| |
| |
| |
IV.
Naar de tentoonstelling.
Ik had een tijd liggen schreien. O, wat heb ik wanhopig gehuild, als een kind, dat zijn overgroot verdriet uitsnikt. Ik kon niet denken, ik wou niet denken. Ik stopte de vingers in de ooren, om niet weer Tine's woorden te hooren, die me schenen te achtervolgen. Ik wou alleen maar dááraan denken, dat ik ongelukkig was, en mezelve beklagen, en tranen storten van medelijden met mijn eigen leed.
Opeens hoorde ik aan de deur kloppen. Vlug sprong ik op, zag een verschrikt, behuild gezicht in den spiegel, streek inderhaast mijn haar wat glad en deed de deur open.
‘Zoo kind, ben je daar, ik tref het dat je thuis bent. Zie je, ik wou je vragen of je lust hadt vandaag met me naar de tentoonstelling te gaan. Gerda Meynen gaat ook mee.’
‘Ja, tante; heel graag, alstublieft tante!’ Ik was zoo verlegen met mezelf, met mijn rood, betraand gezicht; ik wist niet, wat ik zeggen zou.
| |
| |
‘Scheelt er wat aan?’ vroeg Tante opeens, terwijl ze me nauwkeurig opnam.
Ik schudde heftig het hoofd. ‘O neen, in het geheel niet, Tante!’ zei ik zoo luchtig en vroolijk als maar mogelijk was.
‘O, dan verbeeld ik het me zeker,’ zei Tante weer, en met een blik, die me geheel in de war maakte: ‘Ik dacht, dat je gehuild hadt.’
‘O nee-een,’ zei ik weer, maar mijn stem klonk zóó onzeker, dat als Tante nog in twijfel geweest was, ze nu wel beter ingelicht zou zijn.
‘Nu, maak je dan maar gauw klaar, Lotje! Gerda en ik zullen beneden op je wachten.’
Zoodra Tante weg was, bezag ik mezelf in den spiegel. Och, och, wat had ik er uitgezien! Ik nam de lampetkan, schonk de kom vol water en dompelde er mijn warm gezicht in. Dat frischte op. Maar verdrietig was ik toch. Toen ik me afdroogde, begon ik opeens weer te snikken, en weer moest ik mijn oogen wasschen.
Ik haastte me. Ik wist, dat Tante niet van lang wachten hield en ik wou ook niet onbeleefd zijn. In de gang haalde ik wat ruimer adem, het was wel heerlijk, dat Tante me kwam weghalen. Wat had ik anders toch met den dag moeten doen?
Beneden zat Gerda Meynen, in een donkerblauw cheviot japonnetje. Ze is een heel eenvoudig meisje, een protégée van Tante. Ze is een wees, en ofschoon pas veertien jaar, verdient ze met handwerken al heel wat geld. Ik heb niets tegen haar; dat ze arm is, is haar schuld niet; bovendien ziet ze er altijd keurig netjes uit en ze is wezenlijk heel lief, en uiterst
| |
| |
bescheiden. Eén ding vind ik naar, maar dat kan zij alleen indirect helpen: ze wordt me altijd door Tante tot voorbeeld gesteld. Daarom houd ik niet zooveel van haar, als ze verdient.
Ik groette Gerda met meer hartelijkheid dan gewoonlijk; van Tine en Annie nam ik totaal geen notitie.
‘Je hebt er toch niet tegen, dat Charlotte met me meegaat?’ vroeg Tante aan Moe. En toen, terwijl ze mij aanzag: ‘Heb je al aan je Moe gevraagd of je mag?’
Ik kreeg een kleur, Tante heeft er zoo den slag van, iemand te kleineeren. Ik geloof bepaald, dat ze merkte, dat er iets tusschen Moe en mij niet in den haak was, en dat ze het daarom deed.
