| |
| |
| |
XII.
In Truus' huisje.
Truus is terug met haar man. Met haar man, wat klinkt dat toch grappig! In een stortregen hebben we haar met alleman van den trein gehaald.
't Was een echt feest!
De trein kwam laat, of liever, wij waren ongelukkigerwijze tien minuten te vroeg.
't Was vreeselijk weer. Het goot. We waadden gewoon door de plassen. 'k Zie Tine en Annie nog voor ons uit, Moe en ik liepen gearmd achter haar aan. Tine in een kleedij om zondvloeden te trotseeren: een kastoren regenhoedje, een Perry-regenmantel, waaronder de rokken door een rokophouder waren opgenomen, een paar nette gelakte overschoentjes, een paraplu, en de kap van haar waterproofmantel zelfs nog over het kleine kastoren hoedje heengehaald.
Annie, die niet van paraplu's of overschoenen hield en geen echten regenmantel bezat, liep naast haar in een wijde cape, de rokken met beide handen onbehoorlijk hoog opgenomen, zoodat duidelijk haar
| |
| |
grijze kousen zichtbaar waren, een ouden, breedge-randen hoed op het hoofd, waarvan aan alle kanten stralen water afliepen.
‘Ik loop onder een afdakje,’ zei ze, terwijl ze zich naar ons omkeerde, en hard sprak om zich in dat weer verstaanbaar te maken.
‘'t Is maar jammer, dat dat afdakje al het water naar je rug en schouders toe voert,’ zei Moe, ‘loop toch onder Tine's paraplu,’ maar Annie schudde lachend het hoofd.
‘Je kunt toch zoo nat niet bij Truus in huis komen, je zult den heelen boel bederven,’ klaagde Moe. Dat hielp; als een slachtoffer bukte Annie met het hoofd, om ook onder Tine's paraplu te komen.
Op het perron was het koud, de regen kletterde als hagelsteenen op de glazen bekapping, de wind gierde. We zagen elkaar aan en lachten. We hadden allen natte, verwarde haren, scheeve hoeden, roode, frissche gezichten. Alleen Moe zag er een beetje mat uit, alsof ze op was van het loopen tegen den wind in.
De rokken wapperden ons om de beenen. ‘Straks vliegt de heele bekapping weg,’ zei Annie.
‘Maar Moeke,’ drong Tine, ‘blijft u hier toch niet staan in dat weer. Willen wij samen in de wachtkamer gaan?’
‘Ik wil liever wachten,’ zei Moe, ‘ik verlang er zoo naar, Truus dadelijk te zien.’
‘Zullen wij perronkaartjes gaan koopen,’ vroeg Annie, ‘dan kunnen we een minuut voor den tijd op het perron gaan, en dan gaat u nu even in de wachtkamer, hè? U hebt nu nog negen minuten.’
| |
| |
‘Jullie bedilt me, kinderen,’ zei Moe, nog zacht tegenstribbelend; maar ze ging toch met Tine naar binnen.
Annie en ik sprongen nu, meer dan we liepen, de breede trappen weer af. We wisten het wel, dat we nog ál den tijd hadden, ik had mijn remontoirtje voor alle zekerheid gelijk met de stationsklok gezet, Greenwichtijd, maar het gefluit en het stampen van aankomende en vertrekkende treinen maakten ons toch zenuwachtig. We vlogen ieder een anderen, en ieder een verkeerden kant uit, keerden toen weer terug en stormden op het loketje af.
Voor het plaatsbureau stond een file van menschen.
Vastberaden traden we het loopje in, waardoor van kaartjes voorziene menschen weer heengingen.
‘Vier perronkaartjes alstublieft, juffrouw,’ riep ik door het loketje. Maar jawel. Een dikke dame zette haar handkoffer vlak voor mijn neus en drong me zonder iets te zeggen opzij. Een enorme heer, die achter haar aankwam, drukte me met een heel zuur gezicht bijna plat, en een jongeheer, een student, denk ik, met een zweempje van een snor, echt een nuagetje, zei met een hoog overslaand stemmetje: ‘U moet achteraan gaan staan, achter de menschen, anders komt u niet aan de beurt.’
Hij had gelijk; we moesten wel achter aan de rij gaan staan en wachten tot er weer iemand geholpen was, en dan schoven we op, zoover mogelijk, alsof dat ons helpen kon. Dan weer wachten, - och wat hadden die menschen toch allemaal te vragen, en waarom brachten ze geen gepast geld mee? Ik had mijn twee dubbeltjes al klaar in de hand en ik zou nie- | |
| |
mand ophouden, door het vragen van inlichtingen; waarom hielpen ze me dan niet eerst?
