| |
| |
| |
VII.
Een vreemde in eigen huis.
Wat vliedt de tijd! Toen ik den laatsten keer schreef, was Truus pas verloofd, nu nog een dag of acht, en ze gaat trouwen. Toen was ik nog een kind van ruim veertien jaar, nu ben ik een dame, van bijna vijftien. Nog een paar maanden, en ik zal van school gaan, en de wereld in.
Ik ben een beetje bedroefd, ik voel me een beetje mat, juist of er iets heel ongelukkigs gebeuren zal.
Dat Frans mijn schoonbroer wordt, daar ben ik overheen, men went aan alles, en in den grond is hij een aardige, hartelijke vent.
Wat me verontrust en treurig stemt, is iets anders.
Eergisteren is Henriëtte van Raadt jarig geweest. Ze werd vijftien jaar en er was een groote partij. Ik was niet gevraagd, maar dát kon me inderdaad niet schelen; ik zou toch niet gekomen zijn, al was ik genoodigd, en ik had toch geen plezier gehad, al was ik gekomen. Want Henriëtte en ik hebben ruzie gehad.
| |
| |
Het gebeurde op school. Zij zei tegen Tillie: ‘Foei, Clothilde, daar hangt een vuile band onderuit je japon!’
Geen wonder dat Tillie kleurde. Het was een heel onaangename manier om iemand op iets attent te maken. Wat leek het wel niet! Niet alleen, dat er een band onder haar jurk uithing, maar een vuile band! En zooveel had de zaak werkelijk niet om het lijf.
De veterband van Tillie's japon was getornd en sleepte over den grond, hij moest dus vuil worden, dat was onvermijdelijk.
Ik trok het me voor Tillie aan. ‘Zeg het maar niet met zoo'n vies gezicht,’ zei ik. ‘Zoo erg is het niet.’
Henriëtte lachte. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei ze gepikeerd, ‘ik dacht er niet aan, dat ik in Tillie ook jou beleedigde. Ik vraag wel excuus.’
Het heeft Henriëtte al lang gehinderd, dat Tillie en ik zulke goede vriendinnen zijn.
‘Mij hoef je geen excuus te vragen, ik heb niet het ongeluk gehad op den veterband van mijn rok te trappen.’
Jet van Raadt's onderkin werd dikker, dat is een onfeilbaar teeken van haar boosheid.
‘Toch niet,’ zei ze, moeite doende om kalm te blijven, ‘als ik me bij jou excuseer, doe ik het ook bij haar, want Tillie is Charrie, en Charrie is Tillie, ieder weet dat jullie als klitten aan elkaar hangt, en jij vooral, jij loopt Tillie na als haar schaduw.’
Ik wist, dat Henriëtte dat alles zei uit jaloezie, omdat zij vroeger Tillie's vertrouwde is geweest,
| |
| |
maar het griefde me toch zoo, dat ik niet spreken kon. Met een gebaar van verachting, alsof ze me te min was om nog één woord aan haar te verspillen, zette ik me aan mijn tafeltje en begon een les na te lezen. Natuurlijk begreep ik niets, het kostte me moeite de regels te zien, ze dansten me voor de oogen.
Half en half hoopte ik, dat Tillie ook een hartig woordje zeggen zou. Maar dat deed ze niet. Ze stond gebukt over den stootkant van haar rok en zocht tevergeefs naar een speld, om er den band weer aan te spelden.
Henriëtte van Raadt scheen over haar boosheid heen te zijn. Ze kreeg een speldendoosje uit haar zak en bood het Tillie aan. Ik was er van overtuigd, dat Tillie haar aanbod met een smadelijk: ‘Dank je!’ van de hand zou wijzen, en ik verheugde me al over Jets onvoorzichtigheid, want ze kón toch niet anders verwachten, dan dat Tillie haar voor haar gedienstigheid wel zeer verplicht zou zijn, maar er niettemin geen gebruik van zou maken. Het onmogelijke gebeurde. Tillie nam met een kalm: ‘Merci!’ een paar spelden uit het doosje en stak er den band mee vast. Als ik niet zoo zielsveel van haar hield, zou ik het een laagheid gevonden hebben; nu beschouwde ik het alleen als een daad, waarvan ik de beweegreden niet begrijpen kon.
Jet van Raadt ging nu nog verder; ze hielp Tillie zelfs met het opspelden van den ‘vuilen band’.
