| |
| |
| |
XI.
Vijftien jaar.
Het was een heerlijke dag!
Toen ik wakker werd - en ik werd wakker door de prettige stem van Tine, die in het kamertje naast me aan het zingen was - toen ik wakker werd, zag ik het allereerst op het tafeltje voor het raam, waarop een schoon damast kleedje gelegd was, een vriendelijk rood ranonkeltje, dat mij scheen te feliciteeren.
Het stond in een beeldig vaasje, blijkbaar een geschenk voor mij, en het leek zelf wel een bloem.
Het regende, maar ik vond het een frisschen, malschen regen en het stemde me volstrekt niet onplezierig.
Op de waschtafel zag ik iets onbekends, een blauw fleschje.
In een wip was ik op, en ik kreeg een kleur van plezier, toen ik een flacon Odol ontwaarde, waaraan, evenals aan een apothekersfleschje, een wit befje hing. Ik las:
| |
| |
‘Spoel immer met dit vocht Odol,
Uw kiesjes worden dan niet hol,
Uw tandjes blijven lelieblank,
Dat is der drupp'len schoonste dank!’
Het is zeker te wijten aan mijn vooringenomenheid tegen Annie, dat ik in mijn levensgeschiedenis nog geen gewag heb gemaakt van Annie's dichterlijke gave. En die is te meer opmerkelijk, omdat ze zoo zelden gepaard gaat, zooals hier, met aanleg voor wiskunde.
Annie is eigenlijk onze dichteres. Ieder huis behoort zijn dichter of dichteres te hebben, om bij plechtige gelegenheden, als Sint Nicolaas, Nieuwjaar, verjaardagen of bij bijzondere festijnen met een poëtische ontboezeming voor den dag te komen. Annie is altijd onze tolk, en daarom zijn we ook trotsch op haar.
Er stond nog een andere flacon op mijn waschtafel, ook met een befje, en dat was een overheerlijke, een, die heelemaal met beste eau-de-cologne gevuld was. Daarop stond geen gedicht, of eigenlijk wel een, maar in proza.
Het befje bevatte deze verheven woorden:
‘Reukoffer, gewijd aan onze Benjamine, door de geheele familie Craayloo.’
Het was een geurig offertje, ik overtuigde me er dadelijk van. Nóg stond ik met den flacon in de hand, toen de deur werd opengeworpen en Tine me om den hals viel, en toen kwam Annie ook en ze feliciteerde me recht hartelijk, en achter haar, in den post van de deur, stond, bleek, maar toch met een zacht kleurtje en een paar betraande, gelukkige oogen,
| |
| |
mijn eigen lief Moeke, en nu was het mijn beurt om haar om den hals te vallen.
‘Ik wensch je van harte geluk, meid,’ zei Moe en ze kuste me op beide wangen.
En toen? - Toen legde ze iets in mijn hand, een klein doosje van een mij welbekenden vorm. Ik dorst niet denken, dat het dát was, wat ik hoopte. Ik keek van Moe naar Tine en van Tine naar Annie, die om me heen stonden en me toelachten.
Toen maakte ik het open met bevende vingers. En ja, daar lag het: Moe's eigen beeldig gouden remontoir met de diamantjes in de elegante wijzers.
‘O, Moeke, is dat voor mij?’ Het leek me ongelooflijk van heerlijkheid; maar het wás toch zoo, inderdaad, en Tine en Annie gaven mij er samen een niëllé kettinkje bij.
‘Mag ik het mee naar school?’ vroeg ik opgetogen. Ja, dat mocht ik, knikte Moe lachend, als ik er maar goed op paste.
‘Weet je wel, wie het me gegeven heeft?’ vroeg Moe.
Ja, ik wist het wel, het was een geschenk van Pa.
Beneden in de huiskamer stonden ook al bloemen, mooie gele irissen en witte anjers en rose anjelieren en geurige lelietjes-van-dalen. En Tine had een dubbel sterk kopje thee gezet. In de meest opgeruimde stemming ging ik naar school.
Daar genoot ik. De meisjes waren één bewondering! Vooral Tjitske Frizen was opgetogen. ‘Waren je zusters niet boos,’ vroeg ze, ‘omdat jij het gekregen hebt?’
| |
| |
Ik lachte. ‘Welneen!’ zei ik, en toen liet ik het kettinkje zien, dat Tine en Annie me er bij hadden gegeven.