Tante wachtte; Gerda zag vóór zich. Ik moest iets zeggen, al was het nog zoo pijnlijk voor me.
‘Als u liever hebt, dat ik thuis blijf, zal ik blijven,’ zei ik eindelijk, zonder Moe aan te zien.
De woorden kwamen stroef over mijn lippen. Ik voelde wel, dat wat ik zei, heel onaardig was, maar ik kon niet anders zeggen op dat oogenblik.
Tante zag me bestraffend aan, Moe schudde langzaam het hoofd.
‘Ik heb niet liever, dat je thuis blijft, Charrie,’ zei ze. Het klonk zacht verwijtend, zóó of ik haar verdriet had gedaan. En ik hád haar ook verdriet gedaan, ik hád haar ook miskend, dat voelde ik wel. Ik wist het wel, ik had het altijd ondervonden, dat Moe me elk vermaak, elk pretje gunde, en dat ze blij was, als we een van allen werden uitgevraagd.
Ik bleef stil staan, nog altijd zonder Moe aan te zien.
| |
| |
Tante nam rustig afscheid, Gerda ook. Toen was het mijn beurt. Ik had Moe graag een zoen gegeven, om haar te toonen, dat ik dat alles zoo kwaad niet gemeend had, maar het stond zoo kinderachtig tegenover Tante, tegenover Gerda, en vooral, tegenover Tine en Annie, die vlak bij ons stonden.
‘Dag, Moe,’ zei ik, en ik probeerde het op een hartelijken toon te zeggen; maar ik ben bang, dat me dit, ook al door de aanwezigheid van al die anderen, slecht gelukte.
‘Dag meid, veel plezier,’ zei Moe, ‘denk er aan, dat je je warme sjaaltje meeneemt, het is winderig.’
Onderweg was ik stil. Moe's vriendelijkheid maakte me in eigen oogen zoo zwart.
‘Heb je hoofdpijn?’ vroeg Gerda.
‘Neen,’ zei ik.
‘Je ziet zoo bleek; vindt u ook niet, Tante, dat Charrie er slecht uitziet?’ Gerda zegt ook ‘tante’, maar ze is eigenlijk een achternichtje van Tante Louise.
Tante zag me een oogenblik scherp aan. ‘En nog geen half uurtje geleden, toen ik bij je kwam, zag je er uit als een kreeft,’ zei ze. Maar, een oogenblik later, toen we bij een apotheek waren, bleef ze opeens staan. ‘Och, Gerda, wil jij even zoo'n fleschje salmiakpastilles voor me halen, ik ben zoo verkouden, en ik denk, dat zoo'n heele dag in de open lucht me niet beter zal maken, 't is frisscher dan ik dacht.’
Gerda ging en Tante en ik bleven alleen staan. Ik dacht, dat nu het tijdstip gekomen was, waarop ik de lang verwachte vermaning zou krijgen over
| |
| |
mijn stuurschheid tegen Moe, maar die bleef uit. Tante pakte opeens mijn arm, nam hem vertrouwelijk in den hare, en stapte een eindje met me op.
‘Als we thuis zijn, moeten we Moe maar eens een fermen zoen geven,’ klonk het warm en hartelijk, ‘en dan nu maar weer een vroolijk gezicht gezet!’ Ik lachte Tante toe, ik vond haar zoo aardig op dat oogenblik, maar och, terwijl ik lachte, sprongen me warempel de tranen in de oogen.
Het scheen, dat Tante daar juist schik in had, tenminste ze knikte me goedkeurend toe. Ik vond het niets aardig, maar gelukkig kwam juist Gerda met haar pastilles en lette Tante verder niet op me.
Een vijf minuten later liepen we op de Stadhouderskade, waar we dadelijk werden bestormd door opkoopers met tickets.
‘Alsjeblieft, mevrouw, tickets voor de Tentoonstelling, mevrouw, vijf en veertig centjes maar.’
