| |
| |
| |
VIII.
L'amitié fidèle dure éternellement.
Ik heb zoo'n verdriet. Er is niemand, die me troosten kan. Ik denk, dat ik wel nooit meer getroost zal kunnen worden, mijn leven lang niet.
Ik kan het haast niet gelooven, dat het zoo is en tóch is het zoo: Tillie heeft me verraden.
Dat ze niet meer van me hield, dat ze nooit zooveel van me gehouden heeft als ik altijd gedacht heb, dat moest ik langzamerhand wel gaan merken; maar het scheen wel, dat ik het niet wilde zien.
Na den avond, dien Tillie bij Jet heeft doorgebracht, is ze niets meer voor me geweest. Een dag of wat later hoorde ik, dat Jet bij Tillie gevraagd was. En van dat oogenblik af, hadden ze altijd geheimpjes, fluisterden ze telkens met elkaar en schreven ze elkaar in de klas briefjes. Ik leed er onder, maar ik hield me goed. Ik verweet Tillie niets meer. Wat gaf het of ik er haar mee plaagde; als ze niet meer van me hield, dan deed het er niets toe, of ze me al zei, dat het wel zoo was, en dat ik me vergiste, en zoo al meer.
| |
| |
Ik ging niet meer als anders naar haar toe, ik zocht haar niet meer op, noch in huis, noch op school. Ze moest het wel merken en dat deed ze ook, en af en toe kwam ze bij me, en maakte een vriendelijk praatje. Telkens als ze kwam, begon er weer een beetje hoop in mijn hart te komen. Misschien was het enkel wel jaloezie, dacht ik dan, die me méér achter haar omgang met Henriëtte deed zoeken, dan billijk was. En dan probeerde ik, Tillie niet te veroordeelen, en ook lief tegen haar te zijn; maar het viel me moeilijk.
Gistermorgen kwam Tillie bij mijn bank staan, en zei, na me recht hartelijk goedenmorgen gewenscht te hebben: ‘O, chérie, wat zit je haar vandaag alleraardigst, wat een grappige, kleine krulletjes bij je oor; heb je het gekroesd?’
Ik zei van neen, toch min of meer gestreeld door Tillie's opmerking. ‘En wat een prachtig lint heb je aan je vlecht; pas een nieuw?’
Ik zag Tillie verwonderd aan. Het was een lint, dat ik zeker al twintig keer gedragen had.
‘O, pardon,’ zei ze, ‘nu zie ik het al. Maar het blijft toch beeldig. Zeg, ma bien-aimée, apropos, heb jij soms je Duitsche thema al af; dan wou ik die wel even met de mijne vergelijken.’
O, nu begreep ik haar met haar liefheid en haar mooie woorden. Omdat ze weinig idee voor het Duitsch had en vreeselijk met de grammatica tobde, was ze gewoon haar werk naar het mijne te veranderen, en dat wou ze nu ook, en daarom was ze zoo poeslief.
‘Kun je Henriëtte's thema niet krijgen?’ vroeg
| |
| |
ik scherp. (Henriëtte weet nog minder van het Duitsch dan Tillie).
‘Je doet me heusch verdriet, Char,’ zei Tillie, en toen: ‘Als je zoo slecht over me denkt, houd je werk dan maar!’ en weg liep ze. Ze had blijkbaar verwacht, dat ik het haar onder het maken van duizend excuses achterna zou brengen en haar smeeken, het toch voor ditmaal nog aan te nemen, maar dat deed ik niet.
Ik kon merken, dat het haar tegenviel. Opeens keerde ze zich naar mij om: ‘Zei je iets?’ vroeg ze met een zacht stemmetje, als om me in de gelegenheid te stellen, mijn verzuim te herstellen en haar nog het werk aan te bieden.
‘Geen woord!’ zei ik koel; toen keerde ze me met een ruw gebaar den rug toe om een oogenblik later Jet van Raadt in de armen te vallen. Toen begon de les.
Ik voelde me ongelukkig. Niet om Tillie's vriendelijkheid jegens Jet, maar omdat ik me zoo in Tillie vergist had. Was Tillie altijd zoo geweest en was ik al dien tijd van onzen omgang blind geweest?-
Akeliger was het wel niet te verzinnen. ‘Wat zit je haar lief! Wat heb je een mooi haarlintje om!’ ‘Hé! bonjour, Monsieur du Corbeau! Que vous êtes joli! que vous me semblez beau!’ Dat is precies hetzelfde, maar gelukkig had ik me niet als die raaf laten bedotten.