‘Dat is toch wel aardig van haar,’ zei Tjitske, die nu blijkbaar een beter idee van ze kreeg.
Tjitske ging om vier uur uit school met me mee naar huis. Ze was het den vorigen avond nog even komen zeggen, dat haar moeder het goedvond.
Thuis was tante Louise om me te feliciteeren. Ze had een mooie naaidoos met toebehooren voor me meegebracht.
Tante's cadeaux zijn altijd practisch, en ze hoopte met een knipoogje, dat ik er veel plezier van hebben zou.
‘Dat ik er een goed gebruik van maken mag, meent u zeker?’ vroeg ik lachend.
‘Natuurlijk,’ zei Tante ‘dat meen ik ook; je zorgt toch al voor het heelhouden van je eigen goed?’
Ik meesmuilde en zag van Moe naar Tine.
‘Welzeker,’ zei Tine, ‘wie heeft gisteren nog eigenhandig met naald en draad een knoopje aan je boezelaar genaaid?’
Ja, dat had ík gedaan; maar Tine zei er niet bij, dat zij het heele boezelaartje geplooid en genaaid had, een heel bewerkelijk schortje met kraag en zakje, en acht fijne opnaaisels.
‘Ik merk al,’ zei Tante, zonder me den tijd te laten, Tine's woorden te weerleggen, ‘dat het cadeau goed besteed is. En het zal je ook te pas komen, als je van school bent. Half Juni, nietwaar? - Heb je al plannen voor de toekomst?’
Ik schudde het hoofd; ik vond het altijd onaangenaam, als Tante over dat onderwerp begon.
| |
| |
Gelukkig wist Tine het gesprek een andere wending te geven, en kwam ik nog met den schrik vrij.
Het eten was natuurlijk voortreffelijk; een verjaringsdiner is altijd goed en voor de jarige zelf het best, omdat dan meest haar lievelingskostjes worden opgedischt.
Maar de avond, die was toch nog het allerprettigst.
Eerst hebben we een poosje geschemerd. Annie stak, ter verhooging van de feestvreugde, het roode lampje aan; - we hebben zoo'n beeldig salonlampje met een roode, zijden kap, net een bloem, als het brandt. Tine speelde piano, mijn lievelingsliedjes, ‘Erlkönig’ en ‘Der Wanderer,’ en ‘Ich kann es nicht fassen, nicht glauben,’ en ze zong er bij.
Het klonk zoo lief. De ramen stonden open en de heerlijke voorjaarslucht kwam binnen. Moe zat achter het theeblad. Natuurlijk was het mooie theeblad in gebruik, een ouderwetsch, prachtig gelakt blad, met warmroode bloempjes beschilderd. Het nikkelen theeservies met de parelrandjes stond er op. En er naast hing de mooie bouilloir boven het blauwe, beweeglijke spirituslicht. En aan den anderen kant van het blad stond het doorschijnende schildpadden lepelkistje met de zilveren lepeltjes er in.
Ik zat tusschen Moe en Tjitske in, met mijn eene hand op Moe's schoot. Ik voelde, hoe Moe mijn hand van tijd tot tijd in de hare nam en ze zachtjes streelde.
Het was een heerlijk schemeruurtje.
‘Wat is het hier prettig, zoo echt gezellig,’ zei Tjitske aan mijn oor, ‘en - zeg, zijn je zusters altijd zoo?’
| |
| |
‘Ja, zoo ongeveer,’ zei ik, en ik was blij, dat ze nu een betere meening van ze had.
‘Ik vind ze engelen,’ zei Tjitske, toen we even alleen waren; ‘als ik zulke zusters had, zou ik een gevoel hebben, of ik alle dagen uit was.’
Juist op dat oogenblik kwam Annie naar ons toe, om ons een schuimpje te presenteeren.
‘Zie je, dat doen ze nu ook niet iederen avond,’ zei ik lachend.
‘Neen, dat meen ik natuurlijk niet,’ zei Tjitske terug, ‘maar ik vind ze zoo aardig, ze bekijven je niet, en maken heel geen aanmerkingen op je.’
Ik lachte. ‘Neen, bekijven doen ze me niet, maar o, Tjitske, ze zijn niet zoo gemakkelijk als je denkt, ze hebben heel veel aanmerkingen op me.’
