| |
| |
| |
XIV.
Wangedrag.
Och, als ik dien laatsten zin lees, en dan bedenk, hoe ik mijn woord gehouden heb!-
Nu is het Zaterdagavond, en ik heb den tijd om over alles na te denken. Ik schaam me erg over wat gebeurd is. Eigenlijk vind ik het onplezierig, alles op te schrijven; maar ik doe het toch, uit eerlijkheid, omdat ik alles schrijven zou wat er in mijn leven gebeurt, en ook, omdat ik denk, dat het goed voor me is en het me later ten voordeel kan zijn, als ik weer geneigd ben, aan mijn luiheid toe te geven.
Het gebeurde gisteren. Een overheerlijke zomerdag was het, en we hadden al afgesproken, dat onze heele klas in het Vondelpark zou koffiedrinken. Onze school ligt wel niet zoo heel dicht bij het Vondelpark, maar we hadden er graag een beetje hard loopen in schaduwlooze straten voor over, om eenige oogenblikken ‘onder het beweeglijk bladerdak’ te vertoeven.
Vooraan vonden we het natuurlijk niet aardig, we
| |
| |
liepen door tot het Melkhuis. Daar streken we neer, als een vlucht kwetterende vogels, op de veranda.
Het Vondelpark met zijn mooie lanen vol schaduw lag zoo vredig en kalm in de middaghitte aan onze voeten. De lakenvelders op de weide achter het Melkhuis lagen rustig te herkauwen; zelfs de staarten, die de vliegen wegjoegen, zwiepten heen en weer met trage bewegingen. We aten onze boterhammen en dronken uit de lange glazen melk, die zoo heerlijk smaakte. We praatten niet zoo druk meer; langzamerhand kwam er ook over ons een behoefte aan stilte, aan rust. We hingen lui met de ruggen tegen de harde, houten stoelleuningen. Ik liet mijn oogen langzaam dichtgaan, en genoot van het lauwe windje, dat langs mijn voorhoofd speelde, en van den zachten gouden lichtglans, dien ik door mijn oogleden heen zag.
Als een van de meisjes sprak, klonk het me als van heel verre.
Opeens zei er een, een van de verstandigsten onder ons: ‘We mogen wel eens om den tijd gaan denken.’
‘O, houd den tijd er alsjeblieft een oogenblik buiten,’ zei Mientje Berens, het kleinste en zoetste meisje van de heele klas, ‘we zitten hier zóó verrukkelijk.’
‘Ik wou, dat ik een boomtak was,’ zuchtte Suzette Malvé, ‘dan kon ik zoo heel zacht in de luwte dodijnen.’
Suzette Malvé had altijd poëtische gedachten, die ze expres in een dwazen vorm stak.
‘Ik wou dat ik een zwaan was,’ zei ik, ‘dan
| |
| |
zou ik langzaam in de schaduw willen voortdrijven.’
‘Ik wou, dat ik een koe was, dan zou ik den heelen middag onder dien wilg willen slapen,’ zei Tjitske. En toen opeens, zichzelf voor dat idee opwindend: ‘Ja, een koe heeft een prachtig bestaan, ze hoeft aan niets te denken, en ze is zoo heerlijk onwetend. Ze zal alleen een flauw besef hebben van blauwe hemels en groene weiden en van geurig gras; ik geloof, dat ze zich haar leven lang gevoelt als wij wanneer we 's morgens nog niet goed wakker zijn en de zon in ons bed voelen schijnen. Dat is de heerlijkste toestand die er is; je droomt dan, dat alles in de wereld mooi en goed is en je maar de oogen hebt te openen om al dat schoone en goede te genieten; maar, áls je dan wakker bent, klaarwakker plotseling, dan schrik je, dan bedenk je opeens, dat je den vorigen avond vergeten hebt een Duitsche thema te maken, die je nu dadelijk het eerste uur al hebben moet, of zes sommen, of...’
‘Ja, jij, maar jij vergeet ook alles,’ lachte Anna Petersen. ‘Ik vind het ook heerlijk, dat ik een meisje ben en hier op de veranda zit, en dat ik de lucht zie, en de pas besproeide paden, en de boomen, en dezen mooien wingerd.’
‘En je vindt het zeker ook plezierig om nu op te staan en dezen mooien wingerd te verlaten, en zoo hard je kunt over de pas besproeide paden naar school te draven, waar je geen stipje meer zien kunt van hemel of boomen, en waar net zooveel frissche lucht is als...’
Tjitske strekte haar hand uit en het was duidelijk,
| |
| |
dat ze zich aan de bakeruitdrukking: ‘als hier op mijn hand ligt’ te buiten had willen gaan. Maar de vergelijking was niet geheel juist en we barstten allen, ook de loomsten van ons, in lachen uit.
‘Toe, Mien, kijk jij eens op mijn horloge hoe laat het is,’ vleide Suzette, en Mientje Berens was dwaas genoeg het te doen ook; ze grabbelde het klokje met veel moeite en erg onhandig, uit Suze's ceintuur, en vertelde ons toen, dat het halftwee was. En kwart voor tweeën begon onze school, die op meer dan twintig minuten dravens van ons verwijderd was!
