| |
| |
| |
VI.
Truus is verloofd.
Truus is geëngageerd!
Ik val maar met de deur in huis.
Vraag: met wien?
Antwoord: met een gymnastiekonderwijzer.
Tillie en ik noemen het een mésalliance. Het doet me plezier, dat zij er tenminste evenzoo over denkt als ik. Zij is trouwens wél de eenige.
Mama is er er blij mee, omdat Truus gelukkig is.
Gelukkig: hoe kán je nu gelukkig zijn als je met een gymnastiekonderwijzer trouwt op een salaris van 'n duizend gulden.
‘Buiten de particuliere school,’ zegt Truus met een van geluk stralend gezicht, ‘en de privaatlessen.’ Dat laatste zegt ze op een toon of hij, in plaats van vier, wel honderd lessen heeft.
Dat is met elkaar een vijftienhonderd gulden; ze hebben het me wel niet gezegd, maar ik kan het op mijn vingers narekenen. Het geld vind ik nog het ergst niet, hoewel Tillie, die er meer verstand van
| |
| |
heeft dan ik, het een hongerloon noemt. Wat ik zoo vreeselijk vind, is, dat hij les geeft aan openbare lagere scholen; wat klinkt dat echt bij den grond, dat: ‘lagere.’ Was hij tenminste nog maar leeraar aan de Hoogere Burger- of aan de Handelsschool, of aan het Gymnasium. Ja, dat laatste zou nog te verdragen zijn. ‘Mijn zuster is geëngageerd met een leeraar aan het Gymnasium!’ Dat klinkt nog eenigszins. Maar nu, gymnastiekonderwijzer!
Ja, het is wél een mésalliance, een ongelijk huwelijk, een huwelijk beneden haar stand, een wanverbintenis.
Tine is er heel genoeglijk onder. Ik begrijp het eigenlijk niet goed van haar. Maar ik denk wel dat het voornamelijk dáárdoor zal komen, dat zij de heele zaak vooruit heeft zien aankomen. Daar is ze nu natuurlijk trotsch op. Daar pocht ze op, ieder oogenblik.
Ik niet, ik heb er niemendal van begrepen; hoe kon ik ook, hoe zou ik zoo iets ook hebben kunnen begrijpen?
Annie is uitgelaten van blijdschap. Ze vindt het zóó heerlijk, dat we een broer krijgen, ze stelt er zich zooveel van voor. Ze vindt het leuk, dol, gezellig, ik weet niet wat al meer. Maar Annie is nooit recht wijs geweest.
Omdat het Truus is, daarom is alles nu mooi en lief. Maar als ík eens met hem geëngageerd was geweest, dan zou je wat gehoord hebben; dan zou ze er wel het noodige over te zeggen hebben gehad!
Het geval was zóó. Het was Zondag, een maand ongeveer na het bezoek aan de Tentoonstelling. Het
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
‘Hoe vindt je deze schets,’ vroeg Tilly. Bladz. 68.
| |
| |
was slecht weer, maar ik was toch Tillie gaan afhalen om samen wat te gaan wandelen; maar ze wou liever niet.
‘Kom boven,’ zei ze.
‘Ben je je strafwerk aan het maken?’ vroeg ik, want we hadden beiden op school een berg strafwerk gekregen, omdat we elkaar onder de les briefjes hadden overgereikt.
‘Neen,’ zei ze, terwijl ze langzaam haar blonde lokken schudde - Tillie heeft zulk beeldig krullend haar - ‘neen, ik ben aan het schilderen.’
Toen traden we arm in arm haar kamer binnen. Een groote kamer met een mollig kleed; Annie, die wel eens met me mee is geweest, noemde het ‘totaal verschoten, maar nog niet heelemaal versleten’. Nu, ieder, die Annie maar even kent, weet, hoe hatelijk ze soms kan zijn. Het kleed heeft vroeger in het ‘salon’ gelegen, en het is waar, dát het min of meer verbleekt is. Maar het patroon is zoo prachtig, de bloemen vormen grillige, sierlijke guirlandes, en dat de kleuren nu iets mats hebben, misstaat volstrekt niet. Ook zijn er werkelijk hier en daar gleden en gesleten plaatsen in, maar het is juist iets voor Tillie, om die op een ongezochte en natuurlijke manier te maskeeren door een haardkleedje, voetkussens, een geitevelletje en dergelijke. Niemand dan Annie, die in haar nonchalance over het geitevelletje struikelt, en het voetkussen verschuift, zou het dan ook ontdekt hebben.
Maar het tapijt is niet het eenige moois in Tillie's kamer. Er staat ook een crapaud, die schilderachtig bekleed en gedrapeerd is met gebloemd sits. Dan een sofa, die naar haar kamer is overgebracht,
| |
| |
omdat er een poot aan mankeert, maar die is nu door twee stoven vervangen en je kunt er niets van zien. Alleen als je er op gaat liggen of zitten, helt ze een beetje, dat is al. Dan, recht tegenover de sofa, een groote, ouderwetsche spiegel met gouden lijst, daaronder links en rechts de aspedistra's, twee hoog opgeschoten, schrale planten, die iets stijfs en deftigs aan het vertrek geven, als hooge waskaarsen in kandelaars. Tillie heeft al eens geprobeerd, om klimopranken langs den spiegel te leiden, daarom heeft ze van afstand tot afstand kleine draadnagels in de lijst geslagen (het is een oude lijst, dat heb ik nog vergeten te zeggen, ze is bijna geheel verveloos en het spiegelglas is ook een beetje verweerd, op enkele plaatsen), maar dat is haar nooit gelukt. Tillie denkt, dat het aan de meid ligt, die er de ranken met stofafnemen weer afnam, en er ook op een keer met een nijptang alle draadnagels uitgetrokken heeft, onder voorwendsel, dat ze er zich de hand aan openhaalde. Natuurlijk heeft Tillie ze er weer in gemaakt, maar de klimopranken zijn toch verdord.
Ik houd van Tillie's kamer, maar toen ik er Zondag binnentrad, was ze artistieker dan ooit. De tafel stond in een hoek tegen den muur en daarop, in strengen eenvoud, juist in het midden, recht als een kaars, het onderstuk van een beenen naaldenkoker, waarin een lang, stijf ijzerdraad en daar bovenop een soort van lelie van wit vloeipapier, één blaadje naar rechts, één gelijk en gelijkvormig naar links, en één middenin, dat naar voren gebogen was.
