| |
| |
| |
III.
Allen zijn tegen mij.
Ik lag nog in bed. Ik houd er niet van, vroeger dan noodig is op te staan. Truus was op. Ze was al naar de badkamer geweest.
Och, als ze dit las, zou ze me weer uitlachen, want een eigenlijke badkamer is het niet. Maar we gebruiken het er toch voor. Het is een klein, vierkant kamertje, een hokje eigenlijk, met zink beslagen. Er is een fonteintje, en in den vloer een rooster, waardoor het water wegloopt; ook is er een douche. Het geheel is een uitvinding van Truus, die er in wascht en plast, dat het een aard heeft. En het is ook heel prettig, maar ik vind het er nu te koud.
Ik bleef nog langer liggen dan gewoonlijk, omdat het Zondag was. Ook had ik niet bijzonder veel lust om op te wezen, want Tillie was den heelen dag uit en ik moest me zonder haar behelpen. Het was een mooie morgen. Van mijn bed uit zag ik het zonnetje door het Lancaster gordijn, dat nu zelf goudgeel glansde, de balletjes woeien een beetje naar binnen,
| |
| |
en het gordijn wuifde zachtjes mee, want Truus had het raam hoog opengezet.
't Scheen heerlijk weer, echt Zondagsweer. Voor het raam op den grond stond in een mandje een bonte chrysanthemum, waarvan de bloemen op haar hooge stengels tot boven de vensterbank reikten. Ze genoten van het zonnetje.
Het wekkertje tikte vroolijk en de wijzers zeiden, dat het halfnegen was.
Truus stond in de kamer, frisch en kloek, in haar bloote ronde armen. Ik zag naar haar door mijn wimpers heen, want ik hield de oogen halfdicht. Ze was opgewekt en vroolijk en ik verlangde er naar, evenals zij al zoo'n waschkuur achter den rug te hebben, want als je het gedaan hebt, is 't heerlijk. Ze stond recht en flink, in iedere hand een zwaren ijzeren halter, en maakte haar gewone oefeningen. Hoe ze daar toch plezier in kan hebben, iederen morgen beweging te nemen; alsof ze geen lichaamsbeweging genoeg heeft, den heelen dag door! Ons wil ze er ook aan hebben, het is zoo gezond, zegt ze, na een frisch bad. Er is een tijd geweest, een paar jaar geleden, dat we werkelijk elken morgen onder haar aanvoering oefeningen deden. Op een rij in lange, witte nachtjaponnen, die expresselijk voor dat doel gebruikt werden, stonden we vóór haar en zij commandeerde. Ik vond het wel aardig, werkelijk. Maar Tillie zei dat het bespottelijk was, ze houdt toch onze Truus voor zoo'n halve kunstenmaakster, geloof ik. En dan moesten we er al altijd verbazend vroeg voor op. Tine maakte er zich dan dikwijls met een grapje van af, Annie had vaak zooveel werk, dat ze er geen tijd
| |
| |
voor had, en ik bleef ook liever wat langer slapen. Truus alleen hield standvastig vol.
Ze werkte met vuur. Eén, twee; hup, twee! zóó ging het, met veerkrachtige, korte bewegingen. Eindelijk legde ze de halters weg, nam de haarspelden uit het haar, dat in een losse vlecht was opgespeld, en begon het op te maken. Het was duidelijk, dat ze haar best deed. Maar ik heb nooit in mijn heele leven iemand op zoo'n onhandige manier iets zien doen. In zulke dingen is Truus bepaald linksch. Als het maar strak zit, het haar, zóó dat ze het goed voelen kan, dan is ze in haar schik, dan zal het wel netjes zijn, denkt ze. Ze kamt en schuiert het en trekt er aan of ze het met wortel en al uit wil rukken. En hoe meer ze haar best doet, hoe ongelukkiger en onbeholpener het wordt.
Ik had bepaald medelijden met haar arm hoofd, dat de bewerking onderging.