‘Heb ik je inderdaad zoo gegriefd met dat te zeggen?’ vroeg Jet.
‘Och neen,’ zei Tillie. ‘Ik heb er me niet zooveel van aangetrokken.’
| |
| |
Ik moet billijk blijven: dat had ze wél; ik had het gezien aan haar kleur.
Toen Jet weg was, zei ik het haar ook dadelijk.
‘Mais, tu te trompes, ik verzeker het je,’ zei Tillie.
‘Of je het nu in het Fransch of in het Hollandsch zegt, ik weet dat ik me niet vergis.’
Tillie lachte even. ‘O, als je het zoo goed weet, zal ik mijn mond wel houden.’
‘Dat is tenminste beter dan te liegen,’ meende ik te zeggen, maar ik hield het voor me. Toen we beiden zwegen, kwam Tillie naar me toe, ‘Als je niet zoo boos was geworden, zou ik je gezegd hebben, hoe lief ik het van je vond, dat je het bij Jet zoo voor mij opnam.’
‘Zoo,’ zei ik.
‘Maar toen jelui zoo ging kijven samen, speet het me. Je weet wel, hè, ma petite amie, dat ik niet van ruzie houd, dat ik er heel niet tegen kan, hè? Kom, wees weer goed op me en kijk weer vriendelijk en geef me een kus.’
En toen ik langzaam ‘bijdraaide’, om een van Truus' geliefde termen te gebruiken: ‘Je bent en blijft mijn éénige Charrie, al neem ik ook al eens een speld aan van een ander meisje.’
Ik lachte; wat leek nu alles ook onbeduidend!
Maar daarbij bleef het niet.
Het scheen warempel of die kleine gebeurtenis voor Jet en Tillie van groote beteekenis was. Toen ik den volgenden morgen naar school ging, kwam Tillie me niet, als gewoonlijk, tegemoet. Ik hield het er voor dat ze zich verlaat had, wat nogal eens gebeurde, en
| |
| |
dacht er verder niet over, tot ik ze vóór de school heel bedaard heen en weer zag wandelen, Jet en Tillie in druk gesprek. De school was open en ik ging dadelijk naar binnen, ik gevoelde niet den minsten lust me bij haar beitjes aan te sluiten.
Een minuut of tien later kwamen zij eerst.
‘Goedenmorgen, chérie,’ zei Tillie.
Wat klonk me dat ‘chérie’ naar in de ooren, ik was haar chérie niet, ze gaf immers niets meer om me!
‘O, goedenmorgen,’ zei ik koel.
‘Heb je goed geslapen?’ vroeg Tillie vriendelijk.
Ik voelde, dat ze me voor den gek hield en de tranen sprongen me in de oogen. Maar ik bleef op het boek zien, dat ik bezig was te kaften; vóór alles ter wereld wou ik me goedhouden.
‘Ja, uitstekend, dankje; jij ook, hoop ik?’
‘Voortreffelijk,’ zei Tillie.
Ik kon het niet helpen, daar lagen ze op het gladde blauwe kaft, twee tranen, met fijne, uitgespatte druppeltjes er omheen.
‘Domme Charrie,’ zei Tillie opeens en ze gaf me een kus op het voorhoofd, ‘ben je daar nu jaloersch om, dat ik met Henriët op en neer loop? - Ze is me vanmorgen van huis komen halen, ze vertelde me, dat ze Zondag jarig is, en ze heeft me geïnviteerd voor den avond.’
Ik droogde mijn tranen af en zag Tillie aan. ‘Ga je?’ vroeg ik.
Daarvan zou ik alles laten afhangen, van het antwoord, dat Tillie nu ging geven. Zei ze: ‘ja’, dan was alles tusschen ons voortaan uit.
‘Ik laat het aan jou over, Char,’ zei Tillie met
| |
| |
haar aardig, vleiend stemmetje. ‘Ik voor mezelf geef bitter weinig om die soiréetjes, veel liever zat ik met jou thuis. - O, Charrie, wanneer zullen we toch weer eens een avond heelemaal voor onszelf alleen hebben? We hebben tegenwoordig zoo voortdurend met huiswerk te kampen.’
‘Dus je gaat?’ vroeg ik koppig.