De les begon. Als altijd deed de onderwijzeres een keus uit onze schriften. Iedere week nam ze het schrift van een andere leerling. We wisten nooit van te voren, wie het lot beschoren was, ze nam altijd door elkaar.
| |
| |
Ditmaal viel de eer te beurt aan - Clothilde van Bergsma.
Tillie bloosde. In haar verlegenheid verfrommelde ze den zakdoek, dien ze in de hand had.
Fräulein wachtte met iets erg gelatens in haar houding; alsof ze ons allen tot getuigen riep van haar groot en onuitputtelijk geduld.
Zij, wier werk onderhanden werd genomen, had altijd min of meer het gevoel, of ze een operatie moest ondergaan. Het was dus niets ongewoons, dat Tillie aarzelde.
Eindelijk werd het toch al te pijnlijk. Met den moed der wanhoop stond Tillie op, en reikte het noodlottige cahier over.
Ik hoopte voor haar, dat er niet al te veel fouten in zouden zijn. Maar een oogenblik had ik toch een gevoel, dat de menschen leedvermaak noemen, en dat kinderen: ‘Lekker! heerlijk!’ doet zeggen.
't Was juist goed, dat het zoo liep, dan had ze me het werk ook maar bijtijds moeten vragen, en niet wachten, tot ik het haar achternadroeg met de smeekbede, of ze wel de goedheid zou willen hebben, het aan te nemen.
Maar mijn plezier duurde toch niet heel lang.
In den eersten zin had Tillie al drie fouten.
‘Is dat het werk van Clothilde van Bergsma?’ vroeg Fräulein, alles in het Duitsch natuurlijk, maar ik zal het nu maar vrij in het Hollandsch vertalen, omdat het me anders te veel ophoudt.
Tillie boog het hoofdje, kleurde en zag de juffrouw verlegen lachend aan, of ze zeggen wou: ‘Vergeef me, - ik was zeker in de war, nu schaam ik er me over.’
| |
| |
De tweede zin bevatte twee fouten, de derde vier.
De juffrouw lachte niet meer; er waren rimpels in haar voorhoofd gekomen, die er gedurende de heele verdere correctie in bleven.
Ik was niet op mijn gemak. Het speet me vreeselijk. Zóó had ik het niet bedoeld. Als ik ook alles maar vooruit geweten had!
Ik kreeg diep medelijden met Tillie, die als een geknakt riet met gebogen hoofdje in de bank zat.
Ook mij was het oplezen, bespreken en napluizen van de vele, vele fouten een marteling. Tillie geeft niet om het Duitsch, ze spreekt het aardig uit, beter dan de meesten in de klas, en het is wel jammer, dat ze zich nooit met de grammatica bemoeit. Het is ook iets naars en ik zou er zeker ook bitter weinig van weten, als Annie niet alle lessen met me meegeleerd en alle thema's uit pure leergierigheid met me meegemaakt had. Zoo moest ik vanzelf wel mijn best doen, en het ligt dus volstrekt niet aan mij, dat ik een beetje van de taalregels op de hoogte ben.
Tillie zag vuurrood, de tranen rolden haar over de warme wangen. De pijniging duurde wel lang.
‘Je moet me eens vertellen, Clothilde,’ zei de juffrouw, terwijl ze, hardop lezend, met ijzige kalmte ‘zeer slecht’ onder het werk had geschreven, wat ze daarna nog tweemaal met rood potlood onderstreepte, - ‘je moet me toch eens vertellen, hoe je werk ditmaal zoo beneden alles is.’
Tillie barstte in snikken uit. De heele klas was doodstil, ik voelde dat sommigen mij aanzagen, vooral Jet van Raadt, die me met een minachtenden blik van top tot teen opnam.
| |
| |
‘Nu?’ vroeg de juffrouw.
‘Ik had zoo'n erge hoofdpijn toen ik het maakte,’ snikte Tillie zoo zielsbedroefd, en zoo elks medelijden inroepend, dat ik niet anders verwachtte of ook de juffrouw zou er wel door worden getroffen. Maar dat scheen toch van niet.
