| |
| |
| |
IX.
Een brief van Truus.
Brussel,.....
Beste jarige Charrie,
Charrie, we feliciteeren je; we wenschen je een recht gelukkig jaar, mijn man en ik. Dat klinkt, hè Char? mijn man en ik. Hierbij gaan een kraagje en een paar manchetjes van Brusselsche kant. Frans en ik hebben ze vanmorgen in de Galerie Saint-Hubert gekocht. We hebben er bijna onzen eersten echtelijken twist door gehad.
Frans zei: ‘Wat heeft dat kind nu in 's hemelsnaam aan die prullen?’
Neem me niet kwalijk, Char, dat ik hem nog niet, beter gedrild heb en dat hij nog over jou spreekt als: dat kind, want nu ben je een echte jonge dame, en ik zal hem wel leeren.
En ik zei: ‘Ja, dat zijn nu voor jou en voor mij wel prullen, en wij beiden geven er niet om; maar ik ken Charrie, zij en Tine geven er wél om.’ En nu hoop ik maar, Char, dat je, al doe je het niet,
| |
| |
al voel je er geen greintje voor, je toch bij onze terugkomst om mijnentwil goed zult houden en maar doen, of je er mee in je schik bent. Ik kan toch niet beginnen, met den eersten den besten keer de vlag te strijken.
Het is wel een beetje jammer, dat Frans aan den overkant van de tafel alles, wat ik schreef, gelezen heeft; maar enfin, daar is niet veel aan te doen.
Ik zal nu maar eens wat van onze reis gaan vertellen. Ik hoop, Char, dat je ook Tine en Annie van dit epistel zult laten meegenieten. Moe zul je het vanzelf wel laten lezen, trouwens er ligt hier al een brief voor Moe klaar, waar Frans alleen nog een woordje bijschrijft.
We zijn nu al twee dagen in Brussel. Het schijnt me toe, dat ons bezoek aan Namen en Dinant al ver achter ons ligt. Ook dáárom, denk ik, omdat het weer zoo veranderd is in die paar dagen. April is eentonig in zijn grilligheid. Waarom moeten nu na een paar mooie dagen, áltijd weer leelijke komen? Maar 't is nog goed dat we het zoo hebben getroffen, en dat we het slechte weer in de stad hebben. Gistermorgen hebben we warempel een kolossalen sneeuwstorm gehad. We gingen naar het Palais de Justice. Tine vroeg me in haar brief of ik op mijn huwelijksreisje wel getrouw bleef aan mijn beginselen, en elken morgen naar behooren mijn kameroefeningen doe. Ik wil waar zijn, en bekennen, dat ik het niet doe. Maar ik heb mijn verontschuldigingen. In de eerste plaats mis ik mijn geliefde halters; ik heb ze thuis gelaten, uit barmhartigheid, uit medelijden met Frans, dien ik niet wou verplichten, ze de heele reis
| |
| |
over in den koffer mee te dragen, want ze hebben een gewicht van drie kilo elk.