Mien was één en al opwinding en ontroering. ‘Al zóó laat,’ riep ze wanhopig, ‘en ik wou mijn les nog even inzien voor het tweede uur!’ Op mij maakte het zóóveel indruk, dat ik mijn eigen horloge voor den dag haalde, wat heel moeilijk is, want het zit eerst aan een zijden koord onder mijn jurk, en dan aan een kettinkje, waarvan ook maar een tipje te voorschijn komt, en het schuilt altijd zoo weg onder en tusschen mijn linnengoed, dat ik er tijden naar zoeken moet.
Eindelijk vond ik het toch, en ik constateerde, zooals Tillie zeggen zou, dat Mientje Berens' visie juist was, of in gewoon Hollandsch, dat ze goed gezien had.
‘We hebben nog net den tijd om buiten adem aan te komen,’ zei Tjitske.
‘En ik heb zoo bitter weinig zin in hardloopen,’ zuchtte ik.
‘Willen we in de Vondelstraat op de tram gaan?’ vroeg Riek van Deventer.
| |
| |
Ze is er een, die altijd in het eerste oogenblik erg royaal is, maar als ze eenmaal het geld heeft uitgegeven, en ons allen in verbazing heeft gebracht door haar onbekrompenheid, berouw krijgt en dagen lang tobbend kromligt en zich beklaagt, omdat ze zoo slecht bij kas is.
‘Zoolang we nog beenen hebben,’ zei Tjitske, ‘vind ik, dat we ons geld niet mogen verkwisten. Denk eens, twaalf en een halve cent, dat is vijf taartjes; twee roomhoorns, één amandeltaartje en twee met confituren.’
‘Houd op,’ zei Mientje Berens met dichte oogen, en het tipje van haar tong streelde even haar bovenlip van louter denkbeeldig genot. (Kleine Mien was een lekkerbekje, en wie haar eens flikje of een dropsje had gepresenteerd, had haar door die daad voor altijd aan zich verplicht.)
‘Ga jij alleen vooruit in de tram, en zeg, dat we komen,’ ried een van de meisjes. ‘We zullen het overstapje voor gezamenlijke rekening nemen.’
‘Ieder een cent en jij een halfje,’ zei Tjitske; ‘we zijn met ons dertienen.’
‘Dat is een ongeluksgetal,’ zei Mientje; ‘we komen vast te laat; je zult het zien.’
‘Toe, Riek, gá met de tram,’ smeekte Tjitske in allen ernst, ‘zeg, dat wij onmogelijk kunnen vanmiddag, dat de warmte ons overvallen heeft.’
‘We hebben toch maar zang,’ zoo steunde ik Tjitske, hoewel ik heel goed wist, dat we den tijd maar verpraatten met onzen nonsens, - ‘zeg dat we hier wel zingen zullen.’
‘De vogelen des wouds zullen het ons leeren,’
| |
| |
lispte Suzette Malvé, met opzettelijke teederheid.
‘Ja, natura artis magistra,’ zei ik; ‘de natuur is de leermeesteres der kunst.’
‘Dank je voor de vertaling,’ merkte Alida Weber op. (Ik vind Alida een afschuwelijken naam, en haarzelf kan ik ook niet uitstaan.)
‘Niet te danken, het was geheel tot je dienst,’ zei ik ook snibbig.
‘Wist je niet, dat aangeboden diensten zelden aangenaam zijn?’ zei Alida weer, maar ik vond deze opmerking zóó geesteloos, dat ik er geen notitie van nam.
‘Kwam juffrouw Riesouw maar hier,’ zuchtte Tjitske.
‘Ga jullie nu liever mee,’ smeekte Mientje; maar we luisterden met veel meer gretigheid naar Riek. Zij meende gehoord te hebben, dat juffrouw Riesouw dien middag niet komen zou. Ze was bezig geweest zich in het portaal aan te kleeden, toen er een dienstmeisje met een briefje voor mevrouw Grinddal kwam.
‘En wat zei ons aller hoofd?’ vroeg Tjitske.
‘Mevrouw las het en ze zei: ‘Is de juffrouw ernstig ongesteld?’ Wat het dienstmeisje antwoordde, kon ik niet verstaan, alleen, dat Mevrouw haar haar hartelijke complimenten meegaf, en zei, dat de juffrouw vooral op moest passen, niet in de kou te komen, en dat ze haar keel maar goed ontzien moest.
‘Ze zal niet veel moeite hebben om uit de kou te blijven, met dit weer,’ zei Tjitske, die voortdurend, maar tevergeefs, beproefde, zich met haar zakdoek koelte toe te wuiven. Ze werd alleen hoe langer hoe warmer.
‘Waarom denk je nu dat die boodschap van juf- | |
| |
frouw Riesouw kwam?’ vroeg Alida; maar een storm van verontwaardiging over haar ongeloovigheid en wantrouwen barstte los. Natuurlijk was het juffrouw Riesouw. Wie kon het anders zijn? We verwachtten toch geen andere juffrouw, de andere dames waren er toch allemaal.
En dan: ‘de juffrouw moest uit de kou blijven,’ moest ‘vooral op haar keel passen’.
Wie had zóó noodig zich voor tocht te hoeden en haar keel te sparen, als juist een onderwijzeres in den zang?
Alida was dan ook overtuigd, en zweeg.
‘Jouw zuster is ook zangonderwijzeres?’ vroeg ze mij, schijnbaar toevallig. Maar ik wist wel, dat ze het alleen uit hatelijkheid zei, en daarom antwoordde ik: ‘Ja, ze moet haar stem ook erg ontzien. Gisteren werd haar nog door den livreiknecht van Baronesse Van Meerdervoort-Swaningen een beeldige luxe-doos met bonbons gestuurd, omdat ze de freules een lied zou helpen instudeeren.’