Waar anders de tafel was, stond nu een ezel.
| |
| |
Ik kende hem wel, het was er een uit den Tweeguldensbazaar, Tillie had hem uit de zijkamer gehaald, waar hij anders stond met een schilderij er op. Hij was heel lief, van ebbenhout, of hout dat er op leek, maar dat doet er niet toe, en Tillie had hem kunstig gedrapeerd met een rooden zijden doek.
Nu droeg hij een groot grijs teekenpapier, waarop Tillie het stilleven, de lelie in den naaldenkoker, geschetst had.
Tillie en ik zijn, zooals ik, naar ik geloof, al eens gezegd heb, altijd bijzonder hoffelijk tegenover elkaar. We gedragen ons graag als dames uit de groote wereld.
‘Het is me aangenaam je thuis te treffen,’ zei ik, terwijl ik haar een kus op de wang gaf. Tillie kuste mij terug, en, met een gracieuse beweging van haar hoofdje: ‘Het is mij ook lang niet onverschillig, je te zien, chérie!’
Ik moest, heel even, lachen. O, als Truus of Annie ons, hoofsche poppetjes, eens gezien hadden! Maar gelukkig waren zij er niet bij, en wat doet het er ook eigenlijk toe, dat wij ons elegant en netjes willen bewegen?
‘Het is vreeselijk weer, hè?’ begon ik.
‘O, een tempête!’ zei Tillie, ‘kom gauw bij het vuur, ma mie, en warm je arme natte voetjes.’
Mijn voetjes, die in stevige Engelsche laarzen staken, waren niet zoo arm en nat, als Tillie wel dacht, maar ik was haar toch in mijn hart verplicht voor haar zorgzaamheid.
In Tillie's kamer brandde een petroleumkacheltje met gekleurd glas, dat een warmen, rooden gloed gaf aan de matte bloemen van het kleed.
| |
| |
‘Hoe vindt je deze schets?’ vroeg Tillie, terwijl ze me haar werk liet zien. Het leek goed op het voorbeeld, de naaldenkoker, het ijzerdraad, de bladen van vloei, - alles, alleen waren er nog met waterverf gele, gekrulde meeldraden bijgeteekend. Eerlijk gezegd, vond ik het niet mooi, of eigenlijk, bepaald leelijk. Maar ik weet bij ondervinding hoe onaangenaam het is, als ons zoo iets botweg gezegd wordt, mijn zusters doen me maar al te dikwijls met haar onopgesmukte waarheden zeer, en daarom verbloemde ik mijn meening min of meer en zei: ‘Beeldig’.
Je moet zulke vriendinnen zijn als Tillie en ik en zoo zielsveel van elkaar houden, om elkaar zoo volkomen te begrijpen.
‘Wát vindt je er niet mooi aan?’ vroeg Tillie zachtzinnig.
En toen ik zweeg, omdat ik niet den geschikten vorm voor mijn gedachten kon vinden: ‘Ik vrees een beetje, Charrie mia, dat je de idee niet begrijpt. Weet je nog wel die moderne schilderijen op de Driejaarlijksche tentoonstelling? Er waren er bij, in de nieuwe richting gemaakt, streng, met stijve lijnen. Ik weet het wel, Charrie, je behoeft het voor mij niet te verbergen - waarom zou je ook? - maar jij hadt niet met die richting op. Ik wel. Daarom probeer ik ook in dien trant te werken.
‘Ik ben nu bezig met een enkele orchidee op langen stengel. Zie je, ik had geen echte, en nu heb ik er maar een gemaakt. Het is een zeldzame. Vindt je het niet een mooi idee, dat ik ze in zoo'n sober ivoren vaasje gezet heb?’
Ik beken, dat ik tusschenbeide wel een beetje
| |
| |
stomp ben en dat ik niet zoo teer en fijn voel, als Tillie. ‘Is het dan geen beenen naaldenkoker zonder deksel?’ vroeg ik.
Tillie zag me even aan. ‘Meen je het?’ vroeg ze, ‘of railleer je?’
Ik verklaarde haar zoo plechtig mogelijk, dat het mij ernst was. Toen zag ze me aan met een blik, waarin tegelijk iets droevigs en iets medelijdends was: ‘Ik wil wel mijn best doen het je uit te leggen: maar eigenlijk moet je zoo iets voelen. Je hebt gelijk, het is een naaldenkoker, maar voor mij is het een rank vaasje van oud ivoor, alleen daarom, omdat ik het er in zien wil.
‘Natuurlijk,’ ging ze met een meewarig lachje voort, ‘had ik wel een ander vaasje kunnen nemen, dit bijvoorbeeld,’ en ze wees op een net, klein vaasje met een gezellig rond buikje, ‘maar dat is mijn bedoeling niet, dat is niet in den stijl. Zoo iets moet je voelen.’
Ik bekende deemoedig, dat ik het zoo niet had ingezien, en ik ging zelfs zoover, te zeggen, dat ik wel begrijpen kon, waarom er bij zoo'n lange schrale bloem ook een mager vaasje paste.
‘Mager is geen goed woord, Lottie,’ zei Tillie vriendelijk, ‘maar als je teer en slank en fijn bedoelt, wat eigenlijk hetzelfde is - het hangt er maar van af, hoe je het noemen wilt - dan heb je gelijk.’
Ze sloeg haar arm om mijn middel, en in stille vriendschap bleven we zoo een poosje naast elkaar op de canapé zitten.
‘Wil ik je nu eens eerlijk zeggen, waarom ik
| |
| |
thuis blijf?’ vroeg Tillie vertrouwelijk. En, toen ik knikte: ‘Niet om het weer. Jou, die ik boven alles vertrouw, zal ik de heusche waarheid zeggen.’
‘Om je strafwerk?’ vroeg ik, want daar had ik zelf den heelen morgen aan geploeterd.
Tillie schudde grappig verdrietig het hoofd. ‘Neen, babarinnetje,’ zei ze, en toen heel zachtjes vlak aan mijn oor: ‘Om de kunst.’
Ik begreep haar niet recht, en wachtte.
‘Zie je, ik had zoo'n behoefte me vanmiddag eens heelemaal aan het schilderen te wijden. Ik voel, dat het nogal goed zal worden.’
Ik begon meer en meer respect te krijgen voor Tillie's talent. ‘En,’ vroeg ik, ‘als het goed wordt, wat denk je er dan mee te doen?’
In gedachten zag ik de zeldzame orchidee, die me hoe langer hoe natuurlijker voorkwam, al als een bekroonde aquarel op een of andere wereldtentoonstelling.