Bovendien wil ik het hotel niet in opschudding brengen, door uitvallen met stamp naar links en rechts, wat eigenlijk bij onze damesgymnastiek ook niet thuis hoort, maar waarin ik dán zeker juist lust zou hebben. Maar aan lichaamsbeweging ontbreekt het ons volstrekt niet. Je hebt hier van die heerlijke straten, die klimmen, al maar hooger. Als je eindelijk denkt, den top bereikt te hebben, en aan een vriendelijken voorbijganger verder den weg vraagt, dan heet het weer: ‘Vous montez la rue jusque...’ enz., altijd maar hooger weer. Zoo zijn we ook 's morgens aan het Palais de Justice gekomen. Niet langs den breeden weg, Rue de la Régence - een prachtige, royale straat, die waard is naar zoo iets als het Paleis te voeren - maar door honderd slopjes en steegjes, alle opgaande, slecht bestraat met ruwe klinkers, die me pijn deden, door de dunne zooltjes van mijn laarzen heen. (Nooit koop ik weer zulke fijne bottines; ik had ook niet zoo dom moeten zijn, naar Tine te luisteren, maar mezelf een paar gewone, degelijke chevreau-leeren laarzen moeten koopen, Engelsch model, met stevige, dikke zolen, zonder hakken bijna en met een paar flinke vierkante solide neuzen.) Als ik iets tegen mijn nieuwen echtgenoot heb, is het, dat hij bijzonder eigenwijs is wat betreft het vinden van den weg. Je weet dat ik me altijd verbeeldde nogal bij de hand te zijn in een vreemde stad, en dat ik veelal jullie aller voorlichtster was. Graag zou ik nu ook Frans' leidster geweest zijn; maar het mag niet zijn. Frans beschouwt
| |
| |
den plattegrond als zijn particulier eigendom. En hij tuurt er in, of hij de wijsheid in pacht heeft. Om hem eenigszins de eer te geven, die hem toekomt, moet ik er bijvoegen, dat hij in den bebeginne mij liet begaan. Maar, helaas, ik was niet fortuinlijk, en in den regel kwamen we juist verkeerd uit. Toevallig, hè?
Nu zou hij den weg wel zoeken, en hij vond hem ook, maar hoe?
Ik heb al gezegd, dat het sneeuwde, maar nog niet, dat het eerst geregend had, en dat we in dien naren, in het gezicht kletsenden regen, met ons tweetjes moederzalig alleen door de verlaten steegjes gingen over de hobbelige klinkers, die glommen van natheid, altijd maar hooger.
Eindelijk, komende uit zoo'n onaanzienlijk smal straatje, met aan weerszijden lage, rookerige estaminets, stonden we opeens voor ‘les majestueuses assises du Palais de Justice.’
Ik heb nooit veel met gebouwen opgehad, maar dit vond ik prachtig, indrukwekkend. Stel je voor, op den top van een hoog plateau, heel alleen, een trotsch paleis, streng van stijl, met tal van pilaren. Dát trof me, geloof ik, het meest, dat het zoo hoog stond, en zoo alleen, zonder aan weerszijden, als kinderen aan moeders rokken, een rij van huizen.
Ik heb nooit veel idee voor algemeene geschiedenis gehad, en ook niet veel onthouden van de bouwkunst der Grieken, maar zóó stel ik me de grootsche meesterwerken van architectuur voor, en zóó denk ik me ook de trotsche gebouwen der oudheid. Lieve Char, jij bent nog in de gelegenheid, spiegel je
| |
| |
aan je oudere, maar, helaas, niet wijzere zuster en profiteer van de lessen. Was ook de Akropolis te Athene niet op zoo'n verheven plateau gelegen, of vergis ik me?
Binnen in de hooge, grandioze zaal (zoo hoog en grootsch, dat het geen menschenwerk meer schijnt), de kleine, zwarte advocaatjes, nietige menschjes in de enorme ruimte; deftige mannetjes met toga's en betjes, sierlijk gesticuleerend, de armpjes in de wijde togamouwen, wandelend met afgemeten stappen, - precies kleine zwarte vogels op een binnenplaats.
Jarige Char, ik vergeet, dat je vandaag wel wat anders te doen hebt dan saaie, alledaagsche beschrijvingen te lezen. Neem me niet kwalijk, Lotje.
Ik zal je liever eens vertellen, hoe en waar we gelogeerd zijn.
‘Qu'on est heureux de trouver en voyage
Un bon souper et surtout un bon lit,’
zong onze reisgids, en wij zongen het van harte mee. We waren rechtstreeks van Dinant naar Brussel gespoord in een avondtrein, slecht verlicht, in het gezelschap van natgeregende menschen (want toen sloeg het weer juist om), waaronder een onbehaaglijk kind, dat met zijn pa en ma op reis was, voortdurend zotte vragen deed of ongepaste aanmerkingen op anderen maakte, met zijn beenen zat te schoppen, en onder luid en aanhoudend gesmak eerst een krentenbroodje, toen vier reepen chocolaad, toen weer een krentenbroodje en eindelijk een ‘pistolet fourré de jambon’ verorberde. Wat dat kind ons verveeld en geërgerd heeft!