Mijn woorden, die ik met het noodige air ten beste gaf, lieten niet na den gewenschten indruk te maken.
‘Bij de freules Van Meerdervoort-Swaningen, geeft je zuster daar les?’ en: ‘Door een livreiknecht?’ en meer dergelijke opmerkingen streelden me zeer, en releveerden onze Tine, wat me veel plezier deed. En de freules, voor wie ik altijd ontzag had gehad, begon ik om haar vriendelijkheid nog wel eens zoo lief te hebben. Ik was haar trouwens al een jaar lang dankbaar geweest voor die daad, want ze zonden de doos niet gisteren, zooals ik zei, maar een jaar geleden. Ik zei het maar, opdat het meer effect zou maken.
| |
[pagina t.o. 192]
[p. t.o. 192] | |
‘Er wordt zeker niet opengedaan,’ zei Mientje. Bladz. 197.
| |
| |
‘Als we zeker wisten, dat juffrouw Riesouw niet kwam, en dat mevrouw Grinddal ons vergat, konden we hier nog wel een heelen tijd blijven zitten,’ zei Tjitske.
‘We komen tóch al een kwartier te laat,’ profeteerde Mien somber.
‘Wie durft er mee hier blijven, en pas het tweede uur naar school gaan?’ vroeg Tjitske met geestdrift.
‘Ik niet,’ zei Alida.
‘Ik wel,’ riep ik dadelijk.
‘Mij houden de wouden geboeid, de natuur betoovert me,’ zei Suzette.
‘Als je het allemaal doet, doen wij het ook,’ zeiden de meesten; zelfs Mientje Berens sloot zich schuchter bij ons aan.
‘We kunnen bést zeggen,’ zei Riek van Deventer, ‘dat we gehoord hadden, dat juffrouw Riesouw niet kwam.’
We voelden allen wel, dat er aan dat ‘best’ toch iets mankeerde, maar het was veel geruster en makkelijker om het maar aan te nemen.
‘Met ons hoevelen zijn we?’ vroeg Riek toen. ‘Wacht, met ons dertienen, alleen Caroline Händel ontbreekt.’ Plotseling barstte ze in lachen uit. ‘Denk eens, dat de juffrouw wél kwam, dan was Carolien de eenige. Wat zou ze een heerlijken solo zingen!’
Het was algemeen bekend, dat Carolien alles kon, behalve zingen; bovendien was ze niet erg bemind. Ze liet zich nogal wat op haar knapheid voorstaan.
Alida Weber vond het zoo'n kostelijk idee, dat ze zich bij ons aansloot. Toen werd er gestemd en met een eenparig ‘Ja,’ bleven we.
| |
| |
‘Maar nu niet meer over school en straf en andere barbaarschheden spreken,’ zei Tjitske.
‘Geven wij ons aan het genot der mijmering over,’ lispte Suzette, en zijzelf gaf het voorbeeld, door de oogen te sluiten en de roode handen achter het hoofd samen te vouwen. Suze heeft altijd winterhanden, zelfs in de hondsdagen. Heel haar uiterlijk - ze is zeer grof en leelijk - is in grappigen strijd met haar teere ontboezemingen.
Een tijdlang bleven we werkelijk in gepeins verzonken. Zonder mezelf te willen vrijpleiten, moet ik toch zeggen, dat de natuur onze medeschuldige was. Wat was het prachtig weer! De hemel zeldzaam blauw, en het pas gemaaide gras, dat zoo heerlijk geurde en de vogels, die zacht zongen in de verte, en het zorgeloos gespeel van de muggen in het zonlicht, en het slaapwekkend gezoem van voorbijvliegende insecten....
Ons genot was kort en niet onvermengd.
We konden wel nalaten te spreken over de school en de straf, die ons boven het hoofd hing, maar er aan denken moesten we toch, ik tenminste, en ik geloof wel allen.
Ditmaal was Tjitske het, die het eerst van teruggaan sprak. Het was nu zaak, dat we tenminste voor het tweede uur op tijd waren.
We stonden op. De betoovering was geweken, het kostte ons nu niet zooveel, de veranda te verlaten. Zwijgend gingen we achter elkaar de trap af. Beneden gaven we elk onze vijf centen, en toen vingen we den terugtocht aan.
Het leek een moeilijke pelgrimstocht, bij onzen vroolijken gang van een paar uur tevoren.
| |
| |
Hadden we het maar nooit verzonnen, en club in het Vondelpark te gaan koffiedrinken, waren we maar, als anders, bedaard onzes weegs gegaan door de warme straten naar huis, en dan omgekeerd door de nóg zonniger straten naar school!
Een liedje van Tine schoot me te binnen, een, dat me altijd weemoedig stemde, maar me nu bepaald treurig maakte:
So hätt' ich nichts gewusst
Hoe meer we de school naderden, hoe beklemder we ons voelden.
Riek van Deventer begon er aan te twijfelen, of dat briefje wel werkelijk van juffrouw Riesouw was geweest.
In geen geval hadden we vrijheid gehad om weg te blijven, maar stel eens, dat de zangjuffrouw wél gekomen was, wat maakten we dan een bespottelijk figuur, en wat zou er dan voor ons opzitten
‘We moeten bepaald na vieren het uur inhalen,’ klaagde Mientje Berens, die nog nooit had moeten schoolblijven.