Eindelijk, daar had ik ze in de hand, de kaartjes, en weg liepen we, zoo hard we konden.
‘Rechts of links?’ vroeg ik, geheel buiten adem en buiten zinnen. ‘Wat was het ook, eerste of tweede perron?’
‘Rijnspoor, rechts!’ riep Annie en trok me mee aan mijn mouw.
Hoor, daar floot weer een locomotief. Ik was er zeker van, dat die den sneltrein uit Brussel achter zich aan voerde. Nu kwamen we tóch te laat, en ik verwenschte de slechte inrichting aan de stations. Waarom liepen er geen jongens rond met bakjes, voorzien van kaartjes naar alle richtingen? Jongens, die de reizigers al tegemoet snelden? En waarom vooral was er niet overvloedig gelegenheid om perronkaartjes te koopen?
Toen onze hoofden boven de trap weer opdoken, en we gretig tuurden, en ik mijn paraplu al ophief, om er Truus onmiddellijk mee toe te wenken en te begroeten, zagen we mevrouw Prinsen met Jet langzaam, met passen van menschen, die den tijd hebben, heen en weer loopen.
‘Hij is er nog niet,’ zei Annie hijgend. ‘We hebben nog zes minuten.’
Toen gingen we naar mevrouw Prinsen en vertelden haar dat Moe in de wachtkamer zat.
‘En waar komen jullie dan vandaan?’ vroeg ze.
‘We hebben perronkaartjes gekocht,’ zei Annie.
Mevrouw Prinsen kreeg een kleur. ‘O, Jet, dat hadden wij ook moeten doen!’
| |
| |
‘Ja net,’ dacht ik, ‘dat hadt u juist moeten doen,’ en ik was er te blijder om, dat wij voorzien waren.
‘Ik zal ze wel even gaan halen, Moe,’ troostte Jet, en toen tegen Annie, met plotselinge verlegenheid: ‘Zou het nog kunnen?’
‘Zeker, we hebben nog vijf minuten,’ zei Annie; ‘willen we even meegaan, Char, wij weten den weg.’
Ik ging mee, maar lang niet van harte. Ik begreep zoo'n belachelijke gedienstigheid niet. Als we nu zelf te laat kwamen, wat dan?
Maar we kwamen niet te laat. Een minuut vóór den in het spoorboekje opgegeven tijd van aankomst, stonden we in een clubje op het perron in den vollen tocht, op een plaats, waar, naar ons inzien, de trein moest stoppen en het jonge paar voor onze voeten uitstappen. Het was een dwaas, verwaaid troepje, een klit van koude, natte, door het weer verfomfaaide vrouwen, die allen lustig praatten, het gezicht in den wind, met rokken, die, slap als natte vlaggen, achter haar uit wapperden; allen in één richting ziende in de duisternis.
‘Ze hebben niet veel weer, de kinderen,’ vond mevrouw Prinsen, maar Jet zei, dat zoo'n buitje wel juist goed voor hen was. We zeiden allemaal wat, zonder op onze woorden te letten, en heel geen acht slaande op de aanmerkingen der anderen; ik geloof, dat we allen maar één gedachte hadden: het eerst de lichtjes te zien van den aankomenden trein. Wiens oogen waren het sterkst? Wie kon het best onderscheiden? Wie zag het verst?
Opeens (het had volle veertien minuten geduurd, - een eeuwigheid), daar hoorden en zagen we hem
| |
| |
allen tegelijk. Hij had een bocht gemaakt, en opeens snorde hij ons voorbij. Tegelijkertijd stoven we uiteen om de coupé te zoeken. Tine was de gelukkigste, haar viel Truus opeens in de armen. Ik was naar de allerlaatste coupé toegesneld, omdat ik me vast verbeeldde, dat ze daar uit zouden stappen. Toen ik kwam aanloopen, stond de heele familie al om hen heen.
Ik wrong me tusschen Tine en Annie door en gaf Truus een zoen en Frans een hand, en zag haar toen aan of ze een wonder was. Och, het was nog onze oude Truus, ik geloof, dat ik dát het meest verwonderlijk van alles vond.
Ze had niets getrouwds, niets bijzonder damesachtigs over zich.