Ik zei het lachend, en ik was er zeker van, dat Tjitske me niet geloofde. Maar het is toch nog zoo heel lang niet geleden, dat ik het in allen ernst meende. In allen ernst. Hoe zou dat toch komen; zou ik ze morgen weer zoo lastig vinden, of over een week? - Of heb ik ze nooit goed begrepen? - Ik weet het niet. Ik weet alleen heel zeker, dat ze den heelen avond alleraardigst waren, en dat we dolveel pret hebben gehad.
Toen het licht aan was, voelden we allen, dat er nu iets gedaan moest worden. Er werd al in zooverre iets gedaan, dat Annie den theeboel opruimde en de tafel leegmaakte, en dat Tine met een erg wreed gezicht, den eenen citroen na den anderen onmeedoogend over het persje draaide, en ze geheel en al uitkneep; wat een knirpend, naar geluid gaf. Een groot glas met veel water en héél veel suiker en
| |
| |
wat citroensap, en we hadden de heerlijkste limonade, die zich denken laat. Moe presenteerde er vanillewafeltjes bij, die me, om met Tillie te spreken, ook lang niet onverschillig waren.
‘Nu, wat zullen we nu doen?’ vroeg Tine. ‘De jarige mag het zeggen.’
Maar de jarige, omdat haar op het oogenblik niets inviel, was zoo beleefd, het aan de anderen over te laten.
‘Concreet en abstract?’ stelde Annie voor.
‘Wat is dat?’ vroeg Tjitske.
Het was een spelletje, dat we wel eens meer deden. Eén werd uitgekozen, en moest achter de deur staan en de anderen bedachten een woord, dat uit twee gedeelten bestond, bijvoorbeeld krijgsmanseer, waarvan krijgsman concreet, en eer abstract is. Dan werd er een ander dergelijk woord bedacht, bijvoorbeeld koopmansgeest. Als dat onder elkander afgesproken is, mag, wie achter de deur staat, binnenkomen. Het eene woord wordt haar gezegd, en het andere moet ze raden, door over het haar bekende woord vragen te doen.
Ongeveer op die manier legde Annie het aan Tjitske uit; maar ze begreep het nog niet goed.
‘We moeten het eerst ook maar eens doen,’ zei ik.
‘Best,’ zei Annie, ‘ik zal wel achter de deur gaan staan.’
Toen gingen we aan het bedenken.
‘Broederliefde?’ vroeg Tine.
‘Werkmansbond?’ zei Moe.
Tjitske vond: ‘bloemengeur’, en ik vanzelf: ‘maneschijn’.
| |
| |
Maar het moest een aardig woord zijn.
‘Apenliefde?’ vroeg Tine weer.
‘Ja, ja,’ riep ik, ‘en dan zullen we hondentrouw zeggen.’
Dat bleef afgesproken, en Annie moest raden.
‘Hondentrouw,’ zei Tine plechtig. En toen begon het.
‘Vertel me eens wat van die honden?’ vroeg Annie. En nu moesten we wat zeggen over het eerste deel van het te raden woord.
‘Honden,’ zei ik, want de vraag was aan mij, ‘behooren niet tot de klasse der viervoetige dieren.’
‘Niet?’ vroeg Annie, ‘dat is vreemd. Behooren ze heel niet tot het dierenrijk?’ vroeg ze aan Tjitske.
‘O, ja,’ zei Tjitske.
‘Vliegen ze of zwemmen ze?’ vroeg Annie aan Moe.
‘Ik weet niet,’ zei Moe ‘of ze ingeval van nood ook niet zwemmen, en ik geloof wel, dat sommige vliegen.’
‘U meent hoogvliegers, en honden zijn dus menschen?’ ried Annie.
‘Vraag maar verder,’ zei Tine.
‘Ken ik die honden?’ vroeg Annie.
‘Je hebt ze wel eens gezien,’ zei ik, ‘op een Zondagmiddag.’ (We gingen wel eens naar Artis op Zondagmiddagen.)
‘Ze hebben lange armen en gekke manieren,’ zei Tjitske.
‘Dan is het de familie Berg,’ zei Annie beslist.
We lachten allen.
‘Wat weet je nog meer van ze?’ vroeg Annie weer.
| |
| |
‘Ze houden veel van opschik,’ zei Tine
‘'t Zijn toch niet negers?’ vroeg Annie, die hoe langer hoe meer in de war kwam.
‘Ze hebben staarten,’ zei Moe nu, om Annie op weg te helpen.
‘Dan zijn het apen,’ zei Annie.
Nu kwam het tweede, het abstracte deel aan de beurt.
