| |
| |
| |
II.
Het tweede hoofdstuk van mijn droeve geschiedenis.
Ik ben zoo verdrietig, zoo diep ongelukkig. Daar is al wat leed over mijn - betrekkelijk jong - hoofd gegaan in deze week.
Want ik heb mijn verhaal een week moeten laten liggen, door omstandigheden. Ten eerste doordat ik bergen van schoolwerk had, ten tweede, doordat ik niet gestemd was tot schrijven, en ten derde, en dit is de allervoornaamste reden, doordat ik nauwelijks den moed had voort te gaan, omdat ik mijn ervaringen bijna niet meer aan het papier durf toevertrouwen. Want er is iets vreeselijks gebeurd.
Ik zal probeeren alles bedaard te vertellen.
Het was op Maandag, den twaalfden September, dat Justus van Maurik zijn lezing hield, en dat ik met mijn geschiedenis een aanvang maakte.
Nu is het Dinsdag, de twintigste. Tine is met Moe beneden. Ze teekent een patroon om mijn nieuwe japon te soutacheeren. Mijn ‘jurk’ zegt ze, maar mijn jurk is geen haar korter dan haar japon.
| |
| |
Ze doen hier thuis - mijn zusters, bedoel ik - alles om me maar klein te houden, alles!
Annie zit voor haar les te werken. Het dwaze kind wil boekhoudster worden. Ba! Hoe heeft ze er zin in! En ze zit maar uitentreuren te rekenen. Het verwondert me, dat ze geen lorgnet heeft; ook behoorde iemand van haar karakter het haar niet in losse krullen te dragen. Ze moest het glad naar achteren gekamd en dan in een stijf toetje opgespeld hebben. Ook moest ze manchetjes en een staanden boord dragen, dat zou ík allemaal doen, als ik een savante was. Maar ik ben geen savante, dat wijst mijn rapport (al staan er ook een massa hoogst onbillijk cijfers op) helaas maar al te duidelijk uit.
Truus, die leerares in de gymnastiek is, woont vanavond een les bij van de vereeniging ‘Eerste hulp bij ongelukken’. Of ik niet meeging, vroeg ze; maar ik heb haar hartelijk bedankt. Ik zou toch nooit iemand kunnen helpen, al woonde ik ook nóg zooveel lessen bij; en ik beklaag ook dengene, die door haar geholpen wordt. Ze is zoo hardhandig.
Zoo zit ik hier alleen. Ik ben naar boven gegaan om mijn schoolwerk te maken, en dat zal ik ook straks doen. Eerst wil ik in de eenzaamheid mijn hart eens uitstorten.
Dinsdag had ik geen gelegenheid om met mijn reuzenarbeid (het te boek stellen van mijn levensgeschiedenis) voort te gaan.
Woensdag natuurlijk wel; maar Woensdagmiddag ben ik met Tillie gaan wandelen. We liepen langs de De Ruyterkade en we spraken Fransch. Tillie krijgt tegenwoordig ook les in het Engelsch. Ze is er al
| |
| |
twee maanden mee bezig, en ze heeft beloofd, me er zóóveel van te leeren, dat ik me tegenover vreemden behelpen kan. Ik weet nu al een en ander, niet heel veel; maar als iemand me nu in het Engelsch iets vroeg, zou ik hem tenminste in het Engelsch kunnen te woord staan. ‘I beg your pardon, I don't understand you,’ zou ik zeggen, dat is: ‘Neem me niet kwalijk, ik versta u niet,’ en dan zou ik met een deftige buiging heengaan.
Toen ik het Annie vertelde, zei ze, dat een vreemdeling daar ook al niet veel aan hebben zou, maar het is toch in elk geval beter dan dat je niets zegt en met een onnoozel gezicht de schouders optrekt! O, ik verlang er al naar, dat ik Engelsch zal kennen! -
We hebben heerlijk gewandeld, dien middag. Het was zulk prachtig weer, en de zon scheen zoo mooi op het water, en er waren zoo weinig menschen, we verbeeldden ons bijna, buiten aan het strand te zijn. En we hebben samen plannen gemaakt. Als we wat ouder zijn, gaan we 's zomers samen naar Scheveningen. Daar logeeren zulke in-deftige menschen. De Van Raadts gaan er elk seizoen heen. Ik vind het heel plezierig! Ik heb er lang naar verlangd. 's Avonds in bed kon ik niet nalaten, het tegen Truus te zeggen, zoo vervuld was ik van dat heerlijke plan. ‘Wie zal dat betalen?’ vroeg ze. ‘Wel, wie anders dan ik. Ik zal dan wel geld verdienen.’ Toen vroeg Truus wat ik worden wou. Och, dat weet ik eigenlijk zelf niet precies. Niet, zooals Truus, gymnastiekjuffrouw, ik houd niets van marcheeren en aan de ringen hangen en al die dingen; ook niet onderwijzeres, dat vind ik zoo burgerlijk. Muziek- | |
| |
lessen geven zooals Tine, dat kon nog, maar dan alleen in fijne kringen, bij rijke en aristocratische menschen. Boekhoudster te worden, zooals Annie van plan is, daar denk ik heel niet aan, en dat zou me ook niet veel geven, al dacht ik er nog zoo over, want rekenen kan ik in het geheel niet.