‘Je bent onbillijk, Char. In allen ernst, als jij denkt, dat het niet heel erg onbeleefd is om te weigeren - je weet, dat ik niet graag een onbeleefdheid bega - en als je denkt, dat het aannemen afbreuk aan onze vriendschap zal doen; dat onze vriendschap, onze vriendschap, Charrie, het niet lijden kan, dat we één avond van elkaar zijn, of liever, dat ik één avond in ander gezelschap dan het jouwe doorbreng, of ook, dat ik af en toe met iemand anders dan met jou spreek, - dán zal ik bedanken.’
Ik zweeg. Er was veel waars in wat Tillie zei, maar toch.... Ik was het niet met mezelf eens.
Meende ze het, gaf ze er werkelijk niet om, naar die soirée te gaan?
‘Tillie,’ zei ik, ‘je moet het aannemen, feitelijk is er geen reden, waarom je de invitatie zoudt afslaan, maar ik wou je dit eene wel vragen: als je liever in Jets gezelschap bent dan in het mijne, zeg het me dan liever, maar houd me niet voor den gek.’
‘Als er niets anders is, dat je bezwaart, Char, dan kun je gerust zijn. Er zijn veel meisjes, die ik lijden mag en Jet van Raadt vind ik ook heel aardig, maar er is er een, die heel dom is, en heel jaloersch, en dikwijls heel onaardig ook tegen me,
| |
| |
maar die me toch het liefst is van allen, en dat is Charlotte Craayloo.’
Na dien tijd hebben we niet meer over de soirée gesproken, er tenminste niet meer over gekibbeld. Tillie vertelde me welke japon ze zou aandoen, en dat ze er nieuwe handschoenen voor kreeg en meer van die kleinigheden; ik denk opzettelijk, omdat het zoo dwaas zou zijn, als we dat onderwerp geheel vermeden. En ik hoorde het met matige belangstelling aan.
Tillie ging en ik bleef den Zondagavond natuurlijk thuis. Ik voelde me eigenlijk een beetje vreemd. Anders ging ik naar Tillie of Tillie kwam bij mij, maar altijd waren we bij elkaar.
Er is natuurlijk verbazend veel te doen thuis doordat Truus trouwen gaat. Zij, en Tine en Annie ook als ze tijd hebben, zijn voortdurend bezig aan het uitzet. Daarom bemoeien ze zich nog minder met me dan vroeger. Maar Zondagavond deden ze niets. Truus was met Frans uit. Moe zat met den grooten Bijbel voor zich. Tine deed alles en niets. Ze schonk thee, sprak tegen den kanarie in zijn kooitje, keek eens over Moe's schouder en las een tijdje met haar mee, draaide de lamp wat op, verschikte een paar kleinigheden op het étagèretje of zong eens wat, naar het haar inviel.
Annie zat zonder ophouden te lezen.
Toen ze een hoofdstuk uithad, keek ze op de klok: ‘Komt “ma mie” niet?’ vroeg ze.
Ik gaf geen antwoord, ik kan die afgezaagde aardigheid niet meer hooren.
‘Je gaat zeker naar Tillie, hè?’ vroeg Tine vrien- | |
| |
delijk; blijkbaar was het haar er om te doen, den naderenden storm te bezweren.
‘Neen,’ zei ik alleen.
‘Dus dan genieten wij de eer van je gezelschap?’ vroeg Annie.
‘Om je te dienen!’ zei ik.
Ik zat met het Zondagsblad voor me, dat ik al voor de derde maal uitgelezen had, en verveelde me. Ik schaam me bijna om het te zeggen, maar ik had echt een gevoel of ik niet thuis was, of liever, of ik een vreemde was in mijn eigen huis.
Ik had niets te doen, mijn schoolwerk was af en ik ben niet zoo leergierig, dat ik iets ga studeeren, dat me niet strikt opgegeven is. Ik had lust om me op de een of andere manier nuttig te maken. Het had me meer dan eens getroffen, dat Annie en Tine al haar vrije oogenblikken aan Truus wijdden, áltijd waren ze voor haar aan het knippen of naaien, of ze deden boodschappen voor haar. Het had me wel eens verwonderd, dat Truus mij nooit iets opgedragen had. Maar ik had haar nooit gevraagd of ik ook van dienst kon zijn; het zou maar lastig geweest zijn, als Truus het had aangenomen.
