| |
| |
| |
X.
Een dag vóór mijn verjaardag.
Die brief was al den avond voor mijn verjaardag, om elf uur, gekomen. Heel toevallig had ik hem zelf uit de bus gehaald, anders hadden ze hem thuis zeker tot mijn verjaardag bewaard. Tine zei al, dat Truus de enveloppe met een groot, blauw kruis had moeten versieren, evenals nieuwjaarskaartjes, die te voren gebust worden, opdat ik weten zou, dat ik eerst op mijn verjaardag het recht had, hem te openen.
Ik was heel blij met Truus' brief en ik vond hem volstrekt niet vervelend; vooral het laatste, dat alleen voor mij was, heb ik geheel ademloos gelezen.
Ik vind het heel aardig van Truus, dat ze het mij niet kwalijk neemt, dat ik op haar trouwdag zoo stil en teruggetrokken was.
Och, wat was het toch ook een ongelukkige tijd! Ik was zoo verdrietig. Ik zou het aan niemand op de heele aarde willen zeggen, dat ik het me zoo heb aangetrokken, dat ik er 's nachts niet van slapen kon
| |
| |
en maar aldoor denken moest aan onze prettige avonduurtjes van vroeger, en aan de middagen, als we zoo heerlijk wandelden en plannen maakten voor de toekomst, die zoo rooskleurig scheen, en dat ik me zoo echt gelukkig voelde in onze vriendschap.
Ik heb wel eens gelezen, dat het verdriet slijt, maar ik heb het nooit kunnen gelooven. Vooral in de eerste dagen was ik diep ongelukkig.
Toch schijnt het zoo te zijn. Ik moet het wel gelooven, al komt het me zelf vreemd voor. Het is nu drie en een halve week geleden, en al denk ik ook nog dagelijks aan Tillie, ik voel me toch niet meer zoo verlaten als eerst.
Tegenwoordig ga ik met Tjitske Frizen samen naar huis. Tjitske en ik hebben ons vroeger nooit met elkaar bemoeid, maar nu is Tjitske verhuisd, ze woont een minuut van mij vandaan, en we gaan nu vanzelf samen. Ook hebben we gistermiddag wat met elkaar gewandeld (ik deed het meer, omdat ze het vroeg en ik toch niets te doen had, niet omdat ik zoo bijzonder veel met haar opheb), en ik geloof ook niet, dat onze verhouding ooit intiemer zal worden. Anders vind ik haar wel nogal grappig.
‘Zeg,’ zei ze gistermiddag tegen me, ‘wat ben jij toch gelukkig, ik benijd je.’
‘Waarom?’ vroeg ik.
‘Wel, omdat je zuster getrouwd is. Ik ben net als jij, de jongste van 't gezin. En bij ons is het een huishouden, dat uit vijf gezusters bestaat, daarvan heeft één een veel te langen neus, één is bijziende en draagt een lorgnet, twee hebben het ongeluk tweelingen te zijn en elkaar niet goed te kunnen
| |
| |
verdragen, en ikzelf ben geheel en al door de natuur misdeeld, ten eerste omdat ik de jongste ben, dan door mijn mopneusje en eindelijk doordat mij de gave van het geheugen onthouden is, want ik ben vergeetachtiger dan iemand op onze heele school.’’
Dat wist ik. Daar stond Tjitske voor bekend.
‘Vindt je het ook zoo naar, dat je de jongste bent?’ vroeg ik; dat was tusschen haar en mij een belangrijk punt van aansluiting.
‘Ba,’ zei ze, ‘zóó naar!’ en toen bleef ze een heelen tijd in somber zwijgen verdiept.
‘Je moet wol koopen, nietwaar?’ zei ik, want daarvoor was ze me eigenlijk komen athalen. Ik zei het maar om iets te zeggen, om een andere wending aan het gesprek te geven, dat al te naargeestig werd.
‘O ja,’ zei ze opeens, ‘ik dacht er al niet meer aan.’
‘Ben je wat aan het maken?’ vroeg ik.