Tillie kreeg een kleur en lachte bescheiden: ‘O, dat weet ik nog niet, ik zal maar eerst afwachten,’ zei ze.
‘Wil ik je dan maar alleenlaten?’ In mijn offervaardigheid was ik al opgestaan.
Tillie trok me bij mijn hand terug. ‘Neen, blijf jij nu stilletjes op de sofa liggen,’ zei ze, ‘als ik weet, dat je bij me bent, en ik je vriendelijk gezicht zie, voel ik me veel meer geïnspireerd.’
Tillie zette zich nu op haar crapaud voor den ezel en ik keek nauwlettend toe.
‘Wil ik je wat voorlezen?’ vroeg ik opeens.
‘Je bent heel lief,’ zei Tillie, ‘maar wil je nog liever zijn?’
| |
| |
Ik wachtte. Tillie zweeg.
‘Ik durf het je haast niet vragen,’ zei ze eindelijk.
En ik, bemoedigend: ‘Doe het maar.’
‘Zul je heusch niet boos worden?’ En toen, ziende, dat ik door al dat gevraag een beetje moeilijk werd: ‘Ik wou je smeeken, smeeken, hoor Char, of jij vast aan mijn strafwerk wilt beginnen. Ik ben bang, dat ik er met dat schilderen niet aan toe zal komen.’
Het leek me niets. Ik had zelf den heelen morgen al strafwerk zitten schrijven.
‘Zou ze’ - ik bedoelde natuurlijk de onderwijzeres - ‘het niet kunnen zien, dat ik het gedaan had?’
Tillie zag me aan met een stil verwijt in haar blauwe oogen.
‘Dat weet je wel,’ zei ze, ‘als je rechtop schrijft, kan ze er niets van zien, ze kent onze handen toch bijna niet uit elkaar. Maar als je het liever niet doet, Charrie, zeg het dan eerlijk. Dan berg ik mijn verfboeltje eenvoudig op, en ga het zelf doen.’
Ik voelde wel, dat Tillie het meende, ze zag me zoo oprecht aan, maar o, ik had zoo bitter weinig lust. Ik was zoo dolblij geweest, toen ik 's morgens zelf klaar was.
‘Ik zie het al,’ zei Tillie en ze stond op van haar crapaudje en nam het werk in de hand. Maar toen sprong ik ook op, met zooveel vuur, dat de sofa wankelde.
‘Toe, blijf alsjeblieft zitten,’ zei ik, ‘geef me maar gauw papier en pen en inkt, dan zal ik beginnen.’
| |
| |
‘Je bent een schat,’ zei Tillie en ze kuste me zóó hartelijk, dat het me speet, niet veel vlugger met mijn aanbod te zijn geweest. ‘Je bent een darling, my dear, to be sure!’ zei ze.
Ik heb haar dadelijk de vertaling gevraagd, want Tillie weet wel, dat ik niets van het Engelsch ken en ook, dat ik het graag zou willen kennen. En nu schrijf ik het op, dat ik het maar niet vergeten zal. ‘Je bent een snoes, dat is zeker,’ beteekent het. Ik ben blij, dat ik het weet. Ik heb het zóó lang herhaald tot ik het zelf vlot kon zeggen. En als een van de zusters nu eens bijzonder lief voor me is, zal ik het haar óók eens zeggen.
Tillie schilderde, en ik pende, tot mijn vingers er moe van waren. We spraken niet. Af en toe zag ik Tillie met een ernstig gezicht naar haar model kijken om dan weer met ijver aan het werk te gaan. Ik krabbelde voort. Opeens merkte ik, dat ik geen lijntje meer op het papier zien kon, zoo donker was het intusschen geworden. Ik had maar op het gevoel af voortgeschreven.
‘Kun jij nog zien?’ vroeg ik opeens.
‘Ik ben aan het mengen,’ zei Tillie, ‘maar je hebt gelijk, het is heel donker geworden. Neen, blijf jij maar zitten, Char, ik zal het licht wel aansteken.’
En dat deed ze terwijl ik de gordijnen liet zakken. Het was grappig, zooals opeens het tooneel veranderd was door de lamp, die met haar groseille kap van gefronst vloei zoo'n teer, zacht licht over alles tooverde.
‘Ben je opgeschoten?’ vroeg ze.
| |
| |
‘Ik ben bijna klaar,’ zei ik triomfantelijk, ‘nog één bladzijde.’
Bijna was ik weer voortgegaan, toen Tillie me de pen uit de hand nam.
‘Nu mág je niet meer schrijven,’ zei ze, ‘de rest zal ik vanavond wel doen; ik wil volstrekt niet, dat je nog voortgaat.’
En toen ik tegenstribbelde, want het kon me inderdaad weinig schelen om ook dat eene blaadje nog te schrijven, bergde ze één, twee, drie alles op.
‘Waar is je aquarel?’ vroeg ik nu, terwijl ik mijn oogen wreef, die pijn deden van het staren op de regels in het donker, en nu zag ik ze staan op den ezel, maar ze was overdekt met een wit vloeipapier.
Heel voorzichtig nam Tillie het er af. ‘Hoe bevalt het je?’ vroeg ze.
Nu vond ik het werkelijk beeldig. Dat kwam zeker doordat ik het nu beter begreep. Dat de meeldraden in regelmatige kronkelingen opstaken als kleine, gele kurketrekkers, was natuurlijk in den stijl en paste bij het stemmige en strenge van het geheel. Ik zag naar Tillie op met stille, eerbiedige bewondering. Dat wit van de blaadjes stond zoo mooi op het grijze papier, en de matgouden strik, dien Tillie er bij gephantaseerd had, een stijve strik van twee lusjes en twee eindjes, werkte het bovengedeelte van den ivoren bloemdrager keurig af.
Ik had nog altijd geen antwoord gegeven. Ik kon geen enkel woord vinden, dat sterk genoeg mijn bewondering uitdrukte. Beeldig, prachtig, innig-lief, allersnoezigst, verrukkelijk, - het was allemaal zoo flauw, zoo weinig zeggend.
| |
| |
‘Nu?’ vroeg Tillie met een zacht stemmetje.
‘Mooi,’ zei ik alleen, maar op een toon, die geheel uitdrukte, wat ik bedoelde, en tegelijk gaf ik haar een kus.
‘Eh bien, ma mie,’ zei Tillie, en vóór ik het goed begreep, had ze de aquarel op mijn schoot neergelegd, ‘c'est à toi, ma chérie, parce que je t'aime!’