Voor Tine en Annie was het veel gemakkelijker, die hielden er geen vriendinnen op na, die gingen altijd met elkaar om, en als Tillie trouwde, dan zou ik haar ook wel helpen, dan zou ik het heerlijk vinden, allerlei voor haar te doen en haar met duizend dingen verrassen. Maar het was toch ál te onaangenaam om Tillie telkens af te schepen en te zeggen: ‘Ik heb geen tijd voor je, ik help Truus aan haar uitzet.’
| |
| |
Tine had het me wel eens in stilte in den mond gegeven, Truus aan te bieden, de zakdoekjes voor haar te borduren. ‘Truus kan er niet mee terecht,’ had ze gezegd, ‘en Annie ook niet; Moe wou wel graag, maar ze kan het niet zien, en ik heb zoo bitter weinig tijd, ik heb er ook weer lessen bijgekregen.’
Dien avond had ik juist veel schoolwerk, en ik had ook op me genomen, voor Tillie een landkaartje te teekenen, want dat vindt Tillie zoo iets afschuwelijks en mij kan het zooveel niet schelen. Er waren vier en twintig zakdoekjes te borduren, dus het was geen kleinigheid, en hoewel ik het van mezelf leelijk vond, ik wou er niet aan.
‘Ik zit zelf tot over de ooren in het werk,’ zei ik, ‘zoodra ik tijd heb, zal ik het doen.’
‘Het hoeft ook juist vanavond niet, Char,’ had Tine gezegd, ‘ik denk, dat Truus het heel aardig zal vinden als je het doet.’
Ik nam me stellig voor, er Truus mee te verrassen, maar ik zei het Tine niet. Het bleef, helaas, bij mijn voornemen. Toen de drukke avonden voor mij voorbij waren, kwam Tillie me opzoeken, en een volgenden keer kwam ik bij háár; dan weer vergat ik het, en eindelijk was ik maar heel blij, dat ik Tine niets stellig beloofd had en zij er ook niet meer op terugkwam.
Dien Zondagavond echter wou ik mijn schade inhalen. Ik begon er wel wat laat mee, maar als ik me repte, zou ik misschien toch nog klaarkomen.
‘Zeg, Tine,’ vroeg ik opgewekt, ‘wil je nu die zakdoekjes even geven?’
‘Welke zakdoekjes?’ vroeg Tine verwonderd.
| |
| |
‘Die van Truus, ik ga ze borduren.’
‘Maar, kind,’ zei Tine, ‘die liggen al goed en wel in de linnenkast.’
‘Ongemerkt?’ vroeg ik.
‘Welneen, Truus heeft ze aan Gerda Meynen gegeven, voor haar was het aardig, ze verdient er nog wat aan.’
‘En ik dacht, dat ik ze doen zou?’ zei ik.
‘O, dat wist ik niet, je hadt er me niets van gezegd.’
Ik zweeg. Ik voelde dat Tine gelijk had.
‘Och, dat is jammer,’ zei Moe, ‘het zou zoo aardig geweest zijn, als onze Char ook wat gedaan had!’
Het griefde me, dat Moe dat zei, juist omdat haar bedoeling zoo goed was. Zij beschouwde ‘onze Char’ nog altijd als de jongste, als een kind, waarvan nog niets te verwachten is. Wat zou het voor Truus aardig geweest zijn als dat kind, die kleine, ook al aan het uitzet had meegewerkt!
Ik voelde, dat ik, als ik gewild had, evengoed had kunnen meehelpen als Annie, of zelfs als Tine. O, als Moeke dat eens wist dat ik niet te klein of te onhandig was, maar alleen te lui en te zelfzuchtig was geweest om iets te doen.
‘Is al Truus' goed al klaar?’ vroeg ik aan Tine.
Ze begreep niet waarom ik het vroeg, en met voldoening zei ze: ‘Ja, alles, alles! Je hebt het toch gezien, toen het klaar was, vóór we het inpakten. Het lag alles zoo keurig in de groote kist, in nette pakjes met rose lintjes er omheen. Was jij er niet bij?’
Neen, ik was er niet bij geweest, dien avond had ik zeker bij Tillie doorgebracht.
| |
| |
Annie sloeg haar boek dicht.
‘Heb je het uit?’ vroeg Tine.
‘Neen,’ zei Annie, ‘maar het wordt tijd voor ons Zondagavondpartijtje; geef jij het damspel maar, dan ruim ik den theeboel weg.’
Ik merkte, dat ik niet bepaald onmisbaar was in den huiselijken kring, en ik kreeg een vreemd gevoel in de keel, of ik in huilen zou uitbarsten; onwillekeurig schikte ik dichter bij Moe, om bij haar troost te zoeken.