Opeens ging de deur open en Tine kwam binnen, kant en klaar in haar gezellig ochtendjaponnetje.
‘Och, Truus, je lijkt wel zoo'n boerinnetje met je gladde haar,’ lachte ze; ‘ga gauw even zitten, terwijl jij je kopje thee leegdrinkt, zal ik eens voor kamenier spelen.’
‘Slaapt ze nog?’ vroeg Tine zacht, met een blik op mij. Truus trok onverschillig de schouders op. ‘Speld het niet te los,’ zei ze, ‘ik voel graag, dat mijn haar opgemaakt is.’
Het was me of het vriendelijke morgenzonnetje verduisterde. Het deed me leed, dat er zoo weinig notitie van me genomen werd. Zouden ze nu heel niets om me geven, geen oogenblik aan me denken?
| |
| |
Opeens voelde ik tranen in mijn oogen komen. Ik had willen zeggen: ‘Truus, wees maar weer goed, ik ben een naar, zelfzuchtig spook, en ik voel wel, dat je niet van me houden kunt, omdat ik zooveel verbeelding van mezelf heb, en ik weet ook wel, dat het bespottelijk was, me zoo aan te stellen, omdat jullie gelezen hadt, wat ik schreef; maar och, wees maar weer goed op me en probeer een heel klein beetje van me te houden.’
Maar ik zei niets. Aan Truus of aan Tine had ik mijn ongelijk kunnen bekennen, zou ik het zelfs graag gedaan hebben, - aan beiden kon ik het niet.
‘Nu zie je er fatsoenlijk uit, nu kan ik je met trots als mijn oudste zuster presenteeren!’ riep Tine vroolijk, terwijl ze Truus' kapsel bewonderde en tegelijk gaf ze haar een vriendelijk kneepje in den blooten arm.
Ik was jaloersch om die kleine hartelijkheid. Ik voelde me zoo verlaten, vooral door het vooruitzicht, den heelen dag zonder Tillie te moeten doorbrengen. Ik zuchtte in stilte.
Truus stond voor den spiegel en bezag zich met aandacht, wat iets ongewoons was. ‘Je hebt me kranig opgeknapt!’ zei ze tevreden.
Tine lachte. ‘En je wilt wel mooi zijn vandaag, hè Truuske?’
Ik zag Truus in den spiegel blozen. Als Truus bloost - ze doet het zelden - wordt ze altijd rood tot in den hals.
‘Hoezoo?’ vroeg ze onverschillig en toen bukte ze zich om de haarspelden op te rapen, want ze
| |
| |
had het heele pakje, dat ze in de hand had, laten vallen.
Ik verwonderde me over Tine's ondeugend, schelmsch lachje en dacht er over, waarom Truus dan toch wel mooi zou willen zijn, Truus, die anders niet om haar uiterlijk gaf, toen er geklopt werd en Betsie een brief om het kiertje van de deur stak.
‘Mejuffrouw G. Craayloo, HEd.’ las Tine triomfantelijk en ze zwaaide met een plagend gezichtje den brief boven haar hoofd. Truus stak er de hand naar uit; ze zag zoo mogelijk nog rooder dan een oogenblik te voren. Ook deed ze een poging om hem te pakken, maar het gelukte haar niet. Tine was haar met een behendige beweging ontdoken en stond nu, met den brief achter den rug, half lokkend, half plagend, voor Truus.
‘Toe, geef nu hier,’ zei Truus kort, terwijl ze wanhopige pogingen deed om een onverschillig gezicht te zetten.
‘Zeg: ‘blief!’ lachte Tine, ‘dan krijg je hem.’
‘Dank je,’ zei Truus, het klonk ontstemd; zonder meer naar Tine om te zien, liep ze naar den kapstok, om haar japon te krijgen. Tine trok een grappig verschrikt gezichtje, alsof ze erg inzat met de wending, die de zaak nu nam; toen zei ze opeens op een lief, troostend toontje: ‘Nu, wees maar zoet, Truus, dan zal ik hem je voorlezen!’