‘Dank je, man,’ zei Tante, maar de opkoopers lieten haar niet met rust, ze gingen vlak voor ons staan, als om ons den weg te versperren. Tante kreeg een kleur, wat zelden gebeurde.
‘Dankje,’ zei ze nog eens. Het klonk bijna dreigend.
‘Toe, mevrouw, alsjeblieft, mevrouwtje, vier en veertig, omdat uwé het is.’ Nu stond de man vlak voor Tante's voeten, maar Tante liep in dezelfde richting voort, ze weck niet voor hem. En hij ging, steeds achteruitloopend, met ons mee. Ik vond het flink van Tante, maar keek toch links en rechts, of er soms iemand was, die ons zag; het was zoo'n raar idee, een scène met een opkooper. Tante liep regelrecht naar een kiosk, hij, altijd achterwaarts,
| |
| |
ging denzelfden koers uit, druk sprekend, druk gesticuleerend. Ik geloof niet, dat hij het meer deed in de hoop ons nog over te halen, maar alleen om ons te plagen. Toen gebeurde, wat gebeuren moest. Met een stoot en een vloek bonsde hij tegen de kiosk aan. Tante nam niet de minste notitie van hem. ‘Drie tickets, alstublieft,’ vroeg ze aan de juffrouw uit de kiosk. En nu kregen we de helft van een winterhand te zien, de andere helft was onder een gebreid zwart polsmofje verborgen. De dikke roode vingers schoven drie kaartjes naar voren, en streken het geld over een krant naar binnen, toen verdwenen ze voorgoed.
De man, die tegen de kiosk was aangebonsd, stond ons nog altijd kwaad aan te zien, bij zich zelven mopperend. Ik geloof, dat hij ons heel graag had uitgescholden, en dat hij het alleen voor zijn nering liet, want die was het ook, die hem een oogenblik later haastig deed wegstuiven, om een ander slachtoffer met zijn koopjes te vervolgen.
‘Ik houd niet van opkoopers,’ zei Tante alleen, als ter verklaring, en met een triomfantelijk gezicht knipte ze de réticule dicht, waarin ze haar portemonnaie had opgeborgen.
Het tourniquet draaide ons naar binnen en we stonden in de breede gewelfde poort, die onder het Museum door, naar het terrein voerde. Ik voelde me grappig klein in dat reusachtige, hooge gewelf en ik scheen mezelf, in mijn net, modieus japonnetje, een pop, een onbeduidend poppetje, klein en nietswaardig.
Aan de linkerhand was een beeld, dat me tot
| |
| |
kijken dwong en dat ik toch veel liever niet gezien had.
Het was een groot vrouwebeeld, met smartelijk verwrongen gelaatstrekken, het heele lichaam als door pijn ineengekrompen. Het was me, of ik de hartverscheurende jammerkreten hoorde van die ongelukkige, die, door lijden verteerd, zich de haren uit het hoofd rukte. Dat moest het beeld zijn van de wroeging, van het te laat berouw, van gewetensknaging over onherroepelijke, nooit goed te maken daden.
Ik huiverde nog, toen ik het niet meer zag, en in stilte hoopte ik, nooit zoo te moeten lijden. O, als Moe eens stierf en ik kon niet meer goedmaken, met den besten wil niet, wat ik had misdaan, dan zou ik me ook zoo rampzalig, zoo bitter ellendig gevoelen. Ik zal het weer goedmaken, vanavond nog, vanavond nog, beloofde ik mezelf, en die stille gelofte in dat sombere hooge gewelf stemde me plechtig. Ik hoorde niet, dat Gerda iets tegen me zei, nog even keerde ik me om, om voor het laatst die gefolterde vrouw te aanschouwen; toen liep ik voort, de poort uit, en we stonden op het terrein.
Of het kwam doordat, als met een tooverslag, het zonnetje, dat zich gedurende onze wandeling had schuilgehouden, met groote helderheid doorbrak, ik weet het niet, maar opeens was mijn naargeestige stemming weg.