‘Hoor,’ zei Fräulein doodbedaard, ‘ik heb ook wel eens hoofpijn gehad en het kan zijn, dat ik dan ook tegen sommige moeilijke regels zondigde, of te lusteloos was, om over iets ingewikkelds na te denken, maar wat ik wist, heb ik ook onder de folterendste hoofdpijn altijd nog kunnen opschrijven. Praat je óók gebrekkig, Clothilde, als je hoofdpijn hebt?’
Wij allen vonden de juffrouw onmeedoogend, en wie Tillie zoo zitten zag, als gebukt onder een groot verdriet, zou zeker haar partij gekozen hebben.
En toch schenen al die hatelijkheden Fräulein niet voldoende.
‘Je hebt zooveel werk van het schrift gemaakt, Clothilde, dat ik moeilijk aan kan nemen, dát je hoofdpijn hebt gehad. De lettertjes zijn geteekend..’
Plotseling waren Tillie's tranen weg, en met een ruk de blonde krullen over de schouders werpend, zag ze Fräulein overmoedig, brutaal aan.
‘Het doet er niet toe, ik heb ook geen hoofdpijn gehad. Ik had eenvoudig geen lust in dat laffe werk. En ik weet het nu al, hoe slecht ik het gemaakt heb, het is overbodig me dat honderd keer te herhalen.’
Ik was verstomd over zooveel brutaliteit.
In de heele klas was het doodstil. De juffrouw was bleek geworden. ‘Ga heen, meisje,’ zei ze,
| |
| |
‘ik ontvang je bij mijn lessen nooit weer.’
Tillie ging met vorstelijk gebaar, maar er was toch iets jammerlijks, iets armoedigs in de praal en de majesteit, waarmee ze heenstapte; wij voelden het allen.
‘Meisje! meisje!’ zei Tillie verontwaardigd, terwijl ze het hoofdje met een zelfbewust air in den nek wierp.
‘Je hebt gelijk, je bent geen meisje, je bent erger dan een straatjongen!’ zei Fräulein nu.
Tillie had de deur met een smak achter zich dichtgegooid.
Nog bleef alles bij ons doodstil; niemand lachte, als anders bij dergelijke scènes, wij stieten elkaar ook niet aan, en hadden niet, als anders, een heimelijk plezier over het gebeurde; niemand fluisterde, niemand verroerde zich zelfs.
‘Gooi dit schrift in de prullenmand,’ zei Fräulein eindelijk tot het dichtst bij haar zittende meisje. Ze deed het zwijgend.
Toen nam Fräulein het cahier van een ander, en zonder veel op- of aanmerkingen werd de thema nu herlezen.
Daarna kregen we allen onze Duitsche leerboeken voor ons en de les werd voortgezet. Fräulein maakte maar heel weinig aanmerkingen op ons lezen, en toch werden er meer fouten dan anders gemaakt. Er heerschte iets gedrukts, een onnatuurlijke stilte in de klas. Eerst toen het uur om was, en Fräulein was vertrokken, kwamen de tongen los.
Jet van Raadt stoof onmiddellijk op me af. Dat was een schande! Alles was mijn schuld. Die lieve Tillie; ze had nog om mijn werk gevraagd!
| |
| |
Ik negeerde haar. Het interesseerde me in het minst niet, wat ze zei of van me dacht.
De heele klas was in opstand. Allen waren ditmaal (bij uitzondering, natuurlijk) vóór Fräulein. Tillie moest zich schamen, zeiden ze.
‘Ze was er erg ingeloopen,’ zeiden de middelmatigen, en dat leugentje om bestwil, dat praatje over die hoofdpijn, namen ze haar niet kwalijk, maar ze was schandelijk brutaal geweest. De knappen, zij, die nooit overschreven, maar wier werk vaak gebruikt werd om het even te ‘vergelijken’ (zoo ‘vergeleek’ ik ook vaak mijn sommen met de hare), vonden het wel eens heel goed, dat Tillie's werk zoo aan de kaak werd gesteld. Ze had het al lang verdiend. Haar brutaliteit was, volgens allen, verregaand.
Ik zei niets; ik liet me heelemaal niet over Tillie uit.