‘Ja,’ zei Tjitske, ‘ik ben aan een tochtlat bezig, die eigenlijk met Sint Nicolaas al af had moeten zijn. Twee hád ik er klaar; maar we hebben drie ramen aan den voorkant, dus kon Mama ze niet neerleggen voor ook de derde klaar was. Eerst kon ik er niet toe komen, maar toen ik er weer eens aan begonnen was, raakte de wol op. En ik kan er maar niet aan denken ze bij te halen. Een paar maal ben ik er al op uit geweest, maar den eenen keer had ik het staaltje voor de kleur vergeten, en den anderen keer had ik zooveel boodschappen, dat die me heelemaal door het hoofd gegaan is.’
| |
| |
‘Nu heb je toch een draadje wol bij je, hè?’ ik vond mijn vraag zelf vrij overbodig.
Tjitske schrikte. Neen, dat had ze warempel.., Maar ze bezon zich. Nu had ze er wel degelijk aan gedacht. Ze had er expres een eindje van het werk voor uitgehaald. Maar waar ze het nu gelaten had?
Eerst onderzocht ze haar beide handschoenen, die ze geheel en al omkeerde, toen haar mantelzakjes, toen den zak van haar japon. Maar ze vond het draadje niet.
‘Heb je het ook in je portemonnaie?’ vroeg ik.
Toen lachte ze. Ja, dat was het. Nu wist ze het. Ze had het draadje eerst in een papiertje gewikkeld, en dat toen, omdat het zoo klein was, in haar portemonnaie gedaan.
Maar - en toen raakte ze geheel van de wijs - waar was nu haar portemonnaie? - Ze wist het al. Ze wist het precies, die had ze in gedachten in het wolmandje geborgen.
‘Ga nu maar mee,’ zei Tjitske gelaten, ‘zie je, daar heb je het nu, zoo gaat het altijd.’
Ze behandelde het als iets heel gewoons en klaagde of sprak er verder heel niet over.
‘Zou jij ook niet véél liever broers hebben?’ vroeg ze opeens met iets smachtends in haar stem. Tjitske heb ik nog nooit op smachtenden toon iets hooren zeggen, daarom trof het me nu te meer.
‘O, ja,’ zei ik, maar niet zóó vurig, als ik het een maand geleden zou gedaan hebben. Want Truus en Tine, en Annie zelfs, ze zijn me in den laatsten tijd erg meegevallen. Ze hebben me, toen ze begrepen, dat het tusschen Tillie en mij uit was, met
| |
| |
rust gelaten, en volstrekt niet geprobeerd, me uit te hooren; ook over Tillie hebben ze zich maar matig uitgelaten, en, als ze niet mijn zuster was geweest, zou ik zeker Tine als mijn boezemvriendin beschouwd hebben.
Tjitske stortte haar hart voor me uit. Haar zusters waren zoo bedillig, bemoeiden zich met alles, vroegen waar ze heenging, en waarvoor, en of het niet beter met haar werk uitkwam, als ze het op een anderen dag deed, en hoe laat ze thuis zou komen, en zoo meer.
Tjitske, die anders tamelijk vroolijk is, werd onder het spreken al triestiger; maar eindelijk onttrok ze zich aan haar gedachten en zei: ‘Heb je het feuilleton in het Zondagsblad gelezen?’ En toen begon ze het me meteen te vertellen.
Ik had Tjitske thuis gebracht.
‘Ga je even mee naar boven?’ vroeg ze.
Ik deed het, want ik zou meteen aan mevrouw Frizen vragen of Tjitske op mijn verjaardag komen mocht. Moe had haar, toen ze me kwam halen, uit genoodigd.
Tjitske ging me voor en liet me in de huiskamer.
Mevrouw was niet thuis, maar Tjitske's zusters zaten er met haar vieren.
Tjardina, de langneuzige, Anna met haar lorgnet, en Sjoukje en Sina, de tweelingen.
Tjitske stelde me voor. Tjardina gaf me een stoel.
‘Waar is Mama?’ vroeg Tjitske.
‘Hoezoo?’ vroeg Anna weerom.
‘Mama is uit,’ zei Sjoukje; ‘ze zal wel dadelijk terugkomen.’
| |
| |
‘Neen,’ viel haar tweelingzuster nu in, ‘ze zal wel niet dadelijk terugkomen. Ik geloof, dat Mama pas om zes uur...’
‘Waarom, om zes uur, ze is enkel maar naar de Bremers.’