Moe, hangerig, wee van het treinen, van de duffe
| |
| |
lucht van natte kleeren, van het smakkende, verstandeloos voortrammelende kind, van het schudden van den wagen, van het tot vervelens toe kijken door de natgeregende raampjes in de duisternis, - stapten we eindelijk aan de Gare du Nord af. Frans en ik hadden samen een hotel uitgezocht, in onzen reisgids natuurlijk, en daar gingen we nu op af.
Het was een enorm hoog en tamelijk breed gebouw, met een ‘gunstig uiterlijk,’ zooals Frans zei, en gelegen op den boulevard Anspach. Dat klinkt, hè, Char? Maar de naam is nog niets, je moet den boulevard zien! We traden binnen in het hotel, en werden, door een op den muur geschilderd zwart handje met zijn gestrekten wijsvinger, onmiskenbaar naar boven verwezen, naar den entre-sol, waar de portier zich bevond. Dien entre-sol bereikten we na tien minuten klimmens.
Je weet dat ik sterke beenen heb, maar ik was moe. Toch begon ik, onder het wachten op den portier, die afwezig was, weer een beetje op adem te komen.
Gelukkig ontdekte Frans hem, en nu informeerde hij naar een geschikte kamer.
‘Huit francs?’ vroeg de portier. Neen, zoo'n appartement, van acht francs de persoon, hadden wij niet bedoeld. ‘Six francs, cinq?’ dan moesten we hem maar volgen, au cinquième.
Au cinquième, Charrie, op de vijfde verdieping voor een rijksdaalder zonder ontbijt!
Maar we waren moe, doodmoe, en we sjokten in afwachting achter den man aan, vastbesloten, geen hooge eischen te stellen. Ik berekende met schrik,
| |
| |
dat we nog vier trappen voor de borst hadden, maar ik vergiste me, de entre-sol telde niet mee. Het was me bijna onmogelijk, nog verder te loopen, Frans had me achter zijn rug de hand toegestoken en hij trok me zoo'n beetje naar boven.
Het was een vreeselijke tocht, ik herinner me niet, dat het bestijgen van den Utrechtschen Dom me zoo moeilijk gevallen is, als het beklimmen van die trappen, naar het ons toegewezen appartement. En het was er nog een kamer naar: klein, langwerpig, arm gemeubeld, en och, dat alles kon me nog zoo bitter weinig schelen, maar de hoogte!
‘Stel je voor, Frans,’ zei ik, ‘dat we alle dagen, misschien zoo'n paar keeren per dag, van onze wandeling komende, zóó moeten klimmen!’
Frans was ook al besloten, hij vertelde den portier, dat het onze bedoeling niet was, zoo hoog te logeeren, en toen hij hoorde, dat voor de lagere slaapkamers zulke buitensporige prijzen gevraagd werden, nam hij het koffertje, dat de portier had neergezet, in de hand, en oneindig vlugger dan we gekomen waren, trippelden we nu de reeks van trappen weer af.
Toen stonden we weer op straat, Char, in den regen. En we liepen maar verder, over de glimmende, gladde trottoirs, ik, in duizend angsten op mijn ongemakkelijke, hooggehakte, puntige laarsjes. Want de trottoirs zijn daar niet, zooals bij ons, geasphalteerd, maar bestaan uit groote vierkante stukken steen, je weet wel, zooals bij ons de stoepen, en die zijn zoo glad en glibberig, en zien er, als ze nat zijn, zoo gevaarlijk uit, dat ik het werkelijk op
| |
| |
dat oogenblik een groot voorrecht vond, aan den arm van mijn man te loopen en op hem te steunen.
Frans had nog een ander hotel in gedachten, en daar gingen we nu op goed geluk heen.
‘Zullen we ook even in een café gaan zitten, om daar eens bedaard te overleggen, wat we doen moeten?’ vroeg Frans. Maar ik had er niet veel zin in, en hijzelf ook niet: waar we het meest naar verlangden was, een hotel te hebben. Dan konden we verder zien; eerst wilden we zeker zijn, dien nacht behoorlijk onder dak te zullen komen.