‘Charrie,’ zei Moe, en ze nam mijn hand in de hare, ‘ik heb je in lang niet zoo'n heelen avond bij me gehad. Ik dacht half, dat mijn jongste haar moeder wel missen kon.’
Ik wist niets te zeggen, en gaf Moe een zoen, heel stilletjes, dat de anderen het niet zagen. En saampjes bleven we een poos zoo zitten, hand in hand, en ik voelde me echt als een kind, als een klein kind, dat bij moeder is. En ik wenschte maar, dat ik nog zoo klein en onschuldig was, als Moe me zich dacht, en alles nog mocht zijn als vroeger, jaren geleden, toen ik gelukkig was, eenvoudig als ik bij Moe zat en alleen dát voelde, dat Moe van me hield. Ik was nu zoo groot en ik voelde me zoo ónkinderlijk.
Ik zuchtte. Die damesmanieren, dat groot doen, dat zich aanstellen als dames van hoogen stand, dat droomen van huwelijken met graven en baronnen, dat Fransch spreken, heelemaal dat zich zoo ánders voordoen van Tillie en mij, dan we feitelijk waren, - het stuitte me opeens tegen de borst.
O, dat ik nog alleen Moeders kind was, en
| |
| |
nooit behagen had geschept in al die dingen!
En dát maakte me nog het meest van al ongelukkig, dat ik voelde, morgen wéér zoo te zullen zijn. Dat ik weer met Tillie en Jet en meer meisjes uit onzen kring - want wij houden er een bijzonderen kring op na, den kring van ‘nettere meisjes’, zooals wij onszelf bescheidenlijk noemen, feitelijk bedoelen we ‘deftiger’ - dat ik weer met onzen kring mee zou doen, en dwaze airs aannemen en me gedragen als iemand, die met onderscheiding dient te worden behandeld.
‘Wil jij wat voorlezen, meid? Mijn oogen gaan pijn doen,’ zei Moe, en ik las. Ik weet zelf niet meer, welk hoofdstuk het was, ik wist het zelfs niet, terwijl ik het las. Ik struikelde over bekende namen, las met onvaste stem.
Ik moest er aldoor aan denken, hoeveel slechter ik was, dan Moe van me dacht, en hoe vreeselijk 't was, dat ik geen kans zag ánders te worden, en vooral, dat ik bij voorbaat wist, dat ik het ook morgen niet meer zou willen.
's Avonds in bed moest ik er aldoor om huilen, tot Truus en Tine binnenkwamen; toen hield ik mijn tranen in, en deed alsof ik sliep.
‘Je bent laat,’ zei Tine, ‘heb je nogal een gezelligen avond gehad?’ en toen Truus zei, dat ze zich heel goed geamuseerd had: ‘Blijf je morgenavond thuis?’
‘Zeker,’ zei Truus, ‘Frans komt hier.’
‘We zullen je wel missen, als je weg bent, Trude!’ en Tine sloeg opeens haar armen om Truus' hals, en begon te huilen. ‘Het is hier dikwijls al zoo stil!
| |
[pagina t.o. 104]
[p. t.o. 104] | |
‘Charrie,’ zei Moe, en ze nam mijn hand in de hare. Bladz. 103.
| |
| |
Je moet ons niet vergeten, hoor, je moet dikwijls bij ons komen; ik wou, dat jelui beiden maar bij ons kwam inwonen. Het zal zoo erg, erg stilletjes worden als je weg bent.’
Truus troostte haar op haar eigen, onbeholpen hartelijke manier, en het duurde niet lang of Tine lachte alweer.
‘Weet je wat Jet voor ons gemaakt heeft?’ vroeg Truus opeens. ‘Ik ben zoo schandelijk ondankbaar, dat ik het je niet eens dadelijk gezegd heb. Een prachtige, fijne sprei; het moet een reuzenwerk geweest zijn, en ze heeft het al zoo druk!’
‘Ik geloof, dat ze een heel lief meisje is,’ zei Tine; ‘ze moet zich wat beter kleeden, dat is al.’
‘Ze is een echt goed kind,’ zei Truus beslist, ‘en ik houd van haar!’
Tine ging heen na een hartelijken nachtkus aan Truus, en Truus ging naar bed.
Toen was alles weer stil en donker om mij heen en met tranen in de oogen moest ik weer denken aan wat Truus van Jet zei: ‘Ze is een goed kind, en ik houd van haar.’
Och, dat zou Truus van mij wel nooit zeggen, en daarom was ik zoo ongelukkig.
|
|