‘Wat weet je van trouw?’ vroeg ze nu aan mij. Maar vóór ik een geschikte definitie van het woord liefde gevonden had, riep ze uit: ‘O, ik weet het al: apenliefde? Wat dom, dat ik daar niet eer aan gedacht had.’
Nu moest ík weg, en toen ik weer binnen mocht komen, zeiden ze: ‘Kinderpret.’
En ik vroeg: ‘Behoort het kind tot het dieren-, het planten- of het delfstoffenrijk?’
‘Dit kind,’ zei Tine plechtig, ‘staat ten dienste aan het dierenrijk, of tenminste aan een deel er van, en het is gemaakt van voortbrengselen van het plantenen het delfstoffenrijk.’
‘Dus het kind is een ding,’ zei ik, ‘het leeft niet?’
‘Dat schijnt zoo,’ zei Annie
‘Ken ik het?’ vroeg ik Tjitske.
Ze lachte. ‘Maar al te goed,’ zei ze, ‘en ik ook.’
‘Vertelt u me eens wat van dat kind?’ vroeg ik Moe.
‘Het is een kind, dat heel nuttig is en waar veel kinderen heengaan,’
Ik dacht even na.
‘Maar de meesten zijn blij, als ze het vaarwel kunnen zeggen,’ zei Annie.
| |
| |
Ik lachte. ‘Dan weet ik het al, het is school,’ zei ik. ‘Geraden,’ zeiden allen.
‘Maar nu het abstracte, pret. Is pret plezierig?’ vroeg ik aan Tjitske.
‘Integendeel,’ zei ze, ‘het is iets heel onaangenaams.’
‘Schoolwerk?’ vroeg ik. ‘Is het schoolwerk?’
Maar ik was er niet.
‘Zeg jij nu nog wat van pret!’ vroeg ik aan Tine.
En ze zei: ‘Pret moet er wezen op een school, als er geen pret is, is er geen orde.’
Moe lachte.
‘Is pret dan straf?’ vroeg ik.
‘Niet altijd,’ zei Moe.
‘Het scheelt niet veel,’ zei Tjitske.
‘Het is straf en belooning beide,’ zei Annie. ‘Ook in het leger speelt pret een groote rol, is pret een eerste vereischte.’
Nu was ik er werkelijk.
‘Tucht,’ riep ik blij, ‘schooltucht.’
En ja, schooltucht was het te raden woord.
Nu moest Tjitske weg, en haar werd opgegeven: vliegenplaag, dat ze raden moest uit oudervreugde. En Tine ried mannenmoed uit bloemenpracht.
Ze zuchtte er van, toen ze het geraden had, en het was ook heel moeilijk geweest.
‘Willen we nu eens wat luchtigers doen?’ vroeg ze, en we vielen haar allen bij.
‘Wat is er luchtiger dan een dansje?’ vroeg Tine, maar tegelijk zag ze Moe aan, of die het wel hebben kon.
‘schooltucht.’
| |
| |
‘Ga gerust je gang,’ zei Moe. Maar we konden er niet toe besluiten, we begrepen wel, dat het haar toch te veel vermoeien zou.
‘Als we eens in de mangelkamer gingen?’
Dat was een prachtig idee. De ongebruikte kamer was uitstekend! Maar we moesten licht meenemen.
‘Gauw dan maar,’ zei Tine, en zelf nam ze het roode lampje in de eene hand, en het nikkelen tafeltje, waarop het gestaan had, in de andere.
‘Mogen we de candelabers meenemen?’ vroeg Annie.
Moe knikte. ‘Maar vraag andere kaarsen aan Betje, er ligt een pakje in de keukenkast.’
Een oogenblik later kwam Annie terug met twee blauwe pakjes, waarin twaalf stevige waskaarsen. We hadden er maar tien noodig voor de candelabers, de beide andere werden op flesschen gezet en door Tjitske meegenomen. Zoo ging het in optocht, naar de mangelkamer, met al de verlichtingsartikelen, die we maar vinden konden.
Voorop liep Tine met het lampje, dan Annie met de candelabers, dan Tjitske met de flesschen, en achteraan kwam ikzelf met de staande keukenlamp en een rose nachtlampje in den vorm van een roos.
‘Het is niet half licht genoeg voor een balzaal,’ meende Tine.
‘Kijk eens naar onze schaduwen,’ zei Annie, ‘wel twintig zweven er op den muur!’