Maar och, dat komt er ook allemaal nóg niet op aan. Ik zal wel een of ander worden, en veel geld verdienen. En als ik zoover ben, dán ga ik met Tillie naar Scheveningen.
Och, toen ik er met Tillie over sprak, was het me bijna of we er al waren, of tenminste of we er héél gauw naar toe zouden gaan. En in de gelukkigste stemming ter wereld kwam ik thuis. ‘Bonjour, ma mie!’ zei Tillie, die me thuis bracht. ‘Au revoir, chérie!’ En zoo stapte ik naar binnen.
Betje deed open. ‘Is er iemand?’ vroeg ik, want ik hoorde een buitengewoon rumoer van stemmen uit de kamer. Dat geraas hinderde me, het paste heel niet bij de vredige kalmte van de wijde zee, die ik in den geest nog zag.
‘Niemand as de juffrouwe,’ zei Betje; toen deed ik de deur open.
Truus, Tine en Annie sprongen onder luid gelach van haar stoelen op. Truus hield iets in de hand, dat ze op verzoek van de anderen in den zak liet glijden.
Zeker weer een of andere flauwe grap; ik was niet in een stemming om er op in te gaan. Ik dacht, dat ze me nieuwsgierig wilden maken, daarom keek ik expres een anderen kant uit.
‘Bonjour,’ zei ik achteloos.
‘Bonjour, Cinderella!’ zei Truus. Ik begreep niet
| |
[pagina t.o. 16]
[p. t.o. 16] | |
‘Bonjour,’ zei ik achteloos. Bladz. 16.
| |
| |
wat het woord beteekende, maar ik vond, dat het nogal aardig klonk.
‘Jij waardeert het niet, zusters te hebben,’ zei Tine, ‘anders zou je ze zeker wat beleefder groeten.’
‘Heeft “ma mie” je thuis gebracht?’ vroeg Annie. (Zoo noemt ze Tillie altijd, ze kan haar niet uitstaan, maar Tillie haar gelukkig ook niet.)
‘Wil je ook een kopje thee?’ vroeg Annie opeens; Truus en Tine schaterden.
Ik begreep haar nog niet; thee vóór den middag; en waarom lachten ze zoo?
‘We hebben afternoon-tea, nogal deftig, vindt je niet? We hebben ze de twee meiden laten zetten!’ zei Truus plechtig.
Ik begon me een beetje benauwd te voelen; opeens dacht ik er aan, dat ik op school altijd van onze twee meiden spreek, omdat ze er bij de Van Raadt's en bij Tillie óók twee hebben. (Eigenlijk hebben we maar één meid, en dan nog een schoonmaakster, die eens om de veertien dagen komt.) Maar hoe zouden zij daar achter zijn gekomen?
‘Nu, wil je een kopje?’ vroeg Tine ook, en met een fijn spotlachje voegde ze er bij, toen ik zoekend rondkeek, om te zien, waar de thee dan toch was, en wat dat alles te beduiden had: ‘Met een ideetje suiker, en een nuagetje melk?’
Dat was verschrikkelijk! Dat was ontzettend! Ik werd pijnlijk rood in het gezicht. En heel, heel veel moeite had ik om mijn tranen in te houden. Ik stampvoette.
‘Dat is gemeen, dat is laag van jullie, je bent nare, nare wezens!’ Ik stotterde, ik wist bijna niet
| |
| |
wat ik zei; ik was zoo driftig, dat het voor mijn oogen schemerde.
Ze lachten niet meer; Truus kreeg het noodlottige schrift voor den dag. Ik beefde van kwaadheid.
Tine zei iets; ik verstond haar niet; ik deed ook niet mijn best om haar te verstaan. Ik ratelde voort, rad, rad, mij meer en meer opwindend.
‘Het is meer, méér dan min; jelui hebt er niets mee te maken wat ik schrijf; het zijn mijn geheimen!’