Ik ademde frisch en vrij op het groote open terrein, dat mij, stedelingetje, niet verwend door natuur, het heerlijke gevoel gaf van buiten te zijn, ergens ver van de stad. In een opwelling van vroo- | |
| |
lijkheid nam ik Gerda's arm, en zoo wandelden we verder. Anders houd ik er niet van, gearmd te loopen; Tillie en ik, hoe intiem we ook met elkaar zijn, doen het nooit, we vinden het te burgerlijk. Maar nu deed ik het, in een behoefte me een beetje te geven, en ook, omdat ik het prettig en vertrouwelijk vond en omdat we zoo echt kameraadjes waren op dat oogenblik, Gerda en ik, en we niet anders te doen hadden dan het goede maar aan te nemen en er van te genieten.
‘Dit is net de papegaaienlaan uit Artis,’ zei Tante, ‘met bonte lampjes in plaats van bonte vogels.’
Ik had de Tentoonstelling al tweemaal gezien, eens bij dag en eens bij avond, en ze altijd prachtig gevonden. Nu is ze haast gedaan, met een maandje zal ze er niet meer zijn, en van de opening tot nu toe, heb ik van niemand iets anders dan klagen en schimpen gehoord. Ik begrijp niet, hoe de menschen zoo ondankbaar kunnen zijn.
‘Maar vindt u het dan niet beeldig, Tante, al die lichtjes, als je ze bij avond ziet? Het zijn net guirlandes van edelsteenen, diamanten, smaragden, granaten en.... melkblauwe onyxen.’
‘Wát zeg je?’ vroeg Tante lachend.
Ik bloosde, ik was toch al niet zoo heel zeker geweest van die melkblauwe onyxen, maar ik had ze een schitterend slot gevonden voor mijn glansrijke redevoering.
‘Onyxen,’ zei ik flauwtjes.
‘Misschien bedoel je opalen,’ zei Tante, ‘die kunnen blauw zijn, onyx is melkwit met bruinachtige aderen. Jij moest het weten,’ ging ze lachend voort, ‘want het is een steen, die in de mode komt.’
| |
| |
Ik tobde niet lang over mijn vergissing. Met luchtigen tred stapten Gerda en ik over het kiezel voort. Het was alles zoo recht prettig. De café's, luchtig gebouwd als zomerhuisjes in tuinen, de besneeuwde rots, - een heerlijk plekje uit de Zwitsersche Alpen, waarop ik mezelve droomde met Tillie, ons naar voren buigend over een onmeetlijken afgrond, om Edelweisz te plukken; - de stoomboot in de verte, de torentjes van Oud-Holland, de tentjes van den Wereldbazaar met hun kleurige waar, de Oosterlingen zelf met hun bruine huid, roode mutsjes en witte tanden; de sierlijke spitse daken van elegante kleine kiosken, de plompe Olifant met zijn houten staartje, de kwieke kellnerinnetjes met haar puntige schoentjes, haar armbanden-gerinkel, haar vroolijke gezichtjes en haar trippelpasjes; - de kermisachtige muziek, die uit het Hippodrôme naar ons toe waaide en ons uit den Olifant tegenklonk, de Zondagsmenschen, die uit waren, de snoepende kinderen met zuigende lippen, van genot half dichtgeknepen oogen en smakkende tongen, - het Turkengeroep van ‘Gatschi baba, lekker, lekker!’ de vroolijke vlaggetjes, lustig wapperend in den wind, - dat alles werkte opwekkend, maakte me plezierig, dartel, vroolijk, blij om te huppelen!