Ik weet niet, wat ik eigenlijk wel van haar verwacht had; ik geloof, dat ik me haar had voorgesteld als een waardige, min of meer op een voetstuk staande, jonge vrouw met deftige, elegante manieren en modieus gekleed, - een Parijsch modeplaatje. Brussel toch was klein Parijs, en ik kon me niet begrijpen, dat iemand er vandaan kon komen, zonder zich een chic toiletje te hebben laten aanmeten. Maar Truus was teruggekomen, zooals ze gegaan was, in haar nette, eenvoudige reisjapon, die nu alleen een beetje bestoven en gekreukeld was. En ze stond vóór ons als een groot, blij kind, met evenveel deftigheid en waardigheid!
Ze lachte, en liet een fleschje eau-de-cologne op het perron vallen, en toen haar zakdoek, en eindelijk een étuitje, alle artikelen, die ze op het punt stond in den zak te steken, maar die haar het een na het ander ontglipten.
| |
| |
Ze gaf Moe een zoen en bekommerde zich al heel weinig om de dingen, die wij voor haar hadden opgeraapt en haar nu in de handen duwden. Ze lachte ons alleen om beurten toe en liet zich door haar man den langen, blauwen reismantel aandoen.
Het was een heele stoet, waarin we naar Truus' huis trokken.
Ik was er de laatste dagen zoo dikwijls geweest, om eens te zien hoe Moe en Tine en Annie alles opknapten en schikten, en ik had er zelf pas 's middags een bezending losse bloemen heengebracht, die ik in luxe-kannetjes en vaasjes en ook in de mooie kristallen milieu geschikt had.
Maar na het eten was Moe er nog even met Tine heen geweest. Betje, onze meid, was er toen al.
Betje zal zoolang iederen dag bij Truus komen, om voor haar te werken, tot Truus zelf een goede dienstbode gevonden heeft. Het is voor Tine en Moe en Annie dan wel druk, maar ze zeggen, dat haar dat volstrekt niet schelen kan. Ik heb me voorgenomen, op Woensdag- en Zaterdagmiddag, als ik uit school kom, de kopjes om te wasschen, en alle middagen de tafel te dekken. Misschien ook zal ik vóór schooltijd de bloemen nog water geven, maar daar zal ik maar niets te voren van zeggen, omdat ik het nog niet zeker weet.-
‘Ga jullie maar eerst naar boven,’ zei Moe, ‘wij komen wel.’
En zoo gebeurde het. Frans en Truus liepen voor ons uit de trappen op, en toen kwamen wij. Maar we volgden hen niet; we gingen met ons allen naar de keuken, mevrouw Prinsen en Moe, en Jet en wij
| |
| |
allemaal. En daar stonden we in een clubje om Betje heen, die in een kraakhelder, licht japonnetje en met een schoonen witten boezelaar voor, in het gloednieuwe, gezellige keukentje zat, bezig zich te verheugen over den heerlijken voorraad geëmailleerde pannen en emmers, de glinsterende puddingvormen en de als zilver glanzende ijzeren plaat onder het nette fornuis.
We praatten niet; we fluisterden en lachten tegen elkaar. We leken samenzweerders, zooals we daar stonden en spraken met gedempte stemmen.
‘Het zal ze wel meevallen,’ zei Moe, blij lachend, ‘juist die kleinigheden, die nog niet uitgepakt waren toen ze heengingen, maken zoo'n vertooning!’
We zeiden eindelijk niets meer en wachtten. Ze zouden nu wel dadelijk komen. Het was een heel eenvoudige bovenwoning met voor- en achterkamer, klein kamertje, alkoof en keuken. De alkoof, die licht van boven kreeg, was als kleine middelkamer, de achterkamer als slaapkamer ingericht.
‘Ze blijven lang in die voorkamer,’ zei ik. ‘Ik geloof warempel, dat ze nog heel niet in het zijkamertje geweest zijn; ik heb de deur tenminste niet hooren opengaan.’
Moe lachte even.
‘Ze zullen alles terdege opnemen,’ zei Tine, ook lachend.
‘Willen we maar naar ze toegaan?’ vroeg ik, ‘ze vergeten ons.’
Op hetzelfde oogenblik kwamen ze er aan.
‘Nu, hoe vindt jelui het?’ vroeg Moe.
