ik het dacht, toen stond de dokter zachtjes op en wenkte ons: daar lag ons arm, lief moedertje met gesloten oogen. Het was nog even of een zucht haar over de lippen gleed....
Arm, zoet moedertje, ik had u nog zooveel te zeggen. Ik had u nog zooveel te vragen. Ik was nog zoo graag eens door u gekust.
Ik heb zooveel geschreid, en nu, nu ik niet meer schrei, nu de gordijnen in huis weer opgehaald zijn en de zon weer als vroeger binnenkomt, nu voel ik me bedroefder dan ooit. We voelen het zoo, den heelen dag door, dat u weg bent, we missen u zoo.
Tine ziet zoo bleek, en Annie werkt zoo hard voor haar examen. O, Moeke, wat zou ze graag gewild hebben, dat u getuige van haar slagen geweest waart.
Het is zoo leeg in huis, nu u het verlaten hebt.
Tante Louise komt iederen dag hier en ze is zoo goed voor ons, en ze troost ons. Voor mij ook is ze lief en ze weet toch, dat ik altijd zoo'n naar kind ben geweest.
O, wat moet ik u dikwijls verdriet gedaan hebben met mijn zucht om groot te doen! Tante Louise heeft me alles verteld, - och, ik wist het al wel: met uw dood houdt het pensioen op en we moeten voor onszelf zorgen. Ik kom mezelf nu zoo klein voor.
| |
| |
U moet wel veel van me gehouden hebben, dat u voortdurend zooveel geduld met me gehad hebt en me telkens zoo zacht berispte.
Ik ben altijd zoo'n nuf geweest en ik heb zooveel verbeelding gehad, en nu ben ik immers niets.
Ik heb niets, en ik kan niets. O, dat maakt me zoo diep ongelukkig.
Ze zijn allen zoo goed voor me; maar ik heb een gevoel of ik een bedelaarster ben, en ik wil niet van genade leven.
Truus zegt, dat dát juist slecht van me is. En dat is het ook, hè Moeke, ik voel het wel; maar ik kan het niet helpen, ik vind het vreeselijk om te leven van het weinige, dat ze verdienen.
Truus is een engel, en Frans is als onze eigen broer. Ik beschouw hem ook heelemaal als een broer.
Gisteravond - het was zoo triestig en somber in huis - zijn we naar Truus gegaan. Truus heeft gezegd: ‘Kom jelui maar bij ons, dan kunnen we elkaar troosten.’
Tine heeft de huur al opgezegd en over een maand gaat ze met Annie bij tante Louise inwonen, tot Annie examen gedaan heeft, dan zullen ze samen een kamer zoeken. Ik word telkens opnieuw bedroefd als ik aan de scheiding denk. Ik ben altijd zoo'n slechte zuster voor haar geweest, Moeke. Ik zou zoo graag willen, dat ik me nog beteren kon!
Toen ik het voor het eerst hoorde, dat we van elkaar moesten, had ik een gevoel of ik geheel alleen op de wereld overbleef, of ze me allen vergaten. Maar toen zijn Truus en Frans gekomen, en
| |
| |
ze hebben gezegd: ‘Kom bij ons, we zijn niet rijk, maar we zullen er wel komen met ons drietjes, - als je het wilt, Charrie.’
O, Moeke, toen heb ik eerst geweten, wat berouw was.
U weet het niet eens, hoe ik in den beginne den neus heb opgetrokken voor dat huwelijk van Truus. Ik schaamde me er voor in mijn verwaandheid. En wat was ik onhartelijk! Niet eens Truus' zakdoeken heb ik geborduurd, hoewel ik er toch allen tijd voor had.
En nu zijn zij zóó.
Ze hebben het me op zoo'n aardige manier voorgesteld, of het zoo heelemaal vanzelf sprak, en niet meer dan natuurlijk was. En ze zullen het toch heelemaal niet aardig vinden, terwijl ze nog zoo kort getrouwd zijn, dadelijk al een zuster in huis te hebben.