Ik kon niet meer; als ik nog meer gezegd had, was ik in snikken uitgebarsten, en dat wilde ik niet.
‘Zou je dan ook zoo goed willen zijn,’ zei Truus koel, ‘om je geheimen niet in mijn schrift te schrijven?’
‘Trek het je niet zoo aan, Charrie,’ zei Tine, ‘nietwaar, Truus, we meenden het zoo kwaad niet!’
Maar het scheen, dat Tine's vriendelijkheid me nog meer opwond; want opeens voelde ik, hoe vreeselijk het was, dat zij, Tine, de eenige, die me anders nog de hand boven het hoofd hield - want Truus en Annie kunnen me in het geheel niet lijden - dat zij met de anderen tegen me samenspande.
‘Het kan me niet schelen,’ riep ik, ‘ik trek het me niet aan, ik trek het me in het geheel niet aan. Leest het voor mijn part, en hebt er plezier mee, en lacht er om, maar ik zal nooit, nooit in mijn leven meer een woord aan een van jelui allen verspillen!’
Toen kon ik me niet langer inhouden, ik liep de kamer uit, wierp met een ruk de deur achter me dicht, en snikkend, doodverdrietig liep ik de trappen op. In ons kamertje ging ik zitten op den rand van mijn bed, en ik voelde me werkelijk zoo rampzalig
| |
| |
en gebroken, dat ik dacht, in mijn leven nooit meer te kunnen lachen, of me nog één oogenblik gelukkig te voelen.
Toen kwam Tine. Ik hoorde haar al op de trap; ik keerde me om, met mijn rug naar de deur, en verborg mijn gezicht in het kussen. Maar het kussen was overdekt met de zware gehaakte sprei, en het grove katoen deed me pijn. Ik gaf er niet om. Ik bleef onbeweeglijk, zelfs toen Tine zich over me heen had gebogen, en met een aardig, zacht stemmetje mijn naam zei.
‘Charrie!’
Ik perste de lippen op elkaar; ik had immers pas een oogenblik te voren gezegd, nooit meer tegen een van haar te spreken.
‘Zeg, Char, wees nu niet flauw, we meenen het zoo kwaad niet, Truus niet, en Annie niet, en ik ook niet.’
Ik zei niets. De opgewerkte noppen van de sprei maakten heele deuken in mijn wang, en mijn houding was zoo gedwongen, dat ik er moe van werd. Tine zat heel bedaard op den stoel voor het bed, ik voelde haar eene hand op mijn middel. Ze babbelde onverdroten voort. En het werd me al moeilijker en moeilijker, niets te zeggen en zoo te blijven liggen in mijn ongemakkelijke houding, en op die harde sprei, die wel gesteven scheen.
‘Waar ben je nu eigenlijk zoo boos om? Kon Truus het helpen, dat ze haar eigen schrift inzag? Zou jijzelf ook niet hebben meegelezen, gesteld, dat we Annie's geschiedenis gevonden hadden; we wisten toch immers niet, dat het een geheim was.’
| |
| |
De woorden brandden me op de tong. ‘Dat wist jelui wel, dat kon je wel begrijpen,’ had ik willen uitroepen, maar ik hield me nog in. Tine ging voort.
‘Of ben je zoo boos, omdat Truus je Cinderella noemde?’
(Ik weet nu wat het beteekent, het is het Engelsche woord voor Asschepoester, Tillie heeft het in de dictionnaire gevonden.)
‘Of, om die grap van dat ideetje, en dat nuagetje? Maar,’ hier barstte Tine opeens weer in lachen uit, ‘dat was ook ál te kostelijk, Char!’-
Ik was juist, juist op het punt geweest, me gewonnen te geven, toen Tine's hatelijk lachen me weer boos maakte. Ook begon de sprei me nu zoo geweldig te snijden - want het leek werkelijk of ik er door gesneden werd - dat ik het niet langer uit kon houden. Ik sprong op. ‘Doe maar geen moeite meer, ik spreek toch niet tegen je,’ en ik liep de kamer uit, de gang door, de trap af, en ging in de huiskamer aan de gedekte tafel zitten.
Truus zat er al; Moe sneed het vleesch.
Truus zat te lezen of er niets gebeurd was. Ik zat met een saamgeknepen mondje en het hoofd in den nek. Ik verbeeldde me, dat ik er koninklijk trotsch uitzag. En dat wou ik ook zijn, trotsch en ongenaakbaar.
Met een gullen, hartelijken lach keek Truus op. (Nu, zij kon makkelijk gul en hartelijk lachen.)