Ik was sprakeloos. ‘Voor mij?’ stamelde ik, terwijl ik voelde, dat ik een hooge kleur kreeg. Ik was werkelijk beschaamd door zooveel grootmoedigheid. En ik, wie het zooveel strijd gekost had, dat werk voor haar te maken!
Ik bedankte Tillie op een hartstochtelijke manier, maar ze wilde er niets van weten. Ze trok me weer naast zich op de canapé en zei: ‘We hebben nog een halfuurtje, laten we het nu goed besteden en een beetje gezellig babbelen.’
‘Waarover?’ vroeg ik, nog geheel onder den indruk van Tillie's vorstelijk geschenk.
‘Over alles,’ zei ze, ‘wij, entre nous, kunnen alles bespreken, we hebben geen geheimen voor elkaar. Hebben we wel?’ liet ze er op een lief, innemend toontje op volgen, en ik haastte me te zeggen, dat ze volkomen gelijk had.
‘Hoe zal het toch later zijn,’ vroeg Tillie, na een poosje, ‘als we niet meer op school zijn?’
Ik had er ook al zoo dikwijls over gedacht, maar ik was nooit tot klaarheid gekomen.
‘Wat er ook gebeure,’ zei ik, want dát alleen was me glashelder, ‘we zullen altijd vriendinnen blijven, nietwaar?’
| |
| |
‘Auf ewig!’ zei Tillie theatraal en ze schudde haar blonde krullen en trok een vastberaden mondje.
‘Ja,’ zei ik ook, plechtig.
‘Maar wat ga je nu doen?’ vroeg ik na een poosje.
‘Doen?’ vroeg Tillie, ‘hoe commun!’
Ik zuchtte; ja, het was ook wel commun, om iets te moeten doen, maar ik vreesde dat het er later, bij mij tenminste, toch van komen zou. Ik wilde het voor Tillie ook niet verborgen houden, en zei heel zacht en alsof ik haar vooruit verschooning vroeg: ‘Ik denk, dat ik het toch wel zal moeten. Zie je, Tillie, Mama is weduwe.’ (Tegen Tillie spreek ik altijd over Mama).
Tillie leunde met haar blond hoofdje op het sofa-kussen.
‘Kein Mensch musz müssen,’ zei ze weemoedig, terwijl ze met haar slank handje gesticuleerde.
‘Maak je vóór den tijd geen zorgen, Charrie,’ troostte ze, ‘zie je, ik denk, dat het niet noodig zal zijn, dat je “in's feindliche Leben” trekt. Ik denk dat er wel iets gebeuren zal....’
‘Wat dan?’ vroeg ik gretig.
‘Wel, par exemple,’ zei Tillie, ‘dat je trouwt met een schatrijk edelman. Het moet heerlijk zijn om met een edelman te trouwen, hè? Met een graaf of een baron bijvoorbeeld. O, stel je toch voor, Charrie: Madame la comtesse, madame la baronne! Wat een klank, hè?’
Ik was niet heelemaal door Tillie meegesleept. ‘Maar,’ zei ik schroomvallig, want ik vreesde door mijn gelijkvloersheid haar illusies te verstoren,
| |
| |
‘maar, Tillie, dat kan toch niet, op mijn veertiende jaar?’
Tillie lachte; er was iets geduldigs in haar lach, alsof ze tot het uiterste haar best wilde doen mijn dwaze woorden aan te hooren, maar ook iets weemoedigs, waardoor ik merken kon, hoe wreed ik geweest was.
‘Och, die bedenkingen,’ zuchtte ze. ‘Wil ik je eens zeggen, Tillie, hoe ik me het leven voorstel?’
Ik knikte en Tillie begon.
Ze lag nog altijd op de sofa, den zachten gloed van de groseille kap op haar fijn, blank gezichtje. Achteloos speelde haar voet met het goudleeren pantoffeltje. Ik zag, dat de zool was versleten, en dat er ook een klein gaatje in den hiel van haar zwarte kous was. Het speet me, dat ik het gezien had; ik nam het mezelf kwalijk, ik vond het juist iets voor Annie om dergelijke hatelijke kleinigheden op te merken; maar ik kon er niets meer aan doen, ik beloofde mezelf alleen, er geen oogenblik meer op te letten, en onafgebroken bleef ik ook naar Tillie's gezichtje zien.
Het is verwonderlijk, maar als je van iets heel geen notitie wilt nemen, schijnt het wel, of je er toe gedwongen wordt, of je het juist doen moet. Voortdurend zag ik een schemering van het op-en-neergaande voetje, en al zág ik het niet inderdaad - want ik fixeerde letterlijk Tillie's haar en haar hoofdje en het kussen, waarop ze lag - ik zag het dan toch in den geest. Dat maakte ook, dat ik met mijn gedachten niet zoo bij haar woorden was als ik wel gewild had.
| |
| |
‘Charrie,’ begon ze, als droomend, ‘als we bevrijd zijn van de zware kluisters, die ons aan school binden’ - wat doet het er toe, of er misschien wat op die beeldspraak te zeggen valt, ik voelde wel hoe Tillie het bedoelde - ‘als we niet meer op de aarde behoeven te kruipen, als lage, nietige wormen, maar onze vleugels ontplooien en in vrijheid kunnen rondvliegen als de kapel; - als de geheele wereld voor ons is, pour ainsi dire...’
Hier hield Tillie even op, ze scheen zelf het gaatje in haar kous te bemerken, ze kleurde en in een seconde had ze er het pantoffeltje overheen getrokken, met een onderzoekenden blik op mij, of ik het mogelijk gezien kon hebben. Maar ik hield me goed, voor niets ter wereld zou ik haar verlegen hebben gemaakt. Tillie was gerustgesteld - van dat oogenblik fa hield ze haar voetje stil, wat me veel genoegen deed - en ze vervolgde: ‘Waar was ik ook?’
Ik was het door dat intermezzo ook vergeten en kon haar niet dadelijk op weg helpen.
‘Het doet er ook niet toe,’ zei ze, ‘ik wou maar zeggen, dat als we verlost zijn van de slavernij van het schoolleven, als geen tyrannieke schooljuf ons meer kwelt met verlagenden en geestdoodenden arbeid, dat we eerst dán zullen beginnen te leven.
‘Allereerst werp ik me in de armen van het dolce far niente,’ en met een blik op mijn verwonderde oogen: ‘wijd ik me geheel en al aan het zoete nietsdoen.