Gerda was ook al in het Hoofdgebouw geweest, maar we liepen er toch nog even in. Tante stapte regelrecht naar de Italiaansche expositie van marmeren beeldjes, en toen naar de bronzen beelden. We genoten van de marmeren vrouwe- en kinderkopjes, we hadden er onze eigen lievelingen, en Gerda en ik waren bijna aan het twisten geraakt over de keuze
| |
| |
van een beeldje, dat we zouden koopen, als we rijk waren, en dat we ons heele leven lang, dagelijks voor ons wilden zien.
Tante maakte een eind aan ons gekibbel. ‘Wacht maar,’ zei ze, ‘tot het zoover is, en kies dán.’
Tante had wel een beetje gelijk, maar ik zei, dat ik toch, in elk geval, dan dát beeldje koopen zou; Gerda zei niets meer, ik zag, dat er heel even een lachje over haar gezicht trok, en toen vond ik het niet eens meer prettig, het laatste woord te hebben gehad.
We bleven niet zoolang in het Hoofdgebouw tot we moe en beu waren van het kijken, Tante wist ons vóór dien tijd mee te troonen, en toen gingen we naar Oud-Holland.
Het was nog vroeg en er waren niet zoo heel veel bezoekers. Toen we de tentoonstellingsdrukte en het getjingel van de draaiorgels achter ons hadden, en op het grachtje liepen, was het me of ik in een dorp was op Zondagmorgen, onder kerktijd. Alles was zoo netjes en stil en vredig. Achter de kleine ruiten der huizen moest de koffieboel klaarstaan, het water in den koperen ketel in de theestoof koken, vaders pijp gereedliggen bij het komfoor, naast den grooten Bijbel met slot, en de dikke poes in het zonnetje op het groen saaien kussen voor het venster liggen spinnen. Het was zoo kalm en rustig, dat we allen een beetje onder den indruk kwamen.
‘Kijk,’ zei Gerda opeens, ‘er groeit gras ook.’
En dat was ook zoo; aan den waterkant, tusschen de steentjes, staken sprietjes gras uit.
‘Ik weet niet, hoe jullie er over denkt,’ zei
| |
| |
Tante opeens, ‘maar ik zou wel eens willen gaan zitten.’ Er viel niets tegen te zeggen, en we stapten het Marktplein over, recht op het Melkhuis af.
‘Wie een kop chocolaad?’ vroeg Tante.
‘Ik alstublieft,’ zei Gerda. ‘En ik,’ zei ik ook.
‘Wat is dat?’ vroeg Gerda opeens, ‘bevroren cacao?’
‘O, dat kun je ook krijgen,’ zei Tante, ‘wil je dat eens hebben?’
Ik was ook wel nieuwsgierig, maar ik wilde me er niet aan wagen; ‘bevroren cacao’, dat was zoo iets raars. Toen viel mijn oog op wat er onder stond: ‘chocolat frappé’. Dat klonk heel anders, veel deftiger, veel uitlokkender. Ik vroeg dadelijk ook om ‘gefrappeerde chocolade’.
‘Heb jelui zoo'n last van de warmte?’ vroeg Tante lachend, maar ze bestelde het toch.
Ik vond het heerlijk, alleen begreep ik niet, waarom die oude Holllanders aan zoo iets lekkers zoo'n leelijken naam gaven.
We hebben veel gezien, het Levend-sprekend-menschenhoofd en het Doolhof, we zijn zelfs in de Duisternissen van Afrika geweest. Ik had er nooit meer van gezien of gehoord dan die twee leelijke vrijpostige Afrikanen met hun hoorns, waarmee ze zulke naargeestige geluiden maakten. Ik vond het eerst een beetje griezelig om naar binnen te gaan, maar ik had er geen spijt van. Toen we het nauwe, kermistent-achtige trapje op waren - halverwegen werden we nog verschrikt door een langen, doordringenden kreet, ook uit dien hoorn - kwamen we op een galerij, vanwaar we het uitzicht hadden op het
| |
| |
schoone panorama aan onze voeten. Ik heb het pas gezien, en toch is het me nu of het lang geleden is. Er was ook zooveel te zien. Onder ons het dal met palmen en platanen en meer zuidelijke boomsoorten, alles echt. Kleine heuveltjes, met klimop begroeid, de droge bedding van een riviertje, schilderachtige tentjes, - het was een afwisselend schouwspel. In de verte - of liever, het leek ver, maar het was dichtbij - was het aangelegde onmerkbaar op het doek voortgezet. In het verschiet bergen met blauwe nevels, de toppen besneeuwd, ook sombere wouden; meer naar voren een tijgerjacht, badende neushoorns, ook olifanten, wilden, reizigers met Panamahoeden, inlanders onder hun pajong. Gerda en ik stonden, om het in Oud-hollandsch te zeggen, ‘gebluft’. We waren inderdaad sprakeloos van verbazing.