‘Komt, geven we elkander als broeders de hand,’
reciteerde Truus, het was een regel uit een of ander
| |
| |
vervelend gymnastenliedje. En ze stak me de hand toe. Ik zag ze heel goed, Truus' kleine, gespierde hand - ze heeft inderdaad net gevormde handjes, alleen is het jammer, dat ze door dat nare gymnastiseeren van binnen vereelt zijn - ik zag ze heel goed, maar ik hield me of ik er niets van merkte, en heel bedaard ontvouwde ik mijn servet, altijd nog in mijn houding van beleedigde koningin.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei Truus, ‘zooals je wilt,’ en tegelijk klapte ze het boek dicht en legde het weg. Toen ze weer zitten ging, barstte ze opeens in lachen uit: ‘Maar kind, wat heb je toch in 's hemelsnaam voor teekens op je wang, het heele spreipatroon is er in afgedrukt!’ Ook Annie, die juist binnenkwam, proestte mee, op haar gewone flauwe manier; Tine nam er geen notitie van, die keek ontstemd voor zich.
Wat bleef er nu van mijn fierheid over? Daar zat ik nu, mezelve en de anderen verwenschend.
‘Is er wat?’ vroeg Moe eindelijk, ‘wat zit er toch op je wang, Charrie?’
‘Niets, Moe, - heusch, niets!’ zei ik wanhopig. Mijn stem klonk zoo verraderlijk hoog, het scheen voor allen een waarschuwing, geen woord meer tot me te spreken, want bij het geringste was ik in huilen uitgebarsten.
‘Komt, laten we dan maar beginnen,’ zei Moe.
‘Nu, smakelijk eten,’ zei Truus. - Hoe komt ze toch aan zulke burgermansmanieren!
Tine en Annie spraken met Moe over een verhaal uit een van de tijdschriften uit de portefeuille. Ik had het ook gelezen, - en ik brandde van verlan- | |
| |
gen om mee te spreken. Ik had het prachtig gevonden en van a tot z verslonden. Truus meent natuurlijk weer, dat ik die dingen niet lezen moest, omdat ik ze toch niet begrijp. Alsof ik niet alles begrijp, zoo goed als zij, met haar groote verbeelding!
O, wat had ik graag meegesproken. Maar ik hield mijn mond. Ik had me immers voorgenomen te zwijgen? - Welnu, - ik zweeg! (Dit vind ik een mooien zin. Zoo kort, zoo eenvoudig en zoo veelzeggend. ‘Welnu, ik zweeg!’ Wat een trots, wat een fierheid ligt er in. Een koningin kon het zeggen!)
Ja, ik zweeg; maar het was me moeilijk. Ik vond het boek zoo mooi, en het wás een prachtig boek, erg prachtig. (Annie zegt dat dit een bespottelijk overdreven uitdrukking is. Maar hier is ze juist op haar plaats.) Ik heb er bij gehuild toen ik het las, telkens moest ik het boek neerleggen, omdat ik door mijn tranen niet zien kon. En nu vonden Truus en Tine het ‘een draak’- en Moe warempel ook. De schrijfster was, vol, gens haar, een dwaas, sentimenteel persoontje; ik had haar kunnen kussen, zoo lief en aandoenlijk vond ik haar!
Het hinderde me eigenlijk een beetje, dat ze allen zoo lustig voortpraatten, of er niets gebeurd was, en heel geen notitie van mij namen. Het eenige wat me aan tafel troostte was, dat Moe voor een toe-tje mijn lievelingskostje had klaargemaakt, heerlijken citroenpudding, koud en smeltend in je mond als sneeuw, en dan met een geur van citroen en vanille! Ik doe mijn oogen dicht van genot, als ik er aan
| |
| |
denk, en ik kan niet nalaten, even, lichtjes, met mijn tong te smakken!
Dadelijk na het dessert ben ik naar boven gegaan. Ik wou niet meer aan mijn verdriet denken, en met hart en ziel wijdde ik me aan mijn schoolwerk. Het is wel waar, dat arbeid een troost is voor hen, die lijden; ik heb het ondervonden. Want ik had mij zoo verdiept in de aardrijkskundige gesteldheid van Frankrijks bodem, dat ik niet meer dacht aan de spotternijen van mijn zusters. Want dát was het inderdaad; ze hebben me bespot. En als ik er aan denk, voel ik me nog zoo gekrenkt, dat de tranen me in de oogen schieten. Wat ik voor mezelve neerschreef, voor mij en mijn boezemvriendin, hebben zij gelezen, daar hebben zij om gelachen!
's Avonds, toen ik me ontkleedde, kwam Truus op de kamer, ze legde het schrift voor me neer.