‘O, nietsdoen, Charrie, is dat niet het heerlijkste, dat zich denken laat? Het allerheerlijkste? Niets dan droomen en peinzen, en de zee hooren ruischen en
| |
| |
zoete bloemengeuren inademen? Ik stel het me zóó voor: Papa heeft geld, en hij zendt ons, jou en mij - want hij zal begrijpen, dat het leven zonder jou me niets is - naar Scheveningen. Daar brengen wij den zomer door. Ruik je de zeelucht al niet en zie je ons niet, jou in het rose (want dat is je kleur), mij in het wit, elk in een grooten badstoel, als bloemen in een mandje? Daar ontluiken we, als het ware. En ik ga me aan de kunst wijden. Ik ga schilderen, een zonsopgang, een zonsondergang, de zee bij maneschijn. En jij zingt, - o, wat zal ik heerlijk kunnen schilderen, geïnspireerd door jouw zang. Je hebt zoo'n hemelsche stem, Char....’
Ik protesteerde, gestreeld, maar Tillie ging voort.
‘Ik geloof, dat ik onze roeping voor me zie. Wij verlaten elkaar niet. Jij reist als zangeres, ik als schilderes de wereld door. En wij leven van roem en van vriendschap, en natuurlijk van de schatten, die we met onze kunst verdienen.’
Tillie zweeg en ik ook, ik was bang, dat woorden onze stemming zouden verstoren. Mij scheen het toe, dat Tillie zich de toekomst wel wat heel rooskleurig dacht, maar ik durfde het niet zeggen. Wat haar betrof, kon alles best uitkomen, maar hoe zou het met mij gaan? Ik had niet zoo'n sterk geloof in mijn stem, als Tillie; hoewel, dat moet ik bekennen, dit meer aan mijn zusters dan aan mij ligt, want zij zijn er altijd op uit, me voor vleitaal te bewaren. Als ik eens een enkelen keer mijn lust tot zingen botvier en mijn hart in een ongebreideld lied lucht geef, lachen ze me altijd uit. Mogelijk begrijpen ze het niet. Truus heeft heel geen gevoel voor muziek,
| |
| |
Annie geeft altijd voor, dat mijn zingen haar hindert bij haar rekenwerk; alleen Tine, mijn leermeesteres, zegt, dat ik een lieve stem heb en ook werkelijk heel aardig zing, als ik het maar zacht doe. Dit is de hoogste lof, dien ik thuis krijg: ‘Werkelijk heel aardig.’
Ik zou het oordeel wel eens willen weten van Patti's zusters over haar zang (als Adelina Patti tenminste zusters gehad heeft, wat ik voor haar niet hoop), of van de zusters van Minnie Hauck of van Madame Albani. Ik denk, dat die zich ook niet zoo heel gunstig over de stemmen harer talentvolle zusters hebben uitgelaten. Dat troostte me eigenlijk een beetje, en ik begon aan de mogelijkheid van Tillie's droomen te gelooven en nam me voor, me dagelijks flink te oefenen, tegen alle smeekbeden van Truus en Annie in.
Ik hoorde in een andere kamer een pendule slaan, en ik sprong op van de sofa, want het was laat geworden, te laat al voor me om op tijd thuis te zijn.
‘Och, waarom kunnen we toch niet altijd bijeen zijn, waarom zijn we geen zusters?’ zuchtte Tillie, terwijl ze voorzichtig de aquarel in het vloeipapier wikkelde.
‘Misschien is het maar goed, dat we het niet zijn,’ zei ik somber, ‘misschien zouden we dan niet zooveel van elkaar houden.’
‘Wij niet?’ vroeg Tillie met een smartelijk verwijt in haar stem.
‘Je bent een eenig kind,’ zei ik philosophisch, ‘en daarom verlang je naar een zuster; maar als je er drie hadt, zooals ik, zou je het ook niet doen.’
| |
| |
Tillie kuste me.
‘Naar jou zou ik altijd verlangen, chérie!’ en zoo gingen we van elkaar.
Het was nog winderig en regenachtig, toen ik naar huis liep, maar ik merkte het niet. Tillie's vriendschap en mijn liefde voor Tillie deden me mezelf warm en gelukkig voelen. Wat was ik blij met het onomstootelijk bewijs van haar toegenegenheid, met de beeldige aquarel, die ze mij gegeven had, en wat was ik trotsch op haar talent!
Dát vooral maakte me zoo verheugd, dat ze nu thuis ook een ander idee van haar zouden krijgen!
Ik stond voor de deur en schelde aan, het kunstwerk nog altijd onder mijn paraplu houdend om het voor regenspatten te bewaren. Al wachtend tot Betje zoo vriendelijk zou zijn open te doen, stelde ik me het schoonste voor. Ik zou éclat maken met Tillie's werk, en haar zouden ze bewonderen. Maar bij al haar lof zou ik me niet gevleid toonen; ik zou eenvoudig zeggen, dat het eigenlijk niets bijzonders was en dat dit maar een kleine proeve van haar talent, en een zeer gering bewijs van haar vriendschap was. Want daarom ook deed Tillie's geschenk me goed, omdat ze thuis altijd aan Tillie's vriendschap voor mij twijfelen.
Eindelijk ging de deur open.
Betje, rood als een biet, drukte me de hand en zei: ‘Hartelijk gefilsteerd, juffrouw, met uws zuster.’
‘Met mijn zuster?’ vroeg ik vriendelijk, want ik zag, dat ze heel aangedaan was en het deed me goed dat ze in haar emotie toch nog ‘juffrouw’ zei, wat ze van tijd tot tijd wel eens vergeet.
| |
| |
‘Ja, met juffrouw Sjertrude, gaat uwe maar na binnen, dan zal u het hooren. Och, och, wat die meissies toch groot worden! Ik hoop het van u ook nog is te beleven, jongejuffrouw!’
Ik was al binnen. Ik weet niet wat ik het eerst zag. Ik geloof, dat ik alles tegelijk zag. Ten eerste mijnheer Prinsen naast onze Truus, die met twee bellefleurskleurtjes achter de tafel zat en me met een allervriendelijkst lachje toeknikte; dan Moeke, wie de tranen over de wangen liepen en die me kuste en vertelde dat Truus geëngageerd was; dan Annie, die met een glas wijn in de hand op een dwaze, opgewonden manier den jongverloofden ‘Prosit!’ toewenschte, en eindelijk Tine met het door haarzelf gekweekt rozeboompje in den grooten pot vóór zich op tafel, bezig met een schaartje de plant geheel te plunderen. Mijnheer Prinsen, Truus en Moe waren al met witte rozen getooid. Op tafel stonden de kristallen wijnglazen, die alleen bij allerplechtigste gebeurtenissen voor den dag kwamen, en de portwijn in de schenkkan tintelde en fonkelde in het lamplicht.