‘En we zullen er nog wel een uur bijkrijgen ook,’ troostte Alida haar.
Tjitske bleef de meest optimistische: ‘Als je voor iets heel bang bent, valt het altijd nog mee,’ zei ze.
‘Maar jij bent er niet bang voor,’ zei Mien, met een stem, die trilde. Het was of ze had willen zeggen: ‘Wees toch bang, dan loopt het misschien nog mee.’
‘Ik heb ook zoo'n idee, of alles zich nog ten
| |
| |
beste zal schikken,’ zei Suzette, ‘en laten we toch de zilveren randen zien, die om de donkere wolken zijn. Mij lijkt de toekomst niet zoo zwart; ik ontdek aan den horizon een ijl, rooskleurig wolkje, dat echter....’
‘Maal toch niet met je rooskleurige wolkjes,’ zei Alida. Haar stemming was er niet op verbeterd, en ze deed niets om dat te verbergen.
‘Heb jij nog hoop op een hartelijke ontvangst?’ vroeg Tjitske me.
Ik zei niet veel; ik had weinig lust tot spreken.
‘Hoe kun je toch zoo opgewekt zijn?’ vroeg ik eindelijk. ‘Ik vind het erg naar, als een klein kind te moeten schoolblijven, en - weet je, ik vind het voor Moe zoo naar. Tine en Annie zullen het wel begrijpen, die zijn zelf op school ook niet zoo zoet geweest, maar Moe heeft er bepaald verdriet van.’
‘Hadt je dat maar eer bedacht,’ zei Tjitske, ‘dan hadden we samen tegen kunnen stemmen. Overigens zie ik niet zoo tegen een uurtje blijven op. We eten raapstelen, daar geef ik toch niet om, voor mijn part had ik ze al op. Ik wil met plezier brood eten als ik thuis kom, en voor de rest bezorg ik er Tjardina en Anna een prettigen avond door.’
‘Hoezoo?’
‘Wel, dan kunnen ze haar hart eens ophalen en me op een schat van zedepreeken en wijze lessen onthalen. Juist omdat zij al zoo vriendelijk zijn, zegt Moe er maar niet veel van.’
We stonden voor de school en die - was gesloten.
Daarop hadden we in onze domheid niet gerekend. We hadden ons gevleid, doodstil naar binnen te
| |
| |
sluipen, en dan als zoete kinderen onze plaatsen in te nemen.
Mientje Berens drukte nog uit alle macht tegen de deur, een beweging, die haar, als ze niet gesloten was geweest, zeker in het slot zou hebben doen springen, want ze ging naar buiten open. Nu bleef alles zooals het was, de deur was dicht en wij stonden er voor.
In onze ontsteltenis deden we niets dan elkaar aanzien. Schellen alleen leek ons al een waagstuk.
Eindelijk, door den nood gedrongen, belde ik aan, maar het harde geluid deed me van schrik zoo ver mogelijk van de deur wegloopen. Ik was er volstrekt niet op gesteld, dat mevrouw Grinddal mij als de woordvoerster van de heele klas zou aanzien.
We moesten lang wachten. Mijn hart klopte luid, en ik voelde me al somberder en somberder worden.
‘Er wordt zeker niet opengedaan,’ zei Mientje Berens huilend.
‘Schel nog eens,’ zei Alida.
‘Dank je, doe het zelf,’ zei ik.
‘Och toe,’ smeekte Mientje, ‘schel toch een van allen, anders zijn we voor het tweede uur weer te laat!’
Tjitske, die in de laatste oogenblikken er ook alles behalve luchthartig en vroolijk had uitgezien, barstte opeens in lachen uit.
‘Stil toch,’ zei ik en keek verschrikt naar de deur.
Maar Tjitske was niet tot bedaren te brengen. ‘O, denk toch eens, dat juffrouw Riesouw er wél is, wat een heerlijke beurt heeft Caroline Händel dan gehad!’
En weer proestte ze het uit; maar opeens ver- | |
| |
stomde ze, - de deur werd geopend, en niemand anders dan juffrouw Riesouw stond voor onze oogen.
Ze zag er opgewonden uit, de twee warmroode plekjes op de wangen en de dunne, saamgeknepen lippen en het getrokken kuiltje in haar kin, dat alleen te voorschijn kwam, als ze heel boos was, - dat alles toonde duidelijk, dat ze heftig verontwaardigd was. - En met recht.
We knikten allen, met verschrikte, schuldige gezichten, het was een zwijgende begroeting, maar ook een zwijgend schuld bekennen. Het was, of we gelaten onze welverdiende straf afwachtten.
Maar die bleef uit. Juffrouw Riesouw ging ons voorbij, zonder de minste notitie van ons te nemen, schijnbaar zonder ons te zien.
Geheel sprakeloos bleven we staan. O, dat was vreeselijk. Juffrouw Riesouw had dus het heele uur op ons gewacht, en was na afloop heengegaan.
Nu was er niemand, die nog hoop had, dat we er genadig zouden afkomen.
‘Schel nog eens, laat een van allen toch schellen,’ snikte Mientje Berens, en haar droefheid woog ons oudsten ook een beetje op het hart. Die arme Mien, ze had ons nogal zoo gesmeekt, mee te gaan!
Ditmaal was het Tjitske, die de stoute schoenen aantrok en aanbelde.