Ik heb me voorgenomen, altijd aardig en hartelijk voor Truus en Frans te zijn, en ik hoop maar, dat ze niet erg veel spijt van hun gastvrijheid zullen hebben.
Och, Moedertje, mijn hart is zoo zwaar, nu u weg bent. Eerst was ik nog enkel uw kind, en nu voel ik me opeens zoo akelig groot en oud.
Alles is anders geworden, ook op school. Ik ben nu haast zoo verstandig en ijverig als Caroline Händel, ik voel me echt ouder, en Tjitske lijkt me nu kinderachtig. - Mevrouw Grinddal is heel vriendelijk. Ze heeft me bij zich geroepen en gevraagd of ik al plannen had voor de toekomst. Ik moest er eens over denken, hoe ik het vond om onderwijzeres te worden.
| |
| |
Ik wil wel, ik wil nu alles, en iedereen zegt, dat onderwijzeres het beste is.
‘Beslis nog niet,’ zei Mevrouw, ‘spreek er eens met je zusters over, maar als je het worden wilt, dan zal ik je met genoegen helpen.’
Ik heb er al over gesproken, en ze vinden het allen uitstekend. Mevrouw zal me les geven tot ik klaar ben voor de Normaalschool, en tante Louise zal het schoolgeld betalen.
O, Moeke, het komt omdat ik zoo'n slecht, trotsch hart heb, maar het hindert me, dat anderen zooveel voor me doen; - och, ik weet wel, dat ik enkel dankbaar moest zijn. Ik heb het alles aan Tine verteld, en Tine zei, dat ze me wel een klein beetje begreep, en dat ik maar erg mijn best moest doen, voor mezelf en om den wille van Mevrouw Grinddal en Tante.
En dat hoop ik nu ook te doen; Annie heeft beloofd, dat ze me na haar examen met rekenen zal helpen.
‘Ik heb je wel altijd uitgelachen, hè Char, en veel op je te zeggen gehad, maar voortgeholpen heb ik je nooit,’ zei ze. En toen gaf ze me een zoen en zei, dat ik maar eens op moest letten, of ze haar leven niet beteren ging.
Ik geloof, dat nu ons goed Moedertje gestorven is, we allemaal willen probeeren zóó te worden, als zij ons graag gezien zou hebben. Hadden we het maar eer beproefd, dan had Moe er ook plezier van gehad.
Vanavond had Tine twee pianolessen te geven, en Annie zat te studeeren. Ik heb thee gezet en de
| |
| |
kopjes gewasschen en de kamer opgeruimd, en toen hebben we met ons beitjes de wasch opgemaakt.
Het was zoo stil, Annie zat op haar kamertje en Tine sprak geen woord. Ze sprenkelde water, en vouwde het goed en streek met haar kleine, bezige handen den boel glad.
Ik haalde bandjes uit en hielp rekken. Af en toe zeiden we toch iets.
‘Zal ik koffie zetten?’ vroeg ik.
‘Och, laat maar,’ zei Tine, ‘als jij er niet om geeft?’
Maar na een poosje zei ze, dat ik het toch maar doen moest voor Annie, dat zou haar nog wat opwekken bij haar studie. Ik deed het ook en bracht Annie een kopje; maar toen ik na een half uur in haar kamer kwam, stond het nog onaangeroerd, en Annie lag met de ellebogen op de tafel te snikken.
Ik schrok er van, Annie huilt bijna nooit.
‘Ik zal er nooit komen, nooit,’ snikte ze. ‘Ik moet nog zooveel doen, en ik kán niet leeren, ik kan mijn gedachten niet bij mijn werk houden!’
Ik bracht haar een glas water en liet haar drinken, maar haar borst schokte en haar tanden klapperden tegen het glas.
‘Ik ben er zeker van, dat ik zak, zeker, zeker!’ snikte ze weer. ‘En dan zijn al die dure lessen voor niet geweest, en dan moet Tante mij ook helpen.’