‘Och; dus niet naar mevrouw Kwarts, die jarig is, en ook niet naar de Langenvelden!’ klonk het schamper van Sina.
‘Ik denk niet, dat Mama haar toestemming zal geven,’ zei de langneuzige oudste zuster opeens.
Tjitske kreeg een kleur. ‘Waarom niet?’ vroeg ze met een boos gezichtje.
Tjardina haalde langzaam de schouders op en plooide haar lippen tot haar mondje zeer klein was.
‘Heb je je schoolwerk al af?’ vroeg Anna, van het romannetje opziende, waarin ze in een gemakkelijken stoel lag te lezen, en daarbij zag ze door haar lorgnet Tjitske doordringend aan.
‘Och,’ zei Tjitske.
‘Neen, niet och,’ zei Tjardina nu ook, ‘heb je het af of niet?’
Ik had medelijden met Tjitske; het was natuurlijk heel naar voor haar, dat ik er bij zat, en ik wou ook al opstaan en heengaan, maar ik zag er nog geen kans toe.
‘Ik heb den heelen avond toch nog!’ zei Tjitske driftig, ‘'k zal wel zorgen, dat het in orde komt.’
‘Als je het dan morgen maar niet vergeet mee te nemen,’ zei Tjardina, ‘anders heb je er nog bitter weinig aan.’
En toen Sina opeens: ‘Zeg, Tjits, heb je aan de wol gedacht?’
| |
| |
‘Wat kan jou dat nu schelen,’ zei Sjoukje ontstemd, ‘'t is jouw zaak toch niet?’
‘En 't is evenmin jouw zaak om je er mee te bemoeien, als ik haar wat vraag,’ zei Sina weer. - ‘Heb je er aan gedacht, Tjits, - ik vraag het alleen om het naaldenboekje, dat je voor mij zoudt meebrengen.’
‘Neen,’ zei Tjitske dof, ‘ik heb alles vergeten.’
‘Dat hoef je ons niet eens te zeggen,’ zei Sina, voor ze aan een nieuw hoofdstuk van haar romannetje begon.
Toen stond ik op, om goedendag te zeggen.
‘Wil je nog niet even blijven tot Mama komt?’ vroeg nu Tjardina met een zoet lachje.
‘Ga je nu al heen?’ vroeg Anna met groote, verwonderde oogen. ‘Blijf nog even tot Mama komt.’
‘Hè, ja, blijf nog een beetje,’ fluisterde Tjitske, ‘'t is hier zoo gezellig!’
Ze had het zacht gezegd maar de anderen hadden het toch gehoord. Sina en Sjoukje, ditmaal eenstemmig, barstten in hartelijk lachen uit. Anna fronste het voorhoofd, maar Tjardina, de oudste, was geheel gepikeerd. Misschien was ze zich bewust, het meest tot de ‘gezelligheid’ te hebben bijgedragen.
‘En aan wie de schuld,’ zei ze snibbig, ‘als het hier niet gezellig is? Je hoeft het volstrekt niet zoo bitter te zeggen, alsof jij de dupe bent. Want alles komt door jou. En als jij morgen niet kunt uitgaan, is het je eigen schuld.’
‘Dag dames,’ zei ik nu, zoo stemmig als me mogelijk was; alleen Sjoukje, die nog aldoor nalachte, knikte ik apart even toe, zij leek me nog de beste van allen. Toen wendde ik me tot Tjitske. ‘Nu,
| |
| |
dan vraag je het vanavond wel aan je Mama?’ zei ik, ‘en dan hoor ik het morgen wel.’
Het deed me goed, dat ik nog eens duidelijk had laten uitkomen, dat ik de praatjes en bedenkingen van Tjardina en Anna totaal negeerde.
‘Wacht, ik breng je nog een eindje,’ zei Tjitske, terwijl ze haar hoed weer opzette, ‘we gaan toch nog niet eten.’
‘Maar dadelijk terug,’ zei Tjardina, ‘de aardappelen staan al op.’
‘'t Is jouw beurt om tafel te dekken,’ waarschuwde Anna, ‘je mag er wel aan denken, je mocht wel hier blijven.’
‘Ga maar,’ zei Sjoukje met een knikje, ‘ík zal het wel doen.’
Toen stonden we in het portaal.
Als een wervelwind stormde Tjitske voor mij uit de trappen af.