We wachtten met luid kloppende harten. Opeens nam Tjitske mijn arm en kneep er in. Ik begreep wat ze meende; ik hoorde het ook, daar kwam iemand de gang door om open te doen.
Het is een lange gang, en het duurde een heele poos, voor er iemand kwam.
| |
| |
Wie ik ook aankeek, ik ontmoette niets anders dan groote, angstige oogen.
Alleen één paar oogen zagen me met leuke brutaliteit aan. Het waren heldere, zwarte oogen en ze behoorden aan een kleinen kruideniersjongen, die met een groote, leege mand op den rug ons onverholen stond uit te lachen. Ik benijdde dien jongen, toen hij fluitend verder ging. Wat liep hij daar gelukkig en onbezorgd! Zelfs zijn onbeschaamd valsch fluiten maakte me jaloersch; wat moest hij zich vrij en onafhankelijk voelen om dat te kunnen doen!
De deur ging open. Caroline Händel stond voor ons. Ze was nu niet het stijve, immer verstandige meisje; even keek ze om, toen boog ze zich tot ons over, en vroeg waar we geweest waren; maar niemand gaf antwoord. Zij werd van onzen kant met vragen overstelpt.
‘Zeg, wat zei Mevrouw?’
‘En juffrouw, Riesouw, wat zei die wel?’
‘Heb je aldoor alleen moeten zingen?’
‘Wat, hebben we het laatste uur vrij?’
Ze kon bijna niet op alles antwoorden. Ze vertelde ons met gedempte stem, terwijl ze bijna over haar eigen woorden viel en stotterde om maar gauw te kunnen spreken, dat ze zoo lang mogelijk op ons gewacht had, en eindelijk naar beneden was gegaan, naar het zanglokaal. Juffrouw Riesouw had toen al heel boos gevraagd, waarom ze zoo laat kwam en waar de anderen bleven. Vijf minuten later was ze zenuwachtig op en neer gaan loopen, had Carolien uitgestuurd, om eens te gaan kijken, en was eindelijk zelf naar boven gegaan, om ons te zoeken. Na een poos
| |
| |
was ze met mevrouw Grinddal beneden gekomen, beiden hadden een lang en ernstig gesprek gehad, en het slot was geweest, dat Carolien verlof had gekregen naar haar klas te gaan en voor den volgenden dag te gaan werken. Mijnheer Werner, die geschiedenisles kwam geven, was nu in een klas, waar anders mevrouw Grinddal les gaf, en Caroline zelf had vrijsgekregen.
‘Wat denk je nu,’ vroeg Tjitske, die weer hoop kreeg, ‘zouden wij allemaal ook vrijkrijgen? En - is mevrouw Grinddal uitgegaan?’
Carolien haalde de schouders op. ‘Neen, Mevrouw is op haar kamer,’ zei ze, ‘en ik ga heen, ik moet wel zeggen, dat jelui er bent.’
Het duurde wel een minuut eer ze terugkwam, haar gezicht beloofde al niet veel goeds.
‘Je wordt allen op haar kamer verwacht,’ zei Carolien.
Op Mevrouws kamer!
We waren er bijna allen wel eens geweest, maar geen van ons had er een prettige herinnering van. Heel langzaam kwamen we de school in, en heel lang en netjes veegden we onze voeten op de mat.
‘Moeten we ons ontkleeden?’ fluisterde Suzette. Tjitske, die nog altijd hoopte, dat we de rest van den middag vrij zouden krijgen, zei: ‘Welneen, we komen maar even binnen, om een vermaning te ontvangen, en dan gaan we weer heen.’
Natuurlijk was de kamerdeur dicht, we stonden op de mat, sommigen met den hoed in de hand, anderen gehoed en gemanteld. Ik had een erg raar gevoel in mijn keel.
| |
| |
We hadden op de teenen geloopen, en we zeiden ook niets, Mevrouw kon niet eens weten, dat we er al waren, toen opeens Mientje Berens in een luid en hartstochtelijk snikken uitbarstte. We schrokken er allen van, in het eerste oogenblik wisten we niet recht vanwaar dat geluid kwam.
Tjitske gaf haar een amicalen stomp in de zij. ‘Wees toch stil!’ zei ze.
Suzette Malvé vroeg me met een smartelijken blik: ‘Wat is het leven? - Een weg naar....’ begon ze, maar ‘het graf’ was ditmaal minder gepast, en daarom zweeg ze.
Mientje Berens huilde voort, op zoo'n woeste manier, dat we wel verplicht waren aan te kloppen, Mevrouw had ons toch al lang gehoord.
‘Binnen!’ klonk het na een poosje.
Maar het was, als hadden we het niet gehoord, niemand maakte aanstalten om de deur te openen.
‘Ga dan toch naar binnen,’ zei Alida, die heel achteraan stond. Het werd zoo pijnlijk, we moesten toch eindelijk.
Ten slotte opende Tjitske de deur voor ons, en met groote beleefdheid trad ze toen terzij, om ons het eerst te laten binnengaan. De een voor de ander trad achteruit, en op het eind sukkelde Mientje, badend in tranen, naar binnen. Wij volgden schoorvoetend. Alida deed de deur achter zich dicht en we stonden als gevangenen in de kamer van de Directrice.