‘Zóó denk ik me nu Zwitserland,’ zei ik zacht tegen Gerda, want het was me of een harde stem de illusie weg zou nemen. ‘Zie je die bergen aan den horizon?’
Gerda knikte.
‘En dat witte zijn zeker gletschers,’ fluisterde ik. ‘O, ik kan me best verbeelden, dat wij een paar Alpenreizigsters zijn, en hier nu genieten van het schoone vergezicht!’
In stilte nam ik me voor - maar ik wachtte me wel, Gerda of Tante in mijn geheim in te wijden - om met Tillie, in plaats van naar Den Haag, naar Zwitserland te gaan. Dat zou wel veel meer kosten, maar we zouden onze reis ook kunnen uitstellen en een jaar langer sparen.
| |
| |
Ik zag ons al, Tillie en mezelf, met groote Alpenstokken in bergkostuum op den Mont Rosa (die lijkt me nog het mooist, om den lieven naam); een beek, helder als kristal en blauw als... opaal, zal ik nu maar zeggen, schoot over de rotsblokken naar beneden, bruisend en opspattend met sneeuw en schuim. Heerlijk was het! Tillie plukte een bouquet Edelweisz (Tante zegt, dat ze veel Alpenreizigers gekend heeft, maar niet een, die zelf één Edelweisz heeft kunnen bemachtigen; maar dat kan ik haast niet gelooven), Tillie plukte een bouquet Edelweisz, en in het haar had ze óók een krans van die lieve witte bloemen gevlochten, en ik, ik stond droomend en aanschouwde den azuren hemel en luisterde naar het zilveren gerinkel der Alpenklokjes....
Tururululurulu!! Opeens was het uit met mijn gemijmer, - o, dat ellendige getoeter van die afschuwelijke Afrikanen! Opschrikkend zag ik Tante en Gerda aan het andere eind van de galerij, luisterend naar de verklaringen van den Franschman, die alles als uit een boekje opdreunde.
Ik gaf er niet om, ik wou het niet eens weten, mijn eigen droomen amuseerden me meer dan het droge gerammel van den gids. Gelukkig was het gauw gedaan, Tante legde een dubbeltje op de groote schaal, die wel goud leek, maar het denkelijk toch niet was. Het leek zoo erg klein, dat dubbeltje op die groote schaal, in mijn oog scheen het een beleediging. Maar de Franschman vatte het anders op, hij boog beleefd en bedankte door zijn gegalonneerde pet af te nemen.
‘Nu?’ vroeg Tante, en we gingen achter haar
| |
| |
aan de trap af, die min of meer kraakte onder onze voeten, en waarin reten en kieren waren, door welke het licht binnenkwam.
Toen gingen we naar de Mailboot, maar daar was ik al tweemaal geweest en ik gaf er dus niet zooveel om.
‘Je kunt voelen, dat we op het water zijn,’ zei Tante, ‘het is hier erg frisch,’ en ik zei: ‘Ja, tante,’ te goeder trouw, en ik merkte pas, dat ze den spot met me dreef, toen ze voortging: ‘Maar nu is het hier ook een heel breed water.’