‘Haal gauw de melkglazen en vul ze met water, ík krijg het kannetje met patentolie en de drijvertjes.’ En weg waren Tine en Annie weer.
Tjitske en ik deden nu ons best om de leege, kille kamer een behaaglijker aanzien te geven.
| |
| |
De nu leege en schoone inlegvaatjes werden netjes in de hoeken van de kamer gezet.
De candelabers prijkten op den schoorsteenmantel, aan weerszijden van den ouden, verweerden spiegel, die nog was blijven hangen. Als middenstuk stond er het rose nachtlampje.
Tine en Annie, die terugkwamen, zetten er nog aan iederen kant een paar glazen, elk met drie drijvertjes, tusschen, wat een schitterend effect maakte.
Het roode salonlampje stond te droomen in den eenen hoek van de kamer, tegenover een snijboonenvaatje, waarop de flesch met de kaars. Een ander vaatje, eveneens met zoo'n flesch, stond in den derden hoek, en in den vierden was een magere, zeer hooge aspedistra, die daar geborgen werd; aan haar voet flikkerden ook kleine, zeer kleine lichtjes, in glazen - als glimwormen.
‘Nu?’ vroeg Tine met een air van groote voldaanheid.
‘Prachtig!’ zeiden we allen.
De vloer was helderwit geschuurd, en de balzaal was klaar, op het orkest en den dansmeester na, maar die konden evengoed gemist worden.
‘Weet je wat ons nog ontbreekt?’ vroeg Annie, en zelf haar vraag beantwoordende, ging ze voort: ‘Bloemen. Eén, twee, drie, heel het huis geplunderd en al wat op planten of bloemen gelijkt, hierheen gehaald.’
Nauwelijks was dit bevel uitgevaardigd, of we vlogen allen de gang door, en de huiskamer in. Daar hadden we het roode ranonkeltje, alleen in zijn vaasje (ik had het van de slaapkamer meegenomen).
| |
| |
‘Pak aan,’ zei ik tegen Tjitske, en vóór Moe, die ons verwonderd aanzag, het recht begreep, waren we al weg met onzen buit. Tine nam den Makartbouquet, die in een vaas in de voorkamer stond, - ík had de bloemen, die ik 's morgens gekregen had, in de eene, en een mandje met half uitgebloeide primula-veris in de andere hand, - Annie torste de geheele bloemenmand, waarin een veelbladige aspedistra, een kokosplantje, een paar pronkuien, een kolossale vicus en een potje met roode tulpen. Als echte vandalen lieten we de kamer in een ontredderden staat achter.
‘Voorzichtig, voorzichtig!’ riep Moe ons nog na, en wij: ‘Ja, Moe, we zijn héél voorzichtig.’
Het duurde niet lang of de mangelkamer was herschapen in een toovertuin.
Een waaierpalm, die al lang bevroren, maar altijd nog door Betje op zolder bewaard was, in de hoop, dat hij nog wel eens zou gaan ontspruiten en met jong groen getooid worden, werd in plaats van de flesschen met kaarsen op het snijboonenvaatje gezet en de flesschen aan beide zijden er naast. De slappe, doode, dunpuntige bladen leken nu in het phantastische licht werkelijk nog heel fleurig!
De blauwe werktrap, die Betje des Zaterdags beklom om de glazen te lappen en de plafonds schoon te maken, en ook al hier gestald was, werd eveneens door ons met plantjes getooid. Op de allerhoogste trede kwam een klimopplantje te staan, dat anders in de gang hing. In grillige slingeringen hingen nu de ranken langs de blauwe treden naar beneden.
| |
| |
Annie snelde ter elfder ure nog weg om een melkkan met hyacinten te halen, die bij Betje voor het keukenraam stonden te bloeien.
Moeke kwam ook eens zien naar onzen feeëntuin.
‘'t Is alles beeldig,’ zei ze, ‘net een sprookje. - Maar och, kinderen, weest toch voorzichtig met die planten. Kijk eens, Truus' potje met tulpen, en haar mooie kokosplantje, die zal ik beide maar weer meenemen,’ en vóór we den tijd hadden Moe te verbidden, was ze er al mee weg.
‘Niet getreurd,’ zei Tine, en de melkkan met hyacinten stond er al voor in de plaats.
‘Hoor, Moe speelt op de piano!’ riep ik, en ja, daar klonken uit de geopende deur van de huiskamer de welbekende tonen van de Marseillaise, en onmiddellijk vielen wij allen in:
‘Lang leven Frans en Truda Prinsen,
Vorstelijker paar bestaat er niet!’