Mevrouw zat aan haar bureautje en schreef, ze keek op noch om en als we niet beter wisten, hadden we zeker gedacht, dat ze zich onze tegenwoordigheid niet bewust was.
| |
| |
We hielden ons doodstil, zelfs Mientje hield met snikken op, we waren er niet op gesteld, Mevrouws aandacht te trekken. In den beginne dorsten we nauwelijks de oogen opslaan, maar langzamerhand merkende dat we maar al moesten wachten en Mevrouw ons totaal negeerde, werden we wat vrijer, gingen we zelfs zoover, elkaar stille, vragende blikken toe te werpen, die beduidden: ‘Zouden we het heele uur maar moeten wachten? - Wat zou Mevrouw met ons voorhebben, en begrijp jij er iets van?’
Van fluisteren was natuurlijk geen sprake, we dorsten ternauwernood de schouders even optrekken ten teeken, dat ons alles een raadsel was.
Mevrouws kleine, nette hand bleef langzaam en regelmatig voortschrijven.
Suzette Malvé nam de vrijheid, een oogenblik uit den grond van haar hart te zuchten. Het klonk zoo diep melancholiek, dat het Tjitske een stille lachbui bezorgde. Het was erbarmelijk om te zien, hoeveel moeite ze zich gaf om zichzelf te overwinnen. Ze verfrommelde haar zakdoek tot een klein, wit balletje: ze beet zich krampachtig op de lippen, haar neusvleugels trilden, haar borst schokte, eindelijk beet ze zelfs met kracht op het witte, ineengerolde balletje, zoodat de zakdoek scheurde. Ik merkte wel, dat niets hielp, en ik beefde in stilte. Ik voorzag een geweldige, zenuwachtige lachbui. Eén oogenblik en Tjitske zou het uitproesten, en Suzette ook, en voor mezelf stond ik ook niet in, - een lachbui is zoo aanstekelijk.
‘Ha, ha ha - o!’ Ik zag niets meer, het danste me voor de oogen, en tegelijkertijd voelde
| |
| |
ik een stekende pijn in mijn rechterbovenarm. Het was Tjitske, die zich niet meer houden kon van het lachen, die haar eene hand voor het gezicht hield, dat angstwekkend rood was geworden, en me nu met de andere, in de ontsteltenis en als om een deelgenoot te hebben in haar lijden, in den arm kneep.
Neen, we werden er niet door aangestoken, we lachten geen van allen, we bogen veeleer het hoofd, bang als bij een onweer, wanneer we den fellen, verblindenden lichtstraal gezien hebben en zwijgend den ratelenden donderslag afwachten.
Die kwam niet, alles bleef kalm.
Tjitske's lachen veranderde plotseling in huilen, in stilte stortte ze nu tranen, die ze heimelijk met haar zakdoek weer afwischte. Het deed ons allen weldadig aan, dat haar zenuwachtig gelach ten einde was.
Tot ons aller verwondering was Mevrouw onder alles heel kalm blijven voortschrijven, zonder eenig blijk van ergernis te geven. De eene brief na den anderen werd afgeschreven en terzijde gelegd.
Ik voelde me van achteren heel zacht aan mijn japon trekken en ik hoorde Suzette iets fluisteren. ‘We krijgen een br...’ opeens verstomde ze, want Mevrouw hief even de pen op van het blad, en wachtte, - het was duidelijk, dat ze het gefluister had opgemerkt.
We begrepen alles in het eind; Mevrouw schreef brieven aan onze ouders, en wij moesten blijven staan tot vier uur. Het was een weinig verkwikkelijk idee.
We waren allen zoo moe, we hadden eerst ook al
| |
| |
zoo'n eind in die hitte geloopen. En het was zoo vervelend. We konden ons niet eens bewegen. Bij de minste verandering van houding bleef Mevrouws pen rusten, en eerst na een poosje, wanneer alles in orde bleek, hervatte ze haar eentonig gekras. Suzette Malvé had den moed, mij met een los, gastvrij handgebaar een fauteuil aan te wijzen, - o, wat bleef toen de pen dreigend boven het werk geheven!
Sinds dat oogenblik had ik alleen oogen voor dien heerlijken fauteuil, die daar zoo met open armen stond, gereed den eerste den beste een prettig zitje aan te bieden.
Eén fauteuil en zes stoelen stonden er in de kamer, behalve de bureaustoel, waarop Mevrouw zat. Wat zou ik dolgraag, desnoods met Tjitske op mijn schoot, gezeten hebben! Doodmoe was ik. En we konden niet eens tegen den muur hangen.
Ik voelde Tjitske's oogen vragend op me gericht.
Ze huilde niet meer, ze gaapte nauw merkbaar van landerigheid.
Ze blikte me nog eens aan, en wees toen op de plooien van mijn jaquetje. Ik begreep haar eerst niet, maar opeens zag ik mijn horlogekettinkje, en toen wist ik het. Ze wou weten, hoe laat het was. Met eindelooze voorzorgen haalde ik het klokje te voorschijn en keek er op. Het was tien minuten voor halfvier, dus we hadden pas twintig minuten gestaan. Ik wanhoopte er aan, of het ooit vier uur zou worden.
Natuurlijk was het niet voldoende, dat ík nu den tijd wist, Tjitske hield nog altijd de oogen in afwachting op me gevestigd.
| |
| |
Ik keerde nu uiterst voorzichtig het horloge om, om het haar te toonen, maar ze scheen nog niet goed te kunnen zien door mijn hand, daarom liet ik het los, en nu bengelde het, met de wijzerplaat naar voren, vrij op mijn borst.