‘Ik ben niet erg beleefd,’ zei ze, ‘maar...’
Daar ging de deur boven weer open. ‘Je hebt je handschoenen vergeten, kom ze halen,’ klonk Tjardina's stem.
‘'t Kan me niet schelen,’ riep Tjitske boos terug; toen trok ze de deur achter ons dicht.
Een paar minuten liepen we zwijgend naast elkander voort. Ik zag wel, dat er maar weinig toe noodig was om Tjitske in tranen te doen uitbarsten.
Maar aldoor kon ik toch niet blijven zwijgen, ik moest me houden, of ik niets van haar opgewondenheid merkte.
‘Het begint al een beetje donker te worden,’ zei ik, ‘maar het kan ook wezen, dat we een buitje krijgen.’
| |
| |
Tjitske zweeg.
‘Ik hoop maar, dat het morgen goed weer is,’ ging ik voort, alsof ik heel geen antwoord verwacht had, ‘het zou zoo'n onplezierig begin van het jaar zijn.’
‘Zoo is 't nu altijd bij ons,’ zei Tjitske opeens, zonder op mijn woorden te letten. ‘Vindt je het niet dol plezierig? Heb je je niet geamuseerd, dat oogenblikje, dat je bij ons was?’
We sloegen den hoek van de straat om, Tjitske herademde,
‘Hè, hè,’ zei ze, alsof ze in een geheel andere atmosfeer kwam. En toen, veel opgewekter dan te voren: ‘Begrijp je wel, dat ik er tegen opzie, iemand thuis te brengen? - Of ja, jij zult het wel begrijpen, nietwaar? Je hebt zelf zusters.’
‘Maar niet zulke,’ meende ik te moeten zeggen, maar ik zweeg, omdat het voor Tjitske zoo erg onaangenaam klinken zou.
‘Ja, jij hebt zelf zusters, en je bent ook de jongste, dus je zult er wel alles van weten,’ ging Tjitske voort, zeker omdat ik niet dadelijk instemde. ‘En ik heb vroeger wel van Tillie gehoord, dat die ook niet zoo bijzonder aardig waren.’
‘Och,... bijzonder aardig... - ik mag tevreden zijn,’ zei ik zacht.
‘Werkelijk?’ vroeg Tjitske ongeloovig. ‘Ik dacht, dat die nog veel naarder waren; Tillie heeft ze tenminste altijd zoo voorgesteld.’
‘Ik geloof, dat het ook wel een beetje aan mij lag,’ zei ik beschaamd, ‘maar je zult morgen zelf wel zien.’-
| |
| |
Toen namen we afscheid van elkaar en ik ging naar huis.
Wat leek me toen thuis alles prettig en zonnig!
Zelfs Annie, die me tegemoet kwam met een: ‘Charrie, kom gauw, ik ga dood van den honger!’ en toen mijn hoed vast afzette om me een handje te helpen, een vrijheid, die ik haar anders zeker kwalijk zou hebben genomen, leek me nu een heel draaglijke zuster. En Tine, die me gelukkig maakte met de mededeeling, dat ze voor morgen al mijn lievelingspudding had klaargemaakt, en al een heel klein stukje voor me op een schoteltje bewaard had (‘'t zat nog onder in het pannetje,’ zei ze lachend), - Tine kwam me voor als een zuster van onschatbare waarde.
's Avonds gingen Tine en Annie uit, en omdat ze niet zeiden waarheen, hield ik het er voor, dat ze iets voor mijn verjaardag gingen koopen, en dit maakte dat ik mezelf als een monster van ondankbaarheid voorkwam. Want mijn schuld was het, dat Tjitske zich Truus en Tine en Annie als nóg ‘naarder’ dan haar eigen zusters voorstelde.
Nóg naarder dan Tjardina en Anna!-
En toen kwam 's avonds de brief van Truus, en die maakte me heelemaal verlegen. Ik zou Tjardina wel eens zoo iets aardigs en gemoedelijks willen zien schrijven.
Door dat alles kwam ik tot de conclusie, dat ik mijn zusters wel een beetje meer waardeeren mocht. En ik vond het een prettig idee, dat ik een heel nieuw jaar voor me had, om me te beteren.
Zoo ging ik naar bed.
|
|