En nu volgde een geheele repetitie van de liederen, waarmee we Truus en Frans ter gelegenheid van hun huwelijk bezongen hadden. We hadden nog wel een paar gedrukte exemplaren voor Tjitske, die nu ook dapper mee kon zingen.
Het is jammer, dat Truda onze voorstelling niet bijwoonde, want we illustreerden den zang met teekenachtige gebaren en maakten er gepaste dansen bij. We bemerkten niet eens, dat de muziek al lang verstomd was, we begrepen het, toen we Moe zagen binnenkomen, heel voorzichtig een blaadje in de hand houdend met vier glazen wijn.
‘Danst me niet omver, asjeblieft!’
| |
| |
Moe had wel reden, dat te vragen, want we waren, onder het maken van de meest gratieuse passen, genaderd. Annie had ons, opdat we onze elfendansen meer naar den eisch konden uitvoeren, van afgedankte kanten gordijnen voorzien, die nu als sluiers om ons heen dwarrelden.
En alsof het afgesproken was, vingen Tine en Annie Moe met een losse slingering van het gordijn, dat zich om haar hoofd drapeerde als een kanten sluier, en trokken haar zachtjes naar zich toe.
‘Och, laat het toch, kinderen!’ riep Moe in grappige wanhoop, ‘past toch op de glazen!’
Tine en Annie lieten nu uit medelijden den sluier los en Tine nam het blaadje met de glazen van Moe over. Daar stond Moe nu, omgeven door het gordijn als door een witten mantel; het scheen of ze in een nis stond.
‘O, Moeke, wat heerlijk,’ zei Annie, ‘van dien lekkeren rooden wijn!’
Moe lachte. ‘Ja, ik heb nog een flesch van Truus' bruiloft, - och,’ en opeens begon haar stem een beetje te trillen, ‘dat zij nu niet meer bij ons is.’
Tine had haar arm al om Moe heengeslagen. ‘Maar goede Moeke,’ zei ze, ‘ik denk dat Truus ons niet zoo zal missen, als u wel denkt. Beklaagt u haar maar niet, hoor, zoo'n naar spook, om liever met een wildvreemde een huwelijksreisje te maken dan bij haar eigen, lieve familie te blijven, en mee haar jongste zuster te verjaren!’
Moe lachte weer: ‘Maar, och, wat zal ze het vreemd hebben, als ze weer hier is! Truus in het huishouden! Ze heeft nog nooit iets in het huishouden gedaan.’
| |
| |
Daar tobde Moe alle dagen over. Truus had zoolang zij kon de lessen waargenomen, tijd om zich in het huishouden te oefenen, had ze bijna niet gehad. Misschien had 's avonds wel tijd kunnen maken, maar ze had altijd zoo weinig lust in huishoudelijke bezigheden gehad, dat ze zich er niet toe had kunnen dwingen. ‘Het is al erg genoeg, als ik er vóór sta,’ zei ze, ‘waarom zal ik er me van te voren ook nog mee kwellen?’
‘Och, dat arme kind,’ klaagde Moe weer, ‘hoe zal ze het toch maken?’
‘Ze heeft toch een meid,’ zei ik trotsch; ik was een beetje bang, dat Tjitske, die met open mond stond te luisteren, uit Moe's woorden zou afleiden, dat Truus alles alleen zou moeten doen.
‘Ja, Moeke, ze zal er zich heusch wel weten door te slaan,’ troostte Tine, die zelf heel goed van die dingen op de hoogte is, - ‘was u dan zoo'n ervaren huisvrouw, toen u trouwde?’
Moe schudde het hoofd.
‘En wat kookt u nu niet overheerlijk!’ zei Annie, ‘kom, u mag vandaag niet klagen, hoor! Op de Bruid en de Jarige, daar gaan ze!’ en ze nam een teug uit het glas.
‘Waar is uw glas?’ vroeg Tine. ‘Wacht, dan moet u het mijne even credenzen,’ en ze hield het Moe voor, die het even met de lippen aanraakte.
‘Neen, drinken moet u,’ dwong Tine.
‘Nu, Char,’ zei Moe toen, ‘dat je maar altijd gelukkig mag wezen, kind!’ en toen nam Moe wezenlijk een slokje.
Tjitske en ik stonden nog met het glas in de hand.
| |
| |
‘Drink jelui niet?’ vroeg Annie.