Opeens voelde ik aller blikken op mezelf en op mijn horloge, en ik glimlachte even, het streelde me, dat ik op zoo'n handige wijze ieders nieuwsgierigheid bevredigen kon.
Maar mijn lach verdween, ik werd gloeiend rood in mijn gezicht, want ik voelde opeens Mevrouws oogen, die me doordringend aanzagen. O, zeker had ze me al lang gefixeerd en was het dáárom, dat de andere meisjes me aanzagen. Ik ontstelde, mijn eerste gedachte was, het horloge zoo gauw mogelijk weg te moffelen, en ik strekte er de hand al naar uit, toen opeens Mevrouws stem klonk: ‘O, laat het alsjeblieft zoo hangen, jongejuffrouw Craayloo, dan kunnen we allen zien, hoe de tijd vliegt.’
Het hielp niet, of ik me al ergerde, ik moest me wel onderwerpen aan den wil van Mevrouw en het horloge laten hangen.
Ik voelde, dat het me belachlijk maakte, en daar kan ik het minst tegen.
De tijd ‘vloog’ niet, zooals Mevrouw met haar beminnelijken glimlach gezegd had, maar hij kroop. Neen, hij kroop niet, ik geloof, dat hij soms geheel stilstond.
Als ik niet aannemen moest, dat de aarde in dat uur haar gewonen gang is gegaan, en dat alle torens en klokken na zestig seconden een minuut verder wezen, zou ik nu zonder bezwaar verzeke- | |
| |
ren, dat we daar uren achtereen gestaan hadden.
Die veertig minuten zijn tóch om gekomen, ik kan onmogelijk meer zeggen, hoe. Ik weet alleen, dat er een stuk of tien vliegen in de kamer waren, wier bewegingen ik met onverdroten belangstelling volgde. Die lieve beestjes! Ze brachten nog eenige afwisseling, en wat gegons in de doodelijke stilte van de hooge, ernstige kamer. En wat vlogen ze dartel om Mevrouws hoofd, één zette zich speelsch op haar kapsel, en twee tuimelden tegelijk op haar papier.
Ik begrijp niet, hoe de menschen zoo hun best doen, om de vliegen te verdelgen. Ik zal nooit een vliegenvanger of vliegenpapier in mijn huis dulden, sinds gisteren. Ik heb wel eens gelezen van een gevangene, die den geheelen winter door een vlieg in zijn cel had. Hij hield van dat diertje, het was hem een troost in de eenzaamheid. Als ik me niet bedrieg, werd hij stervende gevonden, eenige oogenblikken nadat de vlieg den laatsten adem had uitgeblazen. Ik vind, dat ze uit barmhartigheid wat vliegen in de gevangenissen moesten aankweeken.
Ja, het is toch vier uur geworden, en - later nog.
We hoorden de bel gaan - toen wás het al anderhalve minuut over vieren, en we begonnen juist te gelooven, dat de middag nimmer een einde zou nemen - de deuren van de verschillende klassen werden geopend, nog een oogenblik en opgewekte stemmen klonken, vlugge voeten repten zich de trappen af. Het was of alles plotseling leven kreeg, uit portalen en gangen, neven- en bovenlokalen, overal klonk gelach en gepraat. Een heele schaar meisjes scheen opeens de trap af te hollen, de grond dreunde,
| |
| |
wij lachten eens even tersluiks tegen elkaar, het scheen, of ook wij weer begonnen te leven. Opeens kwam er weer hoop in ons hart, nog een poosje misschien en ook voor ons zou het uur der bevrijding slaan. We zouden weer vrij mogen ademen, en ons bewegen, we zouden weer kunnen lachen en praten en jubelen naar hartelust, we zouden weer mogen loopen, - o, wat heerlijk om na een uur van stilstaan weer het vrije gebruik van je voeten te hebben en van je handen, armen, hoofd, van je heelen romp, van je heele lichaam! Je hebt een gevoel als was het je al dien tijd ontnomen, en eindelijk teruggegeven; je geniet.
Maar wij genoten niet. Ook niet toen alle geluid weer verstomd was, en de meisjes vertrokken waren.
Om kwart over vieren was de heele school leeg; het leek nu nog stiller dan te voren. Mientje Berens begon weer heftig te snikken, en ik kreeg ook een naar, heimweeachtig gevoel in die verlaten school.
Even na kwart begon Mevrouw de brieven in de enveloppes te doen - het waren er dertien - en plakte ze er de postzegels op. Toen schelde ze even, en juffrouw Rams, die zoowat den dienst van concierge doet, kwam binnen.
‘Breng je die dadelijk even naar de post?’ zei Mevrouw, en juffrouw Rams veegde beide handen aan haar boezelaar af, en nam toen de brieven in een punt van haar schort aan. Zonder ons een van allen aan te zien, waar we maar heel blij om waren, schoof ze ons op de teenen voorbij, en de kamer uit.
Met leedwezen oogde ik den brief na, die over een paar uur thuis zou zijn, - och, gebeurde er maar
| |
| |
iets mee, maar het postwezen is in Amsterdam zoo akelig goed geregeld, dat ik niet hopen kon, dat hij mogelijk weg zou raken, of eerst na een paar dagen zou worden bezorgd.
Mevrouw keerde zich bedaard naar ons toe en begon, na een kalmen blik op haar nette nageltjes:
‘Jelui schijnt je vergist te hebben, meisjes. Niet Vrijdags, maar Zaterdags heb je een vrijen middag. Je moet nu twee uur nablijven, opdat je er in het vervolg aan zult denken; en morgenmiddag om halftwee verwacht ik jelui hier, je kunt dan de lessen van vanmiddag inhalen.’