Carolien Händel kwam naar me toe. Ik mag Carolien niet lijden; ze is ijselijk knap, maar overigens weet ik niets goeds van haar te zeggen.
‘Het is of je het vooruit geweten hebt,’ zei ze.
En ik: ‘Wat?’
‘Wel, dat Tillie een beurt zou krijgen. Het treft wel goed, hè?’
‘O, uitstekend!’ zei ik droog; maar ik had wel kunnen huilen van spijt. Ik voelde me werkelijk schuldig. Ik had er zoo'n spijt van, dat ik Tillie het schrift toch maar niet gegeven had. Wat zou ze zich nu ongelukkig gevoelen! En ik stelde me voor hoe ik zou zijn in haar plaats.
Het oordeel van bijna allen was, dat ze minstens door de hoofdonderwijzeres voor drie dagen naar
| |
| |
huis zou worden gestuurd, en alleen weer toegelaten op voorwaarde, dat ze Fräulein in ons bijzijn excuus vroeg.
Wat vreeselijk om excuus te moeten vragen, als je je zoo hebt aangesteld! Ik trok me het geval erg aan. Het was zeker in wanhoop en drift, dat ze al die nare dingen tegen Fräulein gezegd had; waarschijnlijk had ze niet eens recht geweten wát ze zei!
Tillie kwam niet terug dien morgen. We begrepen, dat ze door de hoofdonderwijzeres naar huis was gezonden.
Mij duurde de ochtend eindeloos. Ik snakte er naar om weg te komen. Ik wou dadelijk naar Tillie toe gaan, en haar zeggen, dat ze zeker wel begrepen had, dat ik, als ik maar in het minst had kunnen denken, dat de zaken zoo zouden loopen, haar het schrift wel gegeven zou hebben. Ik moest haar spreken, ik verlangde er naar. O, zeker, als ze alles begreep, zou ze het me wel vergeven, en zij zelf zou ook wel inzien, dat het niet alleen mijn schuld was.
Ik had wel weg willen vliegen; ik wou haar zoo graag wat troosten in haar ongeluk. O, misschien zag ze nu ook alles wel in. Dat ze zelf onaardig tegen me geweest was in de laatste weken, en dat ik wel niet anders denken kon of haar vriendelijkheid van dien morgen was alleen om mijn Duitsche schrift.
Als ze dan alles begreep, en merkte hoe het me speet, en dat ik haar graag alles vergeven wou, als het dan meteen tusschen ons weer goed werd, - dan zou ik haar wel weten te troosten. En het zou weer als vroeger worden. Dat zou heerlijk zijn!
Eindelijk ging de school uit. En ik maakte, dat ik
| |
| |
wegkwam. Eén, twee, drie, wou ik den kant van Tillie's huis opgaan; ik was er zeker van, dat ik haar wel tegen zou komen. Ze zou nog wel niet thuis geweest zijn, dacht ik. Ik vergeleek haar bij mezelf, ik zou tenminste niet den moed hebben gehad om naar huis te gaan en te zeggen: ‘Hier ben ik, ik ben voor drie dagen weggejaagd!’
Juist op het oogenblik, dat ik naar beneden ging, werd ik door een van de meisjes teruggeroepen. ‘Of je even bij de juffrouw komt,’ vroeg ze.
Ik ging.
‘Ken je dat boezelaartje, Charlotte, dat daar op den grond ligt?’
Ik nam het op en borg het weg; maar door de haast, die ik maakte, viel mijn lei met het pakje boeken uit mijn kastje op den grond, en ik was wel genoodzaakt, ze één voor één op te rapen en recht te leggen, wat erg ophield. Nu was ik zoowat de laatste, die onze klas verliet.
Zou gauw als ik kon, stak ik de straat over, en sloeg den hoek om, om Tillie tegemoet te gaan.
Daar liep ze al. Ik geloofde mijn oogen niet.
Vroolijk lachend, met opgeheven hoofd, stapte ze voort, Henriëtte naast zich, beiden omringd door een schaar meisjes uit onze klas.
Ik begreep er niets van. Had ze misschien al excuus gevraagd en gekregen? Was ze misschien dadelijk Fräulein tegemoet gegaan, en was alles zoo nog in het reine gekomen?