Ik kan niet beschrijven, welke aandoeningen zich in dat ééne oogenblik van mij meester maakten. Héél even dacht ik aan een grap, aan een gekken inval, maar dat moest ik wel verwerpen. Vóór ik het recht begrepen had, had ik hen beiden al gefeliciteerd. ‘Ik feliciteer je, Truus,’ zei ik, en het was volstrekt mijn bedoeling niet haar te kussen, maar Truus had niet anders verwacht en ze gaf me zelf zoo'n paar hartelijke zoenen, dat ik het haar wel terug moest doen. Toen werd het geval een beetje moeilijker; ik maakte een zeer lichte nijging voor
| |
| |
mijnheer Prinsen, die me goedig en vertrouwelijk toelachte, en zei stijf: ‘Ik wensch u wél geluk, mijnheer!’
Daar ging van alle kanten een bespottelijk gelach op. ‘Ha, ha, mijnheer! Mijnheer tegen een zwager, tegen een broer!’
‘Frans,’ zei Annie, ‘hij heet Frans.’
Ik knikte, vast van plan hem nooit in mijn leven bij dien naam aan te spreken. Mijnheer Prinsen stond op en boog en zei: ‘Om u te dienen, mijn naam is Frans, en het zal me genoegen doen, als u me ook zoo noemen wilt.’
Toen zei hij nog zoo iets, dat hij wél gelukkig was, behalve zijn meisje, zulke alleraardigste zusjes te krijgen; nu, dat vond ik niet zoo kwaad gezegd, en ik begon hem juist een klein beetje aardig te vinden, toen Annie weer zei: ‘Zeg toch geen juffrouw, ze heet Lotje.’
Annie is altijd onuitstaanbaar, maar nu vond ik haar naarder dan ooit. Ik zou toch denken, dat ik iemand het recht behoorde te geven, mij bij mijn naam te noemen, en niet zij.
Truus scheen te zien, hoe me dat hinderde en ze zei vergoelijkend: ‘Laat mij haar eens voorstellen, Frans,’ en met een sierlijke beweging: ‘Mijn jongste zuster, Charlotte Craayloo.’
‘Het is me hoogst aangenaam,’ zei Frans (want ik ben helaas wel verplicht hem te tutoyeeren en hem bij zijn voornaam te noemen), en daarmee was het afgeloopen.
We bleven nog even zitten en gingen toen eten.
Het leek me alles een droom toe.
| |
| |
Dat Prinsen, de gymnastiekonderwijzer, mijn zwager zou worden, leek me ongerijmd. Wat hadden Tillie en ik dikwijls om Jet, zijn stijve zuster met haar eigengemaakt japonnetje, gelachen. En had Tillie niet gezegd, dat zijn vader bakker was geweest? Bakker, hoe commun!
Ze hadden allen zooveel te praten en te lachen, dat ze gelukkig niet op mijn stilzwijgendheid letten.
In alle stilte nam ik hem eens goed op en ik kwam tot deze tamelijk bevredigende conclusie: als je niet wist, dat hij gymnastiekonderwijzer was, en evenmin, dat zijn vader bakker was geweest, dan zou je dat aan zijn gezicht ook niet kunnen zien. Hij is een flinke vent, groot en breed, met een fermen bruinen knevel; zijn hals ziet rood en hij draagt zijn dasje altijd scheef: dat zou nu minder zijn als Truus een andere vrouw was, maar ik vrees, dat zij het ook niet zien zal, en dat hij heel zijn leven met die scheeve das zal rondloopen. Verder ziet hij er goed gekleed uit - het is warempel een groote zegen, dat Jet ook zijn kleeren niet maakt - hij heeft aardige witte tanden, en goed gestreken linnengoed, alleen is het jammer, dat hij zijn manchetten niet genoeg laat zien. Ook kon hij veel meer werk van zijn knevel maken, en als hij zijn haar een tikje minder stijf droeg, zou hij er veel gezelliger en jovialer uitzien; nu heeft het iets geplakts, ik ben bang, dat hij den kapper toestaat, er af en toe een beetje pommade of haarolie of iets dergelijks in te doen. Juist op het oogenblik, dat ik constateerde dat hij mooie blauwe oogen had en me er over verwonderde, dat ik die nog nooit
| |
| |
gezien had (nu is het waar, dat ik hem ook nog nooit in het licht van een aanstaanden zwager had bekeken), zag hij ook mij aan; zeker voelde hij dat ik hem fixeerde, en toen lachte hij weer en knikte me toe.
Als ik dat alles overdenk, geloof ik, dat ik hem eerst nog zoo kwaad niet vond, maar later....
We gingen theedrinken, en ik dacht er over hoe Tillie, die na het eten even bij me zou komen, wel over dat engagement van Truus met Prinsen denken zou.
Moe zat voor het theeblad, maar Tine zei: ‘Gaat u nu even liggen, Maatje, ik zal wel inschenken, u ziet er een beetje moe uit.’
Moe lachte, maar ze ging toch. ‘Voor een half uurtje maar, hoor,’ zei Moe en ze ging naar de slaapkamer.
Truus schonk de kopjes vol. Frans en Truus zaten met een groot papier voor zich, om alle menschen op te schrijven, aan wie engagementskaarten moesten worden gezonden.
‘Het is wel goed,’ zei Tine, ‘dat Moe even is gaan liggen, dan is ze weer frisch en prettig als straks mevrouw Prinsen en Jet komen.’
Och ja, die had ik heelemaal vergeten, die zou ik in het vervolg ook tot de familie moeten rekenen.
‘Ik zal Moe de thee wel brengen,’ zei ik, terwijl ik het kopje van het blad nam, blij, voor een oogenblik de kamer te kunnen verlaten, om in stilte over alles na te denken.
Maar toen ik voor Moe's bed zat en wachtte tot het kopje leeg zou zijn, viel het me in, dat Tillie gauw
| |
| |
komen zou en ik hoopte maar, dat zij er nog zijn zou vóór die nare Prinsens. Tegelijk dacht ik er weer aan, dat ze de aquarel, waarvan ik me zooveel had voorgesteld, binnen nog niet gezien hadden; niet omdat ik ze vergeten was, maar omdat ik er nog geen geschikt oogenblik voor had kunnen vinden. Ze waren allen nog zoo vervuld geweest van dat engagement, dat ze er zeker niet genoeg notitie van zouden hebben genomen.