Frans houdt er niet van, aan menschen op straat wat te vragen, en daarom moest ik hem wel bewonderen, toen hij zoo heel in zijn eentje den weg gevonden had. ‘We zijn terecht,’ riep hij opeens, ‘we komen waar we wezen moeten, kijk maar: Galerie du Roi. Nu nog vijf minuten, dan zijn we er.’ Het logement, dat Frans bedoelde, was hem door een van zijn vrienden, die vaak voor zaken te Brussel vertoefde, gerecommandeerd. Het moest goed zijn, ik had er een voorgevoel van.
De wetenschap, dat we er vlak bij waren, gaf me al een gevoel van rust, en dat het zoo dicht bij die lichte, warme, gezellige Galerie was, deed me veel plezier.
Het wás ook goed, net en eenvoudig. Er was geen café bij, en ook dat vond ik prettig. 't Was er kalm en stil en had iets huiselijks, dat me aantrok.
Toen we gesoupeerd en ons aan een sterken kop zwarte, melkelooze koffie verkwikt hadden, was het tien uur. O, wat kan zoo'n enkel onnoozel biefstukje een
| |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
Toen stonden we weer op straat in den regen. Bladz. 127.
| |
| |
hongerig, wee, moegetreind mensch toch opknappen! Ik was als herboren. ‘Zullen we nog even uitgaan, vrouwtje?’ vroeg Frans, en ik zei: ‘Ja, man’ (want we noemen elkaar man en vrouw en lachen dan, alsof we een aardig spelletje spelen, en het lijkt ook een spelletje tot nog toe), en toen gingen we.
Wat kwam Brussel me toen heel anders voor! Opeens had ik plezier in die natte straten, die het licht zoo vroolijk weerkaatsten, en ik behoefde ook Frans' arm niet meer, hoewel hij beweerde van wel; ik was niet bang meer voor uitglijden en stapte flink door. De winkels, die ik eerst onverschillig voorbij was gestapt, leken me nu zoo groot en mooi, en vol interessante artikelen. En de enorme café's schenen heerlijke paleizen, vol warmte en licht en spiegels en bloemen en gezelligheid. Nu stapten we er ook een binnen en zaten daar weltevreden en in de beste stemming, aan weerszijden van een marmeren tafeltje, overstroomd door een zee van electrisch licht; want het geheele hooge plafond was met electrische lampjes bezaaid, en scheen een flonkerende sterrenhemel. Een rij hooge, marmeren pilaren aan iederen kant gaven de zaal een nog grootscher en weelderiger aanzien, en schoone Oostersche muurschilderingen maakten alles tot een droomgezicht.
Charrie, ik vertrouw dat je mijn schrijven terzij zult leggen, zoodra het je vervelen gaat, en dát alleen geeft me den moed, nog door te pennen.
Mijn man is uitgegaan. Hij maakt er gebruik van, dat ik zit te schrijven, om een boodschap te doen, en ik heb me voorgenomen, er maar op los te schrijven tot hij terug is.
| |
| |
Gisteravond zijn we naar het Théâtre du Parc geweest, waar we ons uitstekend geamuseerd hebben. Het viel me erg mee, dat ik de acteurs zoo goed verstaan kon, op dat punt had ik geen hoogen dunk van mezelf.
En dat mocht ik ook werkelijk niet hebben. Heb ik je al verteld van Luik, waar we uitgestapt waren? In den trein had ik mijn handschoenen met een vocht, dat aan een station onder den naam van eau-de-cologne verkocht werd, totaal bedorven. Ik moest me dus van nieuwe voorzien en wel zoo gauw mogelijk. Daarom gingen we den eersten den besten handschoenwinkel binnen. Het was een fijne winkel, en ik kan niet tegen dat erg chieke, het intimideerde me. Daarbij kwam (en dit was ook een voornaam ding) dat Luik de eerste plaats was, waar we Fransch hoorden spreken, en die winkel de eerste, waar ik het zelf zou doen. Eerst had ik al even voor het winkelraam gekeken en daar ‘gants indéchirables’ gezien, en die moest ik juist hebben. Een fijn juffertje met modieus gekruld haar vroeg me, wat er van mijn dienst was, met een allerliefst stemmetje, in een melodieus taaltje, dat me geheel van de wijs bracht. Mijn Fransch was het hare niet, dat voelde ik dadelijk, het leek evenveel op het hare, als mijn plompe, solide daagsche laarzen op de fijne schoentjes, die ik nu aanheb.