Truus hield zich flink. ‘Als je zoo goed wilt zijn, alsjeblieft,’ zei ze opgewekt.
Toen lei Tine den brief neer: ‘'k Heb geen tijd, ik moet brood snijden, maak maar dat je gauw komt!’ En ze wipte de kamer uit.
| |
| |
Tot mijne groote verwondering maakte Truus den brief niet dadelijk open. Ze nam hem in de hand en bleef er mee op haar schoot zitten, terwijl ze onafgebroken op het adres staarde.
Wat het toch voor een epistel zijn mocht, en van wien? Ik was er nieuwsgierig naar, ik had er niet het minste begrip van. Het eerste, waaraan ik dacht na Tine's plagerijen, verwierp ik dadelijk als geheel onmogelijk. Het had zoo den schijn, als zou hij door den een of anderen aanbidder geschreven zijn. (Aanbidder, dat zegt Tillie altijd van een heer, die een dame het hof maakt.)
Maar dat was inderdaad totaal ondenkbaar. Verbeeld je, Truus een aanbidder!
Ik heb wel eens boeken gelezen, echte romans, die in de portefeuille zaten, maar daaruit weet ik wel, dat niemand voor onze Truus liefde kan opvatten.
De meisjes uit de boeken, die ten huwelijk gevraagd worden, zijn héél anders. Ten eerste zijn ze beeldschoon; nu, Truus is in 't geheel niet schoon, haar mond is veel te groot, dan is haar voorhoofd te hoog en ik zou ook zeggen, hoewel er nergens een juiste maat wordt aangegeven, - dat ze te dik is. Andere meisjes weer zijn niet schoon, maar bezitten toch dat onnavolgbaar gracieuse, dat onweerstaanbaar bekoorlijke, dat Truus geheel mist. Of ook zijn er met onregelmatige gezichtjes, maar die hebben dan weer zulke betooverende bloemenoogen, of zien er zoo interessant uit in haar albasten bleekheid, dat ze daardoor alleen ieders hart winnen. Truus is mijn zuster, en misschien ben ik een beetje
| |
| |
vooringenomen tegen haar, omdat ik nu eenmaal niet van zusters houd, maar al wil ik nu nog zoo onpartijdig zijn, bloemenoogen heeft Truus niet. Grijs, donkergrijs zijn haar oogen, en ik heb nog nooit een donkergrijze bloem gezien, of het moest een verdorde zijn. En van interessante bleekheid is heelemaal geen sprake, Truus heeft integendeel een boersch-gezond uiterlijk en stevige roode wangen.
Ten tweede hebben de romanheldinnen - o, dat ik er een ware! - allen zonder uitzondering een liefderijk hart. Ik meen niet, dat Truus niet goed is, 'k geloof zelfs, dat ze in den grond zoo heel kwaad niet is; maar ze is toch héél anders. Geen van alle meisjes, die in boeken beschreven worden, zou een jongste zuster behandelen als zij. Niemand bijvoorbeeld zou het aanbod, dat Tante eenigen tijd geleden deed, hebben aangenomen. Zij zouden gezegd hebben: ‘O, Tante, u bent wel vriendelijk, maar och, ik smeek u, op gevaar van u boos te maken, laat Charrie in mijn plaats gaan; ze is nog zoo jong, ze heeft nog zooveel minder van het leven en de wereld gezien dan ik.’ Nu, aan zoo iets denkt Truus in de verte niet, daarvan ben ik overtuigd.
Ook hebben die meisjes allen een of ander groot talent, soms ook meer dan een. Ze musiceeren, spelen harp of viool, en, natuurlijk, uitmuntend piano. Truus haat pianospelen, en een viool of harp heeft ze nooit in handen gehad. Dat is nu haar schuld niet, maar ze behoorde tenminste te kunnen zingen. Zingen kunnen al die meisjes; haar (ik bedoel natuurlijk nog altijd die meisjes uit de boeken, die zich de liefde van een jonkman verwerven) haar zang
| |
| |
klinkt zoet als een nachtegaalslag, of vroolijk als het lied des leeuweriks, die den dageraad begroet, ook wel zacht en klagend als het geruisch der zee. Als Truus zingt - ze doet het zelden, maar altijd als iemand er het minst op verdacht is - lijkt het wel 't opgewonden krijgsgezang van een jongen wilde, en eerst als haar lied uit is, is het mogelijk te benaderen, welke wijs ze bedoeld heeft.