Van het schip af, was er van het water in het bassin al heel weinig te zien, we keken er overheen. ‘Maar het is hier werkelijk koud,’ zei Tante, zeker om me een beetje over mijn verlegenheid heen te helpen, ‘we moeten maar wat warms drinken. Willen de dames een kop thee?’
Het was halfvijf en ik dacht dadelijk aan onze afternoon-tea, ik zag er Tante op aan, maar ik merkte wel, dat zij er niets van wist, waar ik Truus en Tine en Annie in mijn hart dankbaar voor was. We namen plaats in een tochtvrij hoekje en Tante wachtte tot de kellner kwam.
We troffen een heel deftigen, een met een waardig embonpoint en nederbuigende manieren.
‘Wat een rare man,’ zei Tante.
‘Zou het ook soms de oberkellner zijn?’ vroeg Gerda.
‘Welneen, kind, maar die heeren zijn tegenwoordig zoo verwaand, dat ze bijna bersten.’
Tegen verwaandheid kan Tante heelemaal niet, en eerst toen de man uit het oog was, zette ze weer een gewoon vriendelijk gezicht.
| |
| |
We moesten lang genoeg wachten op de thee, maar ze kwam toch eindelijk, en met een hooghartig air, zoo, of hij wel zoo goed was zich voor ons te vernederen, zette hij ze op het tafeltje, voor ons neer.
‘Hoeveel is het?’ vroeg Tante, terwijl ze met een gewichtig gezicht - Tante doet alles met groote securiteit - in haar beursje grabbelde.
‘Drie maal vijftien, dat is vijf en veertig!’ klonk het genadig.
‘Alsjeblieft,’ zei Tante en ze legde twee kwartjes neer.
De man nam ze op, liet ze met een edelen zwier in zijn zak glijden en stapte zelfbewust voort, zonder een schijn van bedankje. Tante is al tegen het fooienstelsel, en dat hij niet eens bedankte, was meer dan ze verdragen kon.
‘Kellner!’ zei ze met een vaste, heldere stem. Hij kwam dadelijk. ‘Het was vijf en veertig centen, nietwaar, en hoeveel heb ik je gegeven?’
‘Twee kwartjes,’ zei de man verbluft.
Tante knikte. ‘Dus dan krijg ik nog vijf centen van je.’
Ik kan best begrijpen, dat hij op dat oogenblik Tante in zijn hart verwenschte, maar in den grond van de zaak had ze toch gelijk.
Hij hield zich op zijn manier goed. ‘Eén, twee, drie, vier, vijf!’ Zoo telde hij één voor één de centen op het tafeltje af. ‘Dank u beleefd,’ voegde hij er aan toe, met een stem, die een snijdend sarcasme moest aanduiden, maar een beetje haperde.
Tante bleef heel kalm. ‘Niets te danken,’ zei ze alleen, en toen tot een kleinen jongen, die een grooten
| |
| |
bak met taartjes voor zich uit droeg: ‘Hier, ventje, trakteer je zelf eens, dat is voor jou.’
De oogen van het ventje glinsterden. Hij nam het geld in de eene hand, en stopte met de andere een grooten roomhoorn in zijn mond. ‘Dank u wel,’ klonk het nog dof uit zijn proppenden mond. Tante lachte hem toe, en wij stapten op.
Het was tijd geworden om naar huis te gaan, en dat deden we ook.
Het beeld in de poort bracht me nog eens mijn voornemen, om thuis alles goed te maken, in herinnering. Maar dat had ik niet meer noodig, ik was vastbesloten. Gerda en ik gingen bij Tante's huis van elkaar, en ik nam met buitengewone hartelijkheid afscheid van Tante.
Ze zag me even aan of ze wat zeggen wou; maar ze gaf me alleen een zoen. ‘Groet je Moe van me,’ zei ze toen, en zoo ging ik heen.
|
|