In een oogenblik had ik me bij het clubje aangesloten. ‘Zeg, Tillie....’ begon ik. Tillie zag me spottend aan.
| |
| |
‘Dat zal je wel spijten, ma mie, als je hoort, dat alles zoo geloopen is; - ik ga van school!’
Tillie sprak op een toon, waaruit duidelijk bleek, dat ze van die liefheid niets meende, en tóch begreep ik haar niet recht. Als versuft hoorde ik haar verder aan.
‘Jammer, hè, mijn liefste Char, dat ik nu die goede Fräulein, tegen wie ik zoo stout geweest ben, geen excuus hoef te vragen? Het was wel héél vriendelijk en attent van je om me je schrift niet te willen leenen. - En ik ben er ook heel blij mee.’
Ik zei niets; mijn knieën knikten heel even, en ik voelde een heel vreemd gevoel over me komen. Ik luisterde.
Tillie sprak schijnbaar niet tegen mij; maar ik bleef wachten, ik wou alles weten.
‘Hoe dat mensch me behandelde, - het was een schande! Ik had erge hoofdpijn gehad, toen ik de thema maakte; ik was er heelemaal niet bij geweest, - enfin! - Ik heb niet gewacht op onze lieve hoofdonderwijzeres. Heel stilletjes ben ik naar de kleedkamer geslopen, heb me aangekleed en ben weggegaan. Thuis heb ik alles in kleuren en geuren verteld. Mama had schrikkelijk medelijden met me. Ze heeft een langen brief geschreven, waarin ze meteen voor verder onderricht bedankt. 't Was toch nog maar om twee maanden te doen. - En nu ben ik vrij. 'k Heb net een gevoel of ik vacantie heb. Verbeeld je, wat een geluk. Héélemaal vrij te zijn!
‘Zeg, chérie, heb je nu geen spijt, dat ik zoo'n plezier heb? Hadt je me nu je schrift maar gegeven, hè?’
| |
| |
Ik heb geen woord gezegd, ik heb me omgekeerd en ben weggegaan. Ik heb maar wat geloopen; ik wist zelf niet goed waar. Ik voelde me als een zieke, zoo mat en ongelukkig. Toen ik op een torenklok zag, hoe laat het was, ben ik naar huis gegaan.
Daar merkten ze niet eens, dat ik laat was; ze waren allen te veel met Truus bezig. Want Truus gaat overmorgen ondertrouwen en telkens zijn er weer nieuwe noodzakelijke kleinigheden, die gekocht moeten worden.
Ik kon niet eten; het was me onmogelijk.
‘Scheelt er wat aan, Char?’ vroeg Moe.
‘Neen, Moe.’
‘Je ziet er uit als krijt, kind, je bent toch wel goed?’
‘O, ja, Moe.’
‘Heb je hoofdpijn?’ vroeg Tine.
Ik knikte, en het was ook zoo, ik hád hoofdpijp.
‘Neem wat eau-de-cologne,’ zei Tine weer, ‘mijn flacon staat op de waschtafel.’
Ik at iets en ik dronk de koffie, die Moe me gaf, en ik praatte ook wat, om me goed te houden, en toen ging ik heen. Het was me een troost, dat ik Tillie tenminste niet zien zou, dat zij wegbleef.
Onderweg sprongen me opeens de tranen in de oogen. Wat was Tillie toch wreed geweest en wat had ik me altijd in haar vergist! Ik kón het bijna niet gelooven, dat alles werkelijk zoo gebeurd was, en dat het Tillie was, die straks al die nare dingen tegen me gezegd had.
Toen ik aan de school kwam, was de deur al dicht. Ik schelde, een meisje uit een lagere klas
| |
| |
deed me open, en zei me, dat ik bij de hoofdonderwijzeres moest komen. Ik ging, gelaten. Die heele gebruikelijke ceremonie leek me zoo kinderachtig. Ik kreeg ‘une mauvaise marque à cause d'être trop tard’, en een aanmaning, toch beter op mijn tijd te passen, en toen kon ik naar boven gaan.
Toen ik binnenkwam, zag ik een paar meisjes fluisteren. Het kwam me voor, dat ze het over mij hadden, zeker omdat ik zoo laat was.