Ik keek naar Tjitske en zag hoe ze met een: ‘O ja!’ schichtig een teugje nam.
‘Moeke,’ zei ik toen, ‘ik heb er heel graag een beetje suiker in, en Tjitske ook, geloof ik.’
‘Ja?’ vroeg Moe.
‘Alstublieft,’ zei Tjitske.
Annie en Tine waren zoo beleefd, ons niet uit te lachen.
Ik weet wel, dat het niet aristocratisch is, om niet van wijn te houden. En ik houd er ook wel van. Maar het eerste slokje van een glas wijn is voor mij als het eerste hapje van een zuren appel, het smaakt me altijd een beetje wrang. Als ik met Tillie was geweest, in plaats van met Tjitske, zou ik zeker moedig de eerste teug genomen hebben, maar voor Tjitske hoefde ik me gelukkig niet zoo erg goed te houden.
Moe wou volstrekt niet bij ons blijven, zelfs niet toen Tine aanbood den gemakkelijken stoel te halen en tot onder den waaierpalm te rollen, en haar geheel en al met kant en bloemen te versieren. We moesten eindelijk in haar heengaan berusten, en dat deden we ook volkomen, toen er een vroolijk walsje uit de huiskamer klonk. Nu begon het eerst goed.
‘En place pour la valse!’ riep Tine, en toen, in één adem, met een sierlijke nijging voor mij: ‘Jarige, mag ik het onschatbaar genoegen hebben?’ Ik knikte genadig, en we walsten weg. Ik dans altijd graag met Tine, en ze walst overheerlijk.
Annie en Tjitske sloegen ook aan den dans; maar het bleek, dat Tjitske niet geheel in de kunst
| |
| |
was ingewijd. Ze maakte er maar wat van; nu een pasje, dan een sprongetje.
‘Kun je niet dansen?’ vroeg Annie met haar gewone aandoenlijke oprechtheid.
Tjitske kleurde. ‘Neen,’ zei ze, ‘maar ik zou het wel graag leeren.’
‘Vraag dat maar aan Tine,’ ried ik, ‘die is de reinste Serptichore.’
‘Als je Terpsichore bedoelt, de muze van dans en citerspel, dan voel ik me zeer verplicht,’ zei Tine met een dankbaar knikje.
‘Mag ik je doen opmerken,’ zei Annie nu, ‘dat “reinste”, in dien zin gebruikt, het reinste germanisme is?’
‘Tjitske,’ zei ik gelaten, ‘nu zie je eens hoe ik op de vingers getikt word, vraag me nu niet meer of mijn zusters me drillen!’
Tjitske lachte: ‘Zoudt u het me een beetje willen leeren?’ vroeg ze aan Tine.
‘Walsen? - welzeker,’ zei Tine; ‘maar Moe moet niet aldoor piano voor ons blijven spelen.’
‘Best,’ zei Annie, ‘dan zal ik wel als Euterpe, de godin van het fluitspel, fungeeren. Waar is onze ocarina?’
Annie had er met Sint Nicolaas een van Truus gekregen, met het uitdrukkelijke voorschrift, ze slechts in haar afwezigheid te bespelen.
‘In de kast, achter dien stapel reken- en boek-houdschriften,’ zei Tine.
Annie ging ze halen; en een oogenblik later ruischten tonen van weemoed in de stille gang.
‘Speel jij nu de Laurawals,’ beval Tine.
Annie knikte, en klom toen met een ernstig ge-
| |
[pagina t.o. 160]
[p. t.o. 160] | |
‘Speel jij nu de Laurawals,’ beval Tine. Bladz. 160.
| |
| |
zicht een paar treden de blauwe trap op; de klimopranken legde ze voorzichtig over haar schouders en toen begon ze zeer teeder en aandoenlijk te spelen.
‘Kijk, een bergidylle,’ zei Tine, ‘een jonge herder, op de rots de fluit bespelende.’
‘En wij zijn de schaapjes,’ lachte Tjitske.
‘Niet zoo erg lieflijk, en een beetje meer in tempo, alsjeblieft,’ vroeg Tine, en Annie begon opnieuw.
Tjitske leerde vlug aan, en het duurde niet lang, of de herder daalde van de rots neder op de bloeiende aarde, bij welke gelegenheid hij de klimopplant bijna ontwortelde. Ik begreep hem. Ik strekte mijn armen uit, legde mijn handen op zijn schouders en walste, terwijl hij steeds door bleef ocarineeren, in zachte deining met hem rond.