Ik zal nu maar enkel schrijven: En zoo gebeurde het. - Ieder, die dit mogelijk eenmaal leest, en zelf school heeft gegaan, zal weten wat het is, een vrijen middag, een heerlijken, vrijen zomermiddag, tóch school te moeten komen.
Terwijl anderen genieten en naar de zwemschool gaan en daar al jubelend in het frissche water rondspartelen, of naar Artis, om op een makkelijke bank in de verrukkelijke schaduw der lommerrijke boomen te zitten, - of zelfs maar thuis blijven en zich op de veranda aan citroenlimonade te goed doen, terwijl ze een boeiend boek lezen, - en weer anderen....
Maar ik wil hier niets meer bijvoegen. Ik heb gezegd: ‘En zoo gebeurde het,’ en daar blijf ik liever bij. Ieder, die éénig gevoel heeft, zal begrijpen, wat een wereld van smart er in die vier sobere woorden ligt.
Natuurlijk speet het Moeke, toen de brief kwam; maar ik had alles zoo trouw en eerlijk verteld, en Moe vond de straf zoo hard, dat ze die niet verzwaren wilde.
| |
| |
Ik heb geen tijd meer om te schrijven. Ik moet even naar Truus.
Och, die arme Truus! Ik heb zooveel over mezelf te vertellen gehad, dat ik nog niet eens heb opgeschreven wat haar overkomen is.
De hoofdonderwijzer van de particuliere school, waaraan Frans werkzaam was, is plotseling gestorven, de school houdt op, en Frans mist nu natuurlijk een paar honderd gulden per jaar. Dat is wel een tegenslag voor hen.
Truus is zoo kordaat, die behelpt zich nu met een klein meisje voor halve dagen.
Ik zou het in haar plaats vreeselijk vinden; maar zij schikt er zich in. Voor mezelf kan het me nu niet zóóveel meer schelen, als wanneer Tillie mijn vriendin nog was geweest.
Ik geef er niet zooveel om, of de deur door een klein dienstmeisje zonder muts wordt opengedaan, en Tjitske kan het niemendal schelen.
Eens, toen Tjitske en ik even bij Truus aanwipten, zat ze zelf in de keuken, bezig met aardappelen te schillen. Zij lachte er om; maar ik kreeg er een kleur van. Ik vond het zoo naar, dat Tjitske het zag. Maar die lachte er ook om, en ze vroeg of Truus niet nog een mesje had, en Truus zei: ‘Welzeker’, zonder zich in het minst te geneeren, en een oogenblik later was Tjitske ook bezig.
‘Heb je niet een paar handschoenen voor me om aan te doen?’ vroeg ik.
‘Neen,’ zei Truus, ‘maar wel een flink stuk puimsteen, daar worden je handen schoon van.’
| |
| |
Puimsteen - ik had er niet veel lust in, ik was er zeker van, dat ik er mijn handen voorgoed mee bederven zou. Toen ik nog zon op een middel om ze te sparen en toch Truus te helpen, merkte ik, dat ze beiden al klaar waren.
Ik heb van den beginne af aan wel gedacht, dat Frans geen partij voor Truus was. Niet, dat ze niet erg gelukkig met elkaar zijn, of dat ze er zelf in het minst spijt van hebben; maar het was toch oneindig veel beter geweest als Frans een rijke vrouw, en Truus een schatrijken man gehad had.
Wat zou dat heerlijk voor ons geweest zijn. Denk eens, dat Truus op een villa woonde, ergens in een boschrijk oord, en dat ik in haar equipage de oprijlaan kwam inrijden. Natuurlijk zou ik dan 's zomers met Annie en Tine en met een paar vriendinnen bij haar gaan logeeren.
Ja, dat zou alles veel beter geweest zijn; maar het is, helaas, anders geloopen.
Ik moet nu even van Moe naar Truus om haar een pannetje soep te brengen. Een pannetje soep! Wat klinkt dat afschuwelijk commun.
Maar de soep was zoo heerlijk, en Truus houdt zoo dolveel van groentensoep, en het is voor haar zoo omslachtig, en Moe is er zóó op gesteld, dat haar lieve Truus morgen ook een bordje zal hebben, dat ik om al die duizend redenen me in vredesnaam maar zal opofferen. Moe heeft het in een servet gepakt en daarna in een korfje van Tine, zoodat je volstrekt niet kunt zien, wat het is.
Ik mag het wel heel voorzichtig dragen, om niet te morsen.
| |
| |
Annie lacht me hartelijk uit, omdat ik er zoo tegen opzie. Maar zij heeft makkelijk praten, zij zit doodbedaard voor haar boekhoudersexamen te werken.
‘Verbeeld je toch eens, dat een straatjongen tegen me aanloopt,’ zei ik.
‘Nu, dan zullen de menschen denken, dat je op armen- of ziekenbezoek gaat,’ lachte Annie. Maar als ik een ziek of een arm mensch wat soep wou brengen, zou ik liever mijn lakei sturen (als ik dien had), of anders mijn dienstmeisje.
Maar Moe kan onze meid niet missen en ik moet wel gaan. 't Is nu net zoowat donker.
Och, dat is wat anders dan de oprijlaan in te rijden van je zusters villa!-
|
|