‘Une paire des gants,’ en schrikkend, dat ik zóó tegen de grammatica zondigde, en daardoor mezelf nóg belachlijker makend: ‘de gants inséparables, s'il vous plaît!’ Het was een corvée voor me. De juffrouw lachte tijntjes en bleef me vragend aanzien.
| |
| |
Ik had hard gesproken, hard en langzaam, als een kind, dat op school de les opzegt, en ik had een kleur gekregen tot over de ooren. Ik wist niet eens meer wat ik gezegd had. Toch was er nog een klank in mijn oor blijven hangen. ‘Inséparables?’ Hoe kwam ik er bij! En ik verbeterde mezelf links: ‘indéchirables’, bedoelde ik.
Zeg, Char, dat zou jij beter hebben opgeknapt, hè?’ Maar ik, een getrouwde vrouw, 't was bespottelijk!
Daarom viel het me zoo bijzonder mee, dat ik in den schouwburg alles begrijpen kon.
Lieve kinderen, ik vind mijn eigen brief zoo taai, dat ik werkelijk alweer behoefte heb, om lichaam en geest door een paar duchtige armbewegingen op te frisschen. Ook staat mijn echtgenoot keurig geschoren voor me, en ik moet hem even een zoen geven op zijn nette gladde wangetjes.
Mij van dezen echtelijken plicht gekweten hebbende, zet ik me weer neer, ditmaal om mijn brief naar behooren van een slot te voorzien.
Mijn man en ik hebben even het menu vastgesteld, dat uit consommé, des épinards, du biefteck en verder hoogstwaarschijnlijk uit sinaasappeltjes zal bestaan. Hij gaat het diner bestellen en ik eindig met de gebruikelijke groeten benevens voor elk een stevigen handdruk.
Je getrouwde zuster.
Nu heb ik nog een heel klein woordje voor de jarige alleen. Het diner schijnt hier altijd te worden klaargetooverd, dus ik ben wel verplicht, kort te zijn.
Charrie, je vraagt me in je aardig briefje, of ik
| |
| |
het niet erg onhartelijk gevonden heb, dat je op onzen trouwdag zoo stil en zoo weinig opgewekt was. Maar Lotje, zoo iets kan ik je toch moeilijk kwalijk nemen. Dat je bedroefd bent, als iemand van wie je gehouden hebt, je zoo bitter tegenvalt! Ik ben nog niet zoo oud (al ben ik nu ook een getrouwde vrouw) of ik kan me nog wel in die dweperige jonge-meisjesjaren verplaatsen, en ik weet nog wel hoe hard het valt als dan een illusie verbroken wordt. Maar ik weet ook, en nu spreek ik uit ervaring, dat men zoo iets te boven komt.
Misschien komt er een tijd - en dat zou ik haast wel denken, hoewel jij me nu nog niet zult gelooven - dat je om het gebeurde blij bent, dat het je genoegen zal doen, dat Tillie en jij nog tijdig van elkaar zijt gegaan.
Wij thuis, hebben er altijd naar verlangd, en jij hebt het zelf gemerkt.... maar we moeten van dooden geen kwaad spreken, en ook niet van vriendinnen, die voor ons dood zijn.
Ik wou je alleen maar zeggen, Char, dat ik je je bleek gezichtje en je stilheid niet euvel duid, en dat ook niet gedaan heb. En nu sluit ik nog, vóór ik dit epistel voorgoed eindig, een zoen voor je in. Houd je maar goed, hoor Char!
Je Truus.
|
|