‘Hier,’ zei ze, ‘je kunt het houden, Charrie, en je hoeft het voor mij niet te verbergen, ik zal er geen oog meer in slaan.’
Ik was bezig mijn haar te vlechten en verwaardigde het schrift met geen blik.
‘Nu, wel te rusten!’ zei Truus, terwijl ze een boek uit haar kastje nam, en de kamer verliet.
‘Wel te rusten!’ zei ik ook, maar bijna onhoorbaar. Dadelijk toen ze weg was, blies ik het licht uit en stapte in bed. Het kostte me moeite, niet terstond naar het schrift te grijpen, ik had het willen opnemen, verscheuren en verbranden, - en tegelijk wou ik er niet aankomen.
Tot nu toe heb ik het laten liggen waar het lag, op Truus' schrijftafel. Daar zwierf het een dag of
| |
| |
wat, alleen verlegd door Betje met stof afnemen.
De bui is nu wat gezakt, en alles schijnt als van ouds, maar is het toch niet.
Moeke is dezer dagen lang niet goed. Ze ligt telkens te bed en klaagt over hartkloppingen en hoofdpijn. Nu zijn we om beurten verpleegster en er is heel wat meer te doen dan anders.
Er is nu den heelen dag haast geen gezellig oogenblik meer. In huis is het stil, aan tafel vind ik het nog het vervelendst. Truus en Annie laten me links liggen; Tine, die zoowat voor moedertje speelt, zegt niet meer tegen me, dan hoog noodig is. En er is niemand, die me eens het lekkerste toestopt.
Ik zelf spreek natuurlijk geen woord, hoewel het heel lastig is. Ik heb Tillie de heele geschiedenis verteld. Zij vindt, dat ik volkomen gelijk heb. ‘Negeer ze,’ zei ze. Juist, en dat doe ik nu ook, ik negeer ze. Maar soms, ik moet het bekennen, is het wel wat héél moeilijk. Vanmiddag aan tafel nog. Tine had een pudding klaargemaakt, omdat Moe nogal van frissche dingen houdt. We hadden allen onze portie gehad; maar er was nog één stukje over. Ik houd van puddingen, het is, met fruit en ijs en fondants en zoo, het heerlijkste, wat ik me denken kan, als je goed en lekker gegeten hebt tenminste. En het was een overheerlijke, een rose, die naar frambozen smaakte.
‘Wie wil dit laatste stukje?’ vroeg Tine.
‘Ik dank je,’ zei Truus, ‘geef mij maar een zuren appel.’
‘Ik dank je ook,’ zei Annie, - ‘neem het zelf maar.’
| |
| |
‘Heeft echt niemand er zin in?’ vroeg Tine met een nauw merkbaar lachje.
Ik keek star een anderen kant uit, - ik hield me goed.
‘Niemand?’ vroeg ze weer. O, ik stond kwellingen uit, erger dan die van Tantalus, en ik moest mijn lippen samen- en mijn tanden vast opeenklemmen om niet uit te roepen: ‘Ja, ik wil het wel, geef het mij maar.’
‘Zeur nu niet zoo,’ zei Truus, ‘en eet het op!’
En daar ging het stukje pudding naar binnen, langzaam, langzaam; het scheen of Tine, om mij te ergeren, het nog rekte.
Heel, heel dikwijls heb ik last van mijn zwijgen. Ook nu. Ik kon het niet langer aanzien, dat het schrift, waaraan ik al mijn leed had toevertrouwd, daar maar bleef liggen op Truus' tafel. Het was me onmogelijk. Ik verlangde zoo, met mijn verhaal voort te gaan, en ik kon toch niet van voren af aan beginnen in een ander schrift! Daartoe had mij zeker de moed ontbroken. Ik heb tóch al zooveel te zeggen!
Ik heb het maar genomen, en ben voortgegaan met schrijven. Maar het hindert me nu meer dan ik zeggen kan, dat het Truus' schrift is, en dat zij nu merken zal, dat ik het weer in gebruik genomen heb. Daarom heb ik vijftien centen - want dat is de prijs er van, en ik vind het nogal heel wat, voor iemand als ik, met een wekelijksch zakgeld van nul gulden en tien centen - daarom heb ik maar vijftien centen in Truus' portemonnaie gedaan, toen zij er niet bij was. Nu spijt het me heel erg, dat
| |
| |
ze het niet weet. En zeggen kan ik het haar ook niet; wat héél jammer is.
Och ja, ik ben in alles al héél ongelukkig.
Ik hoop maar, dat ik er langzamerhand in zal leeren berusten.
|
|