Zóó vond Truus het, dat ze heel niets zei, maar
| |
| |
Moe om den hals vloog en toen Tine, en toen Annie, en toen mij, en zóó vond Frans het, dat hij onze handen van plezier en uit dankbaarheid drukte, of hij ze in de zijne kraken wou. Maar Truus had de helft nog niet gezien en ze klepte met de kastdeurtjes en bekeek alles en nam hier wat uit en daar wat uit en zette dat op tafel; hè, wat een lief koffiemolentje; ze had het te voren nog niet goed bekeken; en wat een alleraardigste rol, waar dient die eigenlijk voor? En zoo meer, totdat we de keuken verlieten en Betje de verschillende dingen weer op hun plaats legde, en de kastdeurtjes en de deuren zorgvuldig sloot.
Toen ging Frans nog eens naar de keuken terug om aan Betje te vragen, waar de wijnkelder toch was, dien hadden ze nog niet bezichtigd.
Betje lachte en wees op een plank van de kast, waar twee flesschen in hulzen lagen. Frans nam den geheelen voorraad maar tegelijk mee.
Truus, als huisvrouw, wou ons per se bedienen en ze bukte zich voor het buffetje, om de glazen te krijgen.
‘Wat een beeldige glazen zijn dat toch,’ zei Truus, terwijl ze ieder glas, vóór ze het op het blaadje zette, tegen het licht bekeek en naar hartelust bewonderde. Het leek grappig, dat Truus, als bezitster, ze zoo luide prees, maar ze had ze cadeau gekregen, en ze kende nog ternauwernood haar schatten.
‘Kom, Truus, maak voort,’ klonk het uit de alkoof, waar Frans bezig was, een en ander uit den koffer te pakken, ‘de menschen versmachten allemaal.’
| |
| |
‘'t Is zonde,’ zei Frans' moeder, terwijl ze het goedig aanzag, hoe Truus met een stijven, linnen doek onhandig de glazen opwreef.
‘Verontschuldig mijne linkschheid, gebieder,’ klonk het nederig van Truus' lippen, ‘uwe slavin doet haar best, haar heer en gemaal te behagen.’
Toen stond ze uit haar gebukte houding op, trok het linksche buffetlaatje open, waarin niets lag, en toen het rechtsche, waarin zoolang een paar photographieën waren opgeborgen.
‘Zoek je wat?’ vroeg Moe, die al opstond om Truus te helpen. Maar Truus schudde het hoofd, en liep met een wijnflesch in de hand naar de keuken.
‘Wat wil ze toch?’ vroeg mevrouw Prinsen.
Een oogenblik later was ze alweer terug, en met theatrale wanhoop de nog altijd gesloten flesch in de hoogte stekend, zei ze, op een toon, alsof ze een vers reciteerde: ‘Helaas, ik vind hem niet!’
‘Wat niet?’ vroeg Jet.
‘Den kurketrekker,’ zei Annie.
‘O, Moe,’ zei Tine nu, met een schuldig gezicht, ‘dien hebben we vergeten!’
‘We zullen nog wel meer vergeten hebben,’ zei Moe rustig.
‘Hoe is het, Truus?’ riep Frans nu weer uit de alkoof, die hij van een keurig kamertje in een rommelig magazijnhokje had herschapen, de tafel en de stoelen vol kistjes, pakjes en doozen, de grond vol papieren en houtwol, - ‘krijgen we haast wat?’
Hij was zóó druk met uitpakken bezig geweest, dat hij niets van ons gesprek had verstaan.
| |
| |
‘We heben geen kurketrekker,’ klaagde Truus.
‘Maar, kindje,’ - de gebieder viel geheel uit zijn rol - ‘ik heb er hier een in mijn zakmes.’
‘O, hoe dank ik u, mijn tyran!’ jubelde Truus, terwijl ze hem de flesch in de handen duwde.
Paf! en de flesch was ontkurkt, en nu had het werkelijk een oogenblik den schijn of de glazen ten leste gevuld zouden worden, maar Truus pakte opeens zijn arm beet, en nam hem mee naar het kamertje.
‘Wat heb je gedaan, Frans,’ zei ze ontsteld, ‘je hebt het poppetje gebroken, dat we voor Tine hadden meegebracht.’ En uit een gedeukt doosje kreeg ze een porseleinen popje met een muts en een rokje van fijne, geborduurde kant, en spijtig nam ze de als poeder zoo fijne scherfjes in de hand. Maar opeens klaarde haar gezicht weer een beetje op. ‘Och, ik ben een gansje,’ zei ze, ‘dat was niet voor Tine, dit,’ en meteen nam ze een ander doosje, en bood dat Tine aan.