Ik gaf Moe een vluchtigen kus en haastte me naar binnen; ik herinnerde me dat ik het kunstwerk zoolang op de canapé had neergelegd. Het werd tijd, dat ik het zien liet, want Tillie zou al onderweg zijn.
Toen ik de kamerdeur opende, zag ik iets vreeselijks. Prinsen op de canapé, met een confuus gezicht iets verfrommelds in de hand houdend. Het zag grijs en was geheel plat gezeten. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij, ‘ik had het niet gezien.’
‘O, het is niets,’ zei Truus, ‘een papier.’
‘Hoe komt dat daar?’ zei Annie. ‘Laat zien, er is wat op geteekend.’ En toen ontvouwde ze de aquarel.
Ik stond versteld. Ik was benieuwd wat ze nu wel zeggen zouden, nu ze zagen, wát er vernield was.
Prinsen, die tot nu toe een heel beschaamd gezicht had gezet, begon hartelijk te lachen. ‘Ik dacht warempel, dat ik iets verknoeid had,’ zei de vandaal.
Truus lachte ook. ‘Wat is het in vredesnaam voor een ding?’ zei ze, ‘o, ik geloof, dat je het verkeerd houdt!’
‘Een boonenstengel op een pennenhouder,’ zei Tine, ‘met een lintje er om.’
| |
| |
‘Eenvoudig, maar smakeloos,’ was Annie's oordeel, en toen las ze, wat aan den voet van de aquarel stond: ‘Clothilde van Bergsma pinxit.’
‘O, dat is alleraardigst,’ zei ze, ‘ze heeft het niet geëtst of gegraveerd, maar geschilderd!’
‘Tillie!’ riep Tine, maar tegelijk deed ze moeite om niet in lachen uit te barsten.
Nu kon ik me niet meer inhouden. Woedend liep ik op Tine af en griste haar de aquarel uit de hand. Het was een schande, te spotten met wat ze niet begrepen! Mijn arme, lieve, miskende tillie uit te lachen!
Prinsen zag me aan met een gezicht of hij mijn boosheid nog het grappigst van alles vond; blijkbaar dacht hij, dat het me in mijn hoofd geslagen was, of dat ik de kostelijkste snakerij ter wereld uithaalde.
Ik was juist op het punt hun allen eens terdege de waarheid te zeggen, en hun uit te leggen, dat ze in hun barbarisme een kunstwerk hadden vernield, toen er gescheld werd. Het was een net, zacht belletje, en ik herkende er dadelijk Tillie's schellen in. Ik vloog de kamer uit, de trap op, om de arme, mismaakte aquarel te verbergen. In mijn angst wist ik geen andere plaats te verzinnen, waar ze veilig was en niet gezien zou worden, als Tillie boven kwam, dan mijn bed, en zorgvuldig legde ik ze op de ondersprei onder het laken. Daaroverheen schikte ik zorgvuldig de dekens en de sprei, en eerst toen ging ik naar beneden. Voor niets ter wereld mocht Tillie te weten komen, wat er met haar werk gebeurd was. Ik had een gevoel of ik
| |
| |
haar verraden had, of ik had toegestaan, dat ze haar in mijn bijzijn met hun allen hadden bespot en verguisd.
Ik schaamde me eigenlijk, mijn lieve vriendin onder de oogen te komen; ik zag er tegen op.
Toen ik beneden kwam, bemerkte ik, dat ik me vergist had. Tillie was het toch niet, het waren mevrouw Prinsen en Jet. Ze zullen me wel een heel lief en heel vroolijk meisje gevonden hebben, daar twijfel ik niet aan, maar het kon me niet schelen.
‘O, dat is de jongste, nietwaar?’ zei mevrouw Prinsen, die er altijd op uit is, zich door iedereen ‘juffrouw’ te laten noemen, ‘Charlotte, nietwaar? Nu, ze is toch ook al een groot meisje. Hoe oud ben je?’
Ik kon bijna geen antwoord geven, ik mompelde maar wat, en Mevrouw zei, dat ik zeker ongesteld was en dat ik er net uitzag of ik hoofdpijn had, en toen vertelde ze mij, dat haar dochter, Jet, ook zoo aan hoofdpijn lijdende was. En ze vroeg me, of ik al eens geprobeerd had natte doeken met zout in mijn nek te leggen.
Toen kwam Frans naar voren. ‘Neen, Moe, Charlotte heeft geen hoofdpijn,’ zei hij, ‘ik ben bang, dat ze een klein beetje boos op me is.’
‘Boos?’ vroeg mevrouw Prinsen op een toon of ze zeggen wou: ‘Wie kan er nu op mijn lieven Frans boos zijn?’
‘Is het niet?’ zei Prinsen, en op een niet onaardige manier vroeg hij me om verschooning voor zijn domheid en zijn woestheid, en ik had hem juist eens een en ander van de aquarel en de schilderes willen vertellen, toen er weer gescheld werd, en het ditmaal werkelijk Tillie was.
| |
| |
Er ontstond een stilte toen ze binnenkwam, iets gespannens, of allen dachten: ‘Daar heb je haar nu, de teekenaarster’. Alleen de beide mama's, die elkaar zoo erg veel te vertellen hadden, praatten door.
Of Tillie verwonderd was, toen Tine haar van het engagement op de hoogte stelde, - ze liet niets blijken. Met de grootste hoffelijkheid feliciteerde ze eerst Moe, en toen de verloofden en ook de moeder van Frans. Ik begon me half en half met het idee te verzoenen; als Tillie niets tegen het engagement had, kon het mij ook zooveel niet schelen. Maar zoo heel zeker was ik toch niet van Tillie. Zij, die zich geen ander huwelijk kon voorstellen dan met een edelman, een baron of een graaf! Ik wist wel, dat ze áltijd in den vorm bleef, al vond ze iets nog zoo bespottelijk en al lachte ze er later nóg zoo om.
Onder voorwendsel dat ik haar wat wilde laten zien, troonde ik haar mee naar mijn kamer.
Met een angstigen blik op mijn bed, dat gelukkig geheel in orde was, stak ik Truus' lampje aan en noodigde Tillie met de hand uit, even te gaan zitten. Ik zei niets.
Ook Tillie zweeg. Een oogenblik zag ze me vorschend aan, toen zei ze, met een blik van deernis: ‘Hoe ben je er wel onder?’