We hadden geschiedenisles. Te overhooren viel er niets, te repeteeren ook niet. De juffrouw doceerde alleen en wij luisterden. Ik heb er geen flauw idee meer van, waarover het ging. Ik was er totaal niet bij. Onophoudelijk moest ik aan Tillie denken, en hoe vreeselijk het was, dat we zóó van elkaar gegaan waren, dat Tillie me zóó behandeld had. Ze was toch altijd zoo aardig en vriendelijk voor me geweest; waren het dan áltijd vriendelijkheden geweest als van dien morgen? Hadden ze dan thuis gelijk, Annie en Truus en Tine, met te zeggen, dat Tillie maar aardig tegen me was, omdat ze niemand anders had en omdat ik goed genoeg was, haar nu en dan te helpen of wat voor haar te doen?
Ik had thuis geen woord over Tillie gesproken. Ik was er zeker van, dat ze het geval schandelijk zouden vinden; ook dat ze door haar Mama van school was genomen, zou ze ergeren. Annie zou zeggen, dat haar moeder haar in het kwaad sterkte; en ik ben er ook zeker van, dat Moe, hoe lief en goed ze altijd voor ons is, er op gestaan zou hebben, dat wij naar school terug zouden gaan en de juffrouw excuus vragen.
| |
| |
De geschiedenisles was om voordat ik het wist, en de juffrouw schreef van het behandelde punten op 't bord. Ik schreef ze met de anderen in mijn kladschrift na, zonder dat ze voor mij de minste beteekenis hadden.
‘Nu de genoteerde punten tegen de volgende week goed bestudeeren,’ zei de juffrouw; toen ging ze heen, en we hadden een oogenblik vrij.
Ik had er geen lust in, met de andere meisjes te praten, en pakte vast mijn boeken in voor den volgenden dag. Opeens hoorde ik een geweldig lachen en een geroep van: ‘Kom, dat geloof ik niet, het is niet waar; het zou ál te gek zijn.’ Henriëtte van Raadt was aan het woord, en ik mengde me er niet in, ik bleef met mijn boeken bezig.
Opeens stormden er drie, vier op me af.
‘Zeg, Charrie, is het waar...’
‘O, Charlotte, Jet zegt...’
‘Neen, we gelooven het niet, we kunnen het niet gelooven...’
Ik wachtte tot ze uitgesproken hadden; maar ze gingen niet verder.
‘Of wat waar is?’ vroeg ik, moe; ik had een gevoel of me weer iets boven het hoofd hing.
Jet van Raadt bemoeide zich er niet meer mee, de meisjes om mij heen lachten. Eindelijk zei Carolien Händel: ‘Is het waar, Charlotte, trouwt je oudste zuster met een...’
Ik wachtte; o, wat duurde het lang!
Toen Carolien uitgelachen had, zei ze: ‘Met een... bakker?’
Mijn lippen beefden, ik kon niet spreken. Nu
| |
| |
voelde ik eerst recht dat alles, alles, tusschen Tillie en mij uit was.
Eén van de meisjes, een, met wie ik me nooit bemoeid had, omdat ze niet tot onzen ‘netteren’ kring behoorde, trok mijn partij.
‘En wat zou het dan,’ vroeg ze; ‘vinden jullie dat zoo schandelijk, is het zóó belachlijk?’
‘Ze trouwt niet met een bakker,’ zei ik eindelijk.
‘Niet?’
‘Och!’
‘O, we hadden het gehoord.’
Ik voelde, dat ik, zouden ze me gelooven, de geheele waarheid zeggen moest. En dat deed ik. Toen gingen ze heen.
‘O, dat is wat anders,’ zeiden ze.
En Carolien was zoo goed, de mogelijkheid te stellen, dat hij, mijn aanstaande zwager, dan toch wel een net mensch kon wezen.
‘Ik ben zoo vrij te beweren, dat zijn vader, de bakker, dat óók was,’ zei ik. O, nu voelde ik pas, hoe klein ik zelf geweest was, door me daarvoor te schamen.
‘Very well possible; ik zeg niet, dat hij het niet was,’ en Carolien ging heen.
Nu weet ik voorgoed, dat het tusschen Tillie en mij nooit weer goed kan worden, dat alles onherroepelijk uit is.
En ik ben er diep, diep ongelukkig onder.
|
|