‘Dank je wel,’ zei Tine, en ze schudde het hoofd, ‘ik wil het niet hebben, Frans heeft het mijne gebroken, en niet het jouwe.’
‘We zullen het er tenminste maar voor houden, dat Frans het gebroken heeft,’ zei Frans met een goedigen lach, ‘maar wie heeft het doosje met alle geweld in den propvollen koffer gestopt?’
Truus kreeg een kleur, maar zei toen vroolijk: ‘Nu zie je wel, Tine, dat je het houden moet, ik kan je toch niet iets geven, dat ikzelf gebroken heb?’
Ze sprak op zoo'n grappig overredenden toon, dat Tine het wel aannemen moest.
| |
| |
Frans schonk nu werkelijk in, en Truus bracht elk het haar toegedachte cadeau.
Ik kreeg het stelletje Brusselsche kant voor kraag en manchetten en nog een beeldig vlindertje er bij, voor broche, omdat het andere eigenlijk voor mijn verjaardag was.
We waren allemaal zoo blij, en toen Moeke haar eenvoudigen, hartelijken gelukwensch voor de jonggehuwden had uitgesproken, waarvoor we allen eerst haar en toen Truus om den hals vlogen, en we de eerste teug uit ons glas hadden genomen (ik met mannenmoed, want er was geen suiker in den wijn en ik wou er niet om vragen), voelden we ons in Truus' woning al zóó thuis, of we er zelf jarenlang gewoond hadden.
Jet had de prullen en papieren, waarmee Frans het kamertje als bestrooid had, willen oprapen, maar Truus had eenvoudig de deur voor haar neus dichtgedaan. ‘Laat maar, dat zal straks wel in orde komen,’ had ze gezegd, en toen zaten we allen heel gezellig bij elkaar, beurtelings naar de reisverhalen van Frans of van Truus luisterend.
In één ding zijn Frans en Truus me bijzonder meegevallen. Ik had gedacht, dat menschen, die in de wittebroodsweken zijn, altijd onuitstaanbaar lief tegen elkander zouden zijn. Maar dat is met hen, heel gelukkig, niet het geval.
Hij is heel gewoon tegen haar of grappig heerschzuchtig en tyranniek, en zij houdt hem dan in alle onderdanigheid een beetje voor den gek.
Moe gaf opeens het sein tot vertrekken, en in een oogenblik waren we allen reisvaardig. Ook Betje
| |
| |
ging met ons mee; ze zou den volgenden morgen om acht uur weer bij het jonge echtpaar Prinsen present zijn.
Frans en Truus wilden ons met alle geweld thuisbrengen, maar dat gedoogden we niet. Ze waren toch al zoo moe van het treinen, en bovendien waren we gauw weer thuis.
Moe had nog heel veel met Truus te bepraten. ‘Thee is er in de bus,’ zei Moe, ‘en er staat gekookte melk in een kan in de keuken.’
‘En suiker en kaas en beschuit en zeep en petroleum en brood, - alles is in huis,’ zei Tine nu ook, ‘en soda ook; als je soms van plan bent iets flink schoon te maken, kun je beginnen.’
‘En weitebrood?’ vroeg Truus lachend.
‘Ja, weitebrood ook,’ zei Annie nu, ‘daar heb ik voor gezorgd, ik heb het Betje vanavond nog mee laten nemen.’
‘Hoera, Frans, morgen kunnen we ons hart weer ophalen, een heerlijk ontbijt, jongen, met bruin brood voor hoofdschotel. Ik dank je wel, hoor Annie; ik heb het al gemist op de reis!’
Ze hadden ons uitgeleide gedaan tot aan de deur; wij stonden al op straat, en zij, Frans en Truus, met hun beitjes gearmd in den deurpost.
‘Nu, dag kinderen,’ zei Moe.
‘Dag Mamaatje,’ zei Frans, en Truus: ‘Dag Moeke.’
Wij namen ook afscheid; we waren al een paar huizen ver, toen Truus ons achterop kwam.
‘Zeg, Moe, ik wil morgen kerrysoep koken van zoo'n tabletje, kan dat niet?’
‘O, welzeker,’ zei Moe, ‘Knorr's kerry-soeptablet- | |
| |
ten moet je hebben. Wil ik je er morgen ook eentje sturen?’
‘Dank u,’ zei Truus; ‘goedenavond, jongens,’ riep ze voor het laatst en toen stapte ze vroolijk naar binnen, haar eigen huisje in.
|
|