Aan boetseeren of schilderen doet Truus zoomin als wij (alleen Tine gaat zich, zooals ze zegt, van tijd tot tijd aan het beschilderen van een bord of vaasje te buiten). Ze doet niets dan gymnastiseeren, iets wat ik van geen van alle meisjes gelezen heb.
Truus had den brief gelezen, toen Tine haar hoofd weer binnen de kamer stak.
‘Kom je, Truus?’ vroeg ze, en toen tot mij: ‘Je mag wel opstaan, Charlot, het is negen uur.’
Truus scheurde den brief in stukjes en legde die op tafel op het speldenbakje. Tine sloeg met een grappig gebaar van wanhoop de handen ineen: ‘Maar kind,’ zei ze op moederlijken toon, ‘ben je nog niet verder? Wat heb je toch uitgevoerd in dien tijd, - je moet dadelijk weg!’
‘Ik hoef niet weg te gaan,’ zei Truus, terwijl ze het laatste haakje van haar jaquet vastknoopte; toen volgde ze Tine de gang in.
‘Denk je er aan?’ riep Tine nog eens tegen mij, terwijl ze aan de deur tikte.
‘Ja,’ zei ik bijna boos; toen stond ik op.
Ik was uit mijn humeur, omdat ze zoo totaal niet op mij letten. Nu zaten ze beneden allen gezellig aan het ontbijt, terwijl ik pas geroepen werd. Ja,
| |
| |
heel in de vroegte, toen Truus zelf opstond, had ze me wel gewaarschuwd, maar toen was ik natuurlijk nog niet opgestaan. En Tine had wel evengoed mij als Truus een kop thee kunnen brengen. Weer sprongen me de tranen in de oogen; ik had wel gelijk, ik was een Asschepoester, maar och, er kwam voor mij geen fee om me in mijn verdriet te troosten.
Ik waschte me vlug, en mijn toilet was dezen keer gauw gemaakt. Ik ging niet met Tillie uit, dus kwam het er zoo erg niet op aan. Toch wilde ik mijn ceintuur wat gladder hebben, - met één speldje zou het als geschilderd zitten. Ik keerde me om naar de tafel, greep naar het bakje.... daar lagen de fragmenten van Truus' brief. Ik verschoof er eenige, grabbelde met mijn hand naar een speld, maar terwijl ik er een opnam las ik: Prin.
Nu wist ik het al van wien de brief kwam, eenvoudig van Prinsen, mijnheer F.J. Prinsen, die met zijn moeder een paar huizen van ons vandaan woonde, een gymnastiekonderwijzer, bij wien Truus nu les in heilgymnastiek nam. Vroeger had hij haar klaarge maakt voor haar akte middelbaar.
Wat kinderachtig om daar zoo geheimzinnig mee te zijn, met een brief van Prinsen! Wat flauw om dien dadelijk te verscheuren! Eén, twee, drie zocht ik de stukjes bij elkaar, als de deelen van een legkaart. Ik schoot op. De eene helft was geheel wit, die kon ik dus missen, daar had ik niet mee noodig. De andere spreidde ik netjes naast elkaar uit. Op tafel stond een blaadje, het was leeg, Tine had er een poosje geleden het kopje thee voor Truus op binnengebracht. Daar legde ik de stukjes op, die aan
| |
| |
elkaar pasten. Ik werkte er ijverig aan, met een zeker boos vermaak. Het was een kleine revanche. Eindelijk was ik klaar. Toen las ik alles nog eens na; de inhoud van den brief, waarvan ik toch al niet de minste verwachting had, was toch nog een teleurstelling. Ik las:
‘Hooggeachte Mejuffrouw,
Tot mijn groote spijt kan ik U voor de les van heden niet verwachten. Een oom van mijn moeder is plotseling overleden; met den eersten den besten trein vertrekken mijn moeder en ik naar Nijmegen.