Ik begreep haar niet dadelijk, ik dacht er over of ze niet boos zou zijn, dat niemand iets van haar aquarel gezegd had, en dat ze niet als kunstenaresse binnengehaald en gevierd was geworden.
‘Wááronder?’ vroeg ik onnoozel; maar gelukkig sloeg Tillie geen acht op mijn woorden.
‘Ik heb het al aan je gezien, arme Charrie,’ zei
| |
| |
ze, ‘zoodra ik binnenkwam, merkte ik, dat er iets aan haperde, en toen Tine me vertelde van dat engagement, begreep ik, dat je er dáárom zoo droevig uitzag.’
‘Ja, vindt je het ook niet vreeselijk?’ vroeg ik.
‘En dat Jet nu je zuster wordt, of tenminste zoo goed als je zuster; in elk geval komt ze in de familie en kun je haar niet voorbijloopen als je ze tegenkomt. Heb je gezien wat een ceintuur ze aanheeft, ze heeft toch al zoo'n olifantenmiddel, maar die onmogelijke strik maakt haar nog honderdmaal breeder. Och ja,’ ging Tillie meewarig voort, ‘natuurlijk heb je het gezien, en ik moet je liever beklagen dan er om lachen.’
Nu Tillie me zoo troostte in haar goedheid, gevoelde ik eerst recht hoe afschuwelijk het engagement was, en hoe onbillijk het is dat meisjes, die familie hebben, zich maar verloven met den eerste den beste zonder vooraf aan die familie toestemming te vragen. Maar Truus heeft in haar egoïsme alleen aan zichzelf gedacht, en volstrekt niet daarover, of, wie voor haar goed genoeg was, óns ook aanstond.
‘Denk eens, Char,’ zei Tillie opeens, ‘denk eens, dat ze het op school wisten, dat zijn vader een bakkerswinkeltje gehad heeft in een achterbuurt.’
Ik zag met ontzetting naar Tillie, die me met een ernstig gezicht toeknikte.
‘In een achterbuurt?’ vroeg ik fluisterend.
‘Ja, wel een net, maar een klein winkeltje, en zijn moeder stond achter de toonbank.’
‘Tillie,’ zei ik, en ik zag haar met groote, smeekende oogen aan, ‘beloof je me, er niemand op de geheele
| |
| |
school, niemand op de geheele wereld, over te spreken?’
Truus' lampje scheen niet gevuld, het ging langzaam uit, er was alleen nog een walmend, gloeiend randje, dat een mat licht in de kamer gaf. De duisternis maakte mijn bede nog dringender, het oogenblik nog plechtiger.
‘Wees gerust, schat,’ zei Tillie, en toen met pathos: ‘Zoo min als onze vriendschap verwelken zal, zoo min zal het geheim over mijn lippen komen; wie het mij verteld heeft, heeft tegen het graf gesproken, en behalve jij, zal niemand het meer van mij te weten komen.’
Ik huiverde even in de koude kamer. Het was er nu bepaald onaangenaam, de walmlucht werd zeer hinderlijk en het eene gloeiende puntje gluurde ons als een kattenoogje aan. Ook de kille toon, waarop Tillie van zichzelf als van het graf gesproken had, waarin het familiegeheim van de Prinsens rustte, maakte me griezelig.
‘Willen we naar beneden gaan?’ vroeg ik klappertandend.
Tillie stak haar arm door den mijne. ‘Toe, laat ons nog even in den corridor blijven,’ vroeg ze, ‘voor ik naar huis ga. Ik wou je nog wat vragen.’
Ik voelde, dat het nu zou komen en kreeg bij voorbaat een kleur. Gelukkig was onze gang niet al te helder verlicht, want ze kreeg het licht van beneden, zoodat Tillie niets verdachts aan me zag.
‘Wat dan?’ vroeg ik, zoo onbevangen als me mogelijk was.
Tillie hield me staande: ‘Zeg me eens eerlijk, chérie, hoe vonden ze het?’
| |
| |
‘Prachtig!’ zei ik stout; ik voelde, dat van den toon, waarop ik het zei, alles af zou hangen, en ik zei het ferm en kort; maar ik zag haar niet aan.
‘Wie vond het prachtig?’ vroeg Tillie.
En ik, flinkweg: ‘Allemaal!’
Tillie lachte, zoo'n klein beetje, alsof ze het dwaas vond; maar ik ben er zeker van, dat ze er erg mee ingenomen was.
‘Die Prinsen ook?’ vorschte ze.
Ik was nu eenmaal en train en het kostte me heel weinig moeite om te zeggen: ‘O, die vond het het mooist van allen.’
‘Dat valt me van hem mee,’ zei ze, ‘ik zou gedacht hebben, dat hij het niet begrepen had. Om je de waarheid te zeggen, zou hij alléén als zwager nog wel gaan, hij is niet tiré à quatre épingles maar toch presentabel; ook ziet hij er nogal verstandig uit; als zijn familie hem maar niet naar beneden trok!’
Ik zag heel goed, dat Tillie's minzamer oordeel over Frans daaraan te danken was, dat zij zich verbeeldde, dat hij haar werk begrepen had. Daarom kreeg ik een gevoel of Frans dubbel schuldig was, ten eerste, omdat hij haar had uitgelachen, en ten tweede, omdat hij door Tillie onverdiend werd geprezen.
‘Overigens,’ zei Tillie, terwijl we arm in arm de trap afgingen, ‘interesseert het me niet zoo heel veel wat men van mijn werk denkt of zegt; och, als je het zelf maar goed vindt, dat is, geloof ik, altijd het voornaamste.’
Ik gaf haar volkomen gelijk en ik dacht aan mijn
| |
| |
zangstudiën, die niemand zoozeer op prijs weet te stellen als ik.
Tillie ging nog even naar binnen om afscheid te nemen, en ik liet haar tot de buitendeur uit.
‘Zeg je het niemand, dat Frans' vader bakker was?’ meende ik eerst nog te vragen. Maar ik deed het niet. Ik voelde, dat het den schijn zou hebben, of ik haar niet geheel en al op haar woord vertrouwde.
Daarom omhelsde ik haar nog eens zwijgend.
In het vuur der omarming viel het witte roosje, waarmee Tine me getooid heeft, ontbladerd op de vloermat. Tillie raapte de blaadjes op en liet ze toen weer langzaam door de vingers glijden.
citeerde ze. Toen vertrok ze met een innigen groet en ik ging naar binnen, als een echo de schoone woorden van het onsterfelijk gedicht herhalende:
|
|