Ik streek met mijn handen haar krullig haar glad en troostte haar, zoo links en onhandig, dat ik een hekel aan mezelf kreeg. Ik was het zoo weinig gewend, aardig voor Annie te zijn, en ze had mijn hulp
| |
| |
nog nooit noodig gehad. Wat had ik nu dolgraag lief en vriendelijk voor haar willen zijn, en haar willen helpen. Ik had zoo'n medelijden met haar. Ik nam een zakdoek met eau-de-cologne en droogde de tranen van haar verhitte wangen. Toen ik dat deed, viel er een warme traan op mijn hand. Och, het speet me zoo, dat ze zoo'n verdriet had en ik voelde me zoo hulpeloos. Ik had maar één wensch: dat Moeder nog leefde, die zou Annie wel getroost en opgebeurd hebben.
Toen ik dat dacht, werd de kamerdeur opengedaan, en op de teenen kwam er iemand binnen. Het werd me opeens zoo vreemd te moede; ik dacht, dat ik droomde, - dat het niet waar was, wat nu gebeurde. Het was Moe's zachte tred, en Moe's stille, rustige gang....
Een oogenblik sidderde ik, of er iets wonderlijks gebeuren ging. Toen klonk er plotseling een stem, en wist ik, dat het Tine was. Ik zag het aan, hoe Tine Annie een kus gaf en haar moed insprak. Ze zei alles met zoo'n overtuiging, dat het Annie wel sterken moest. Ik verwonderde me er over, dat Tine in haar doen zooveel op Moe geleek, en ik houd daarom des te meer van haar. Tine zei, dat Annie nu moest uitscheiden met werken. Het was veel beter, dat ze den volgenden morgen vroeg opstond.
Annie liet zich leiden. Ze wiesch haar gezicht af, en met ons drieën gingen we naar de huiskamer terug.
‘Zullen we maar naar bed gaan?’ vroeg Annie. Zoo was het de meeste avonden gegaan, als we ons werk afhadden. Waarom zouden we ook langer op- | |
| |
blijven, als we elkaar toch niets te zeggen hadden?
Tine schudde het hoofd. ‘Als je het goedvindt, An, doen we dan misschien niet beter nog wat op te blijven? Tante heeft ons de portefeuille gestuurd, wil je die niet eens inzien?’
Juist toen Tine dat zei, had ik ook wat willen vragen. Annie merkte het en ze vroeg wat ik op het hart had.
‘Niets,’ zei ik, ‘zie maar eerst de portefeuille in.’ Maar Annie drong er op aan, dat ik toch zeggen zou wat ik voornemens was geweest, en toen vertelde ik haar, dat ik graag iederen dag vijf sommen wou maken, dat ik vandaag al begonnen was maar er twee niet had kunnen oplossen.
‘Geef je boekje maar even,’ zei Annie; dat deed ik, en binnen tien minuten was ik er achter.
Daarna kreeg ik de tijdschriften voor den dag en we bekeken de platen.
En toen we zoo heel stil zaten, had Tine ongemerkt de piano geopend en zacht en vroom klonk het nu van haar lippen, als een psalm:
‘Het Angelus klinkt in de verte,
In tonen zoo zuiver en hel,
De grootmoeder knielt voor het venster,
De kind'ren, zij staken hun spel.
Grootmoeder bidt: Onze Vader,
De kind'ren die zeggen 't heur na.
Een zonnestraal dringt door het venster,
Een glimlach van Godes gena.’
Het klonk zoo lief, zoo mooi. Het was Moeders lievelingslied. O, en het was ook zoo heelemaal in haar geest, dat Tine het ons voorzong. Het trof ons, we begrepen zoo goed Tine's bedoeling; ze wilde
| |
| |
niet, dat de droefheid ons van elkaar vervreemden zou, ze wilde weer wat gezelligheid brengen in ons treurig leven.
De piano bleef de rest van den avond gesloten, maar Tine kwam bij ons zitten achter het koffieblad.
Het was of er een zonnestraal ook in ons droef huisje gegleden was.
|
|