Ook ons bezoek aan de Driejaarlijksche tentoonstelling moeten wij nu tot later uitstellen, tenzij U hedenmiddag met mijn zuster alleen wilt gaan.
Mijn moeder en Henriëtte laten U hartelijk groeten.
Na beleefde groeten noem ik mij, met de meeste hoogachting,
Uw dienstwilligen dienaar
F.J. Prinsen.’
Dat was alles. Nu, dat Truus met Jet Prinsen en haar broer naar de Driejaarlijksche zou gaan, wist ik al lang. Was het daarom, dat Tine zei, dat Truus reden had om zich mooi te maken? Neen, dat was belachlijk! Voor Jet Prinsen behoefde zelfs Truus zich niet op te schikken. Jet ziet er op en top als een boerinnetje uit. Niet den minsten smaak heeft ze. Tillie zegt, dat de Prinsens zulke in-burgerlijke menschen zijn, ze zegt, dat de oude
| |
| |
heer Prinsen vroeger bakker moet geweest zijn; maar ik weet het niet zeker; ik zal er Truus toch eens naar vragen. Wat kon Tine toch van een kleinigheid een drukte maken! En waarom behoefde Truus zoo'n kleur te krijgen?
Ik hoorde aan de trap roepen. Het was Truus, die vroeg of ik haast beneden kwam. Wat een manier toch, om zoo over de gang te schreeuwen! En waarom is ook niet ieder huis voorzien van spreekbuizen?
‘Kom je dan?’ riep Truus nog eens, en tegelijk hoorde ik haar op de trap. Opeens kreeg ik een inval, ik nam het blaadje en liep er mee de gang in, Truus tegemoet.
‘Alsjeblieft!’ zei ik met een buiging, terwijl ik haar het blaadje met den brief in stukjes overhandigde. Ik had wel een idee dat ik iets brutaals deed, en met gedweeheid zou ik een standje geaccepteerd hebben als iets, dat me volgens recht toekwam, maar die uitwerking had ik niet verwacht.
Doodsbleek werd Truus en haar neusvleugels trilden. Ze hield de lippen stijf op elkaar, maar zei niets. Ik schrok er van. Nog altijd stond ik in dezelfde houding, het blaadje voor mij uit, maar nu lachte ik niet meer. Ik verwachtte iets heel ergs.
‘Als je een jongen was,’ zei Truus, en het klonk zoo koud en langzaam in de stille gang, ‘zou ik je een klap geven.’ Toen keerde ze zich om, en, waardig, stapte ze weg, de gang door, de trap af.
Ik stond er nog; o, ze had me met haar woorden al een klap gegeven. Mijn wangen brandden van schaamte, maar ook van boosheid.
| |
| |
Wat een drukte maakte ze van zoo'n kleinigheid! Had ik meer misdaan dan zij, toen ze mijn dagboek las? En toen namen zij het me nog kwalijk, dat ik me geraakt toonde!
Ik schudde mijn vlecht, die over mijn schouder gevallen was, naar achteren, en, fier, stapte ook ik naar beneden, met iets opzettelijk tartends in mijn blik. Het kon me niet schelen, of Truus me minachtte, ik voelde me er geen haar minder om. Zóó deed ik de kamerdeur open.
Wat ik het eerste zag, waren Moeke's oogen, die me stil verwijtend aanzagen.
Maar ik hield me, alsof ik het niet merkte. ‘Goedenmorgen, Moe!’ zei ik quasi opgewekt. ‘Dag Tine, dag Annie!’
‘Morgen, Charrie,’ zei Moe.
Tine knikte met het hoofd. Annie stoof op. ‘Dat 's gemeen, Charlotte, om den brief van Truus te lezen!’