Hoe langer hoe sneller werd het tempo, al klonk de muziek dan ook een beetje erg staccato, vanwege het gedurig ademhalen van den dansenden speelman, en al lustiger werd onze wals.
Eindelijk klonk er alleen af en toe een beverig, hoog geluidje, geheel uit de maat en geheel uit den toon; de fluitist was totaal op, maar de herder danste. En wij allen deden lustig mee; we hadden geen muziek meer noodig.
‘Ik zal wel zingen,’ zei Tine toen, en ze begon: ‘Trala lala’, een walsje van Strauss, en toen ze buiten adem raakte, loste ik haar af. Ik zette mijn stem zooveel mogelijk uit, en deed mijn best, krachtig en maatvast te blijven zingen. Ook nam ik me voor, het heel lang uit te houden, om Tine en Annie eens te toonen, welk een forsch orgaan ik wel had; maar het viel bitter tegen, mijn stem
| |
| |
sloeg over, en met horten en stooten bracht ik het lied ten einde.
‘Hola!’ zei Annie even, toen het valsch ging.
‘Een abuis,’ lachte Tine; ‘zachtjes aan maar, Char!’
Gelukkig, dat ze geen van beiden wisten, hoe ik er mijn best op had gedaan!
Toen nam Tjitske het van me over, en het bal was juist in vollen gang, toen de deur geopend werd en we Moe hoorden zeggen: ‘Gaat u binnen, alstublieft, hier is het feest.’
Annie, die er nogal van hield bij een feestelijke gelegenheid ook recht feestelijk voor den dag te komen, had haar eigen en ons haar met hyacinten getooid. En daar stonden we nu met de recht opgestoken hyacinten, als paarden met roode en paarse pluimen op den kop, voor een deftigen heer met grijzen baard.
‘Dag, Pa,’ zei Tjitske, en Moe stelde ons voor.
Ik had Tjitske's vader nog nooit gezien, en het speet me erg, dat de voorstelling onder deze omstandigheden plaats had. Mijnheer Frizen feliciteerde me recht hartelijk en gaf me een hand, en ik beantwoordde zijn vriendelijkheid met een nette, gepaste buiging. Ik houd van vormen, en ik was nogal tevreden over mijn eigen, waardige houding, toen ik opeens de hyacint op mijn haar los voelde gaan, vallen zag, en een schaterend gelach van Annie en Tine hoorde. Vlak voor de voeten van mijnheer frizen was de wijnroode hyacint gevallen; ik schaamde me en bukte me om ze op te rapen, maar mijnheer Frizen was me voor.
| |
| |
‘Mag ik?’ vroeg hij, en zonder het antwoord af te wachten, wurmde hij den dikken steel door zijn knoopsgat.
‘Prachtig, Pa!’ juichte Tjitske. En in optocht ging het nu achter Moe en mijnheer Frizen aan naar binnen, waar Moe nog een boterhammetje had klaargezet.
Dat was het begin van het einde.-
Ik zit nu maar door te pennen, maar ik krijg zoo'n slaap, de dag is om. Nog even wil ik neerschrijven, dat ik den dag heel, héél prettig vond en blij ben, weer eens echt plezier te hebben gehad.
Tjitske is weggegaan met mijnheer Frizen, Tine en Annie houden Moe nog een beetje gezelschap, en ik stap nu gauw in bed, om geen berisping van Tine te krijgen. Ik heb mijn nachtjapon al aan, alleen mijn pantoffeltjes moeten nog uit, en mijn kousen.
Ik bedenk daar opeens, dat ik Annie en Tine al den boel heb laten opruimen, de planten en de lampen, kaarsen en glazen en al den verderen rommel, dien we gemaakt hebben. Ik had ze wel een handje kunnen helpen. Anders, ik ben net als Truus, ik houd ook niet van huishoudelijke bezigheden. Nu, als ik trouw - met een deftig heer, natuurlijk, deftig én rijk - zal ik me ook weinig met het huishouden te bemoeien hebben!
Maar Truus, al hield ze ook niet van zulke dingen, zou tóch geholpen hebben, dat weet ik zeker.
Nu, ik zal morgen aan Tine zeggen, dat het me spijt, dat ik het niet gedaan heb. Tine zal het me niet kwalijk nemen; ik ben de jongste, en ik ben jarig.
Nu ga ik echt slapen!
|
|