‘Bemoei je er niet mee,’ zei ik, zoo koel mogelijk; toen nam ik aan de ontbijttafel plaats.
In de suite zag ik Truus voor het raam staan met den zakdoek in de hand. Het scheen warempel, of ze gehuild had. Truus huilende, en om zoo iets onbeduidends!
‘Kom toch eten,’ zei Tine vriendelijk, - het was tegen Truus, en toen ging ze naar de voorkamer om haar te halen. Ik trok de schouders op, sneed mijn boterham door, en begon met voorgewende gretigheid te eten.
Truus ging ook zitten. Ze huilde niet, maar ze had op iedere wang een vuurroode plek. Zoolang
| |
| |
het ontbijt duurde, vermeed ze, mij aan te zien. Gelukkig was het gauw afgeloopen.
Truus stond het eerst op. ‘Waar ga je heen?’ vroeg Moe.
‘Met Jet naar de Driejaarlijksche,’ zei Truus, ‘als Jet tenminste lust heeft.’ In een kwartier stond ze gehoed en gemanteld beneden. ‘Dag Moe,’ zei ze, ‘dag Tine, dag Annie!’ Toen ging ze de kamer uit. Ik bleef zitten, ik voelde me langzamerhand een kleur krijgen. Mij had ze niet goedendaggezegd, ik was niets voor haar!
Moe nam mijn hand, en gaf me een wenk. ‘Maak het weer goed,’ fluisterde Moe, ‘vraag excuus, gauw!’
Maar ik kon het niet. Stug bood ik weerstand aan den zachten drang van Moe's hand. Ik was niet schuldiger dan Truus, toen zij mijn levensgeschiedenis las, vond ik.
‘Toe dan, kindje,’ zei Moe, maar ik kón niet. Ik bleef staan waar ik stond. Truus' stappen klonken in de gang, ik hoorde haar de buitendeur dichtslaan.
Nu was het te laat.
Ik ontweek Moe's oogen. ‘Foei, Lotje,’ zei ze, ‘ik dacht niet, dat je zoo onaardig kon zijn!’
Ik voelde tranen in mijn oogen komen, brandende tranen, die mijn blik verduisterden. Op dat oogenblik kwam Tine binnen om het blad met de kopjes te halen. Moe stond op en ging naar de keuken. Ik droogde mijn oogen in stilte af, en wilde ook meehelpen, de tafel af te ruimen.
Tine bleef staan met het groote blad in de hand.
‘Het was niet fair van je, Charrie,’ begon ze, en
| |
| |
zeker zou ze een heele preek gehouden hebben, maar ik viel haar in de rede.
‘Het kan me niet schelen of het fair was of niet, het was van jullie ook niet fair, toen je met je drieën mijn levensgeschiedenis las!’
Tine lachte, wat me ontzettend hinderde. ‘Je levensgeschiedenis! Het was een vermakelijk opstel en dáárom alleen zijn we er niet boos om geworden, omdat we er schik in hadden,’ zei Tine.
O, wat griefden me Tine's woorden, ze krenkten me in de ziel. Een vermakelijk opstel! En ze zei alles zoo netjes, zoo bedaard, zoo volstrekt niet driftig.
‘Vindt je het ook niet een beetje belachelijk, als je er over nadenkt, dat je jezelf met Asschepoester vergelijkt? Doe jij ooit wat in huis? Help jij ooit iemand, met het allerminste? Je bent nog heelemaal een kind, en je denkt over de dingen niet na, en dat is je excuus.’
Tine had zich onder het spreken opgewonden, en driftig liep ze nu de kamer uit.
Ik stond heel alleen. Ik gloeide van boosheid over de vernedering. Tine's woorden suisden me na in het oor; ik had groote moeite om me goed te houden voor Betje, die ik in de gang voorbijliep.
Boven wierp ik me op het afgehaalde bed neer, drukte het gezicht in de peluw en barstte in snikken uit.
|
|