| |
| |
[pagina t.o. V]
[p. t.o. V] | |
ANNA CHRISTINA WITMOND - BERKHOUT
(Tine van Berken, Anna Koubert)
29 September 1870 - 8 December 1899.
| |
| |
| |
I.
De levensgeschiedenis van Charlotte Craayloo.
Het is heel moeilijk om een levensgeschiedenis te schrijven, vooral voor iemand, die zooveel ondervonden heeft als ik.
Ik heb wel eens, vroeger, een boek gelezen met de levensgeschiedenissen van beroemde mannen. Ik herinner me er niet heel veel meer van, want het is heel lang geleden. Ik was toen nog maar een kind, en ik zat in de zesde klas. Nu ben ik veertien, en sommige vriendelijke menschen noemen me ‘jongedame’.
‘Jongedame!’ Het klinkt goed, en het is volstrekt niet dwaas, dat ze me zoo noemen. Als ik mijn haar opsteek, ik heb het wel eens gedaan, Woensdag nog...
Zie je, dat is nu zoo naar met het schrijven van een levensgeschiedenis, de feiten verdringen zich. Ik weet niet, waarmee ik beginnen moet.
Kon ik me dat boek van die beroemde mannen maar voor den geest halen, en wist ik maar of ze
| |
| |
hun levensloop zélf verteld hadden, en hoe ze begonnen zijn.
Maar dat kan ik niet; ik geloof, dat ik het boek indertijd nogal vervelend vond. Misschien komt het daardoor dat die menschen allemaal zoo beroemd waren, en heel geen gebreken hadden, en ook geen zusters, zooals ik. Want zusters, die zorgen er wel voor dat je leven niet als een stille beek voorbij-murmelt, maar dat het is als een bewogen zee met woeste golven en branding en stormen.
Als ik niet van plan was mijn levensgeschiedenis geheel alleen voor mezelf te schrijven (behalve natuurlijk voor mijn boezemvriendin Tillie en misschien ook voor Hester), dan zou ik dien laatsten zin: het leven, vergeleken met een murmelende beek, hardop willen voorlezen aan al mijn zusters.
Maar daar kan nu natuurlijk geen sprake van zijn.
Ik ben nog ongelukkiger dan Asschepoester; ik heb drie zusters.
Ja, behalve dat ik geen stiefmoeder heb, maar een allerliefst eigen moedertje, dat veel van me houdt (reden, waarom de zusters beweren, dat ik verwend word), en dat ik ook niet het vuile werk behoef te doen (we hebben twee meiden), is mijn lot bijna volkomen gelijk aan het hare.
Mijn drie zusters.... maar ik wil niet voortdurend mijn humeur bederven, door aan haar te denken. Ik zal probeeren, eens uitsluitend over mezelve te schrijven.
Op het oogenblik zit ik in mijn kamer; eigenlijk
| |
| |
is het de kamer van Truus en mij samen, maar wat doet dat er toe? Ik zit in Tine's heerlijken stoel. Zeker lijk ik nu een heele dame, want ik heb, voor de aardigheid, Annie's morgenjapon aangetrokken. Wacht, ik zal toch, vóór ik verder schrijf, even mijn haar opsteken. Ik zal Truus' schildpadden haarnaald nemen en een heel klein tikje van haar boschviooltjes op mijn zakdoek doen. Zij geeft geen zier om boschviooltjes; ik geloof waarlijk, dat ze blij zal wezen als het flaconnetje leeg is.
Zoo, nu voel ik mezelf veel prettiger. Ik laat me weer in den crapaud vallen, zorg dragende, dat de sleep van het morgenkleed zich waaiervormig op den grond drapeert. Het is wel jammer, dat iemand als ik, met een natuurlijke begaafdheid voor het dragen van slepen, nog met halflange rokken moet loopen!
Och, en dat is maar één van de vele grieven. Ik zal me er nu bedaard toe zetten, ze alle op het papier te brengen. -
Eigenlijk ben ik altijd een ongeluksvogel geweest.
Als zoodanig werd ik al geboren, want ik ben de jongste.
Wie weet wat het zeggen wil, de jongste te zijn, zal me beklagen. O, de jongste te zijn, de allerjongste, en dan niets dan zusters te hebben! Want als ik broers had, kon ik niet half zoo ongelukkig zijn!
Broers zouden niet uitgaan, zonder me mee te nemen, vooral niet naar een concert of een bal!
Broers zouden me niet voortdurend uitlachen, omdat ik probeer een dame te zijn. Ze zouden het juist aardig vinden en me aanmoedigen.
Broers zouden me wel helpen aan mijn schoolwerk;
| |
| |
waarschijnlijk zouden ze het geheel en al voor me doen, zoodat ik gelegenheid had, een aardig handwerkje te maken of eens wat met Tillie te converseeren. Til en ik spreken haast altijd Fransch samen, het staat zoo deftig. We denken dan, dat de menschen ons voor Françaises aanzien, die tijdelijk hier, in Amsterdam, vertoeven.
En bovendien geloof ik wel, dat we er van leeren, al zeggen we ook de woorden, die we niet kennen, in het Hollandsch.
Neen, het zou in alle opzichten beter voor me geweest zijn, als ik maar broers had gehad. Helaas!
Van mijn prille jeugd heb ik weinig of geen herinnering. Moeke heeft me verteld, dat Annie, die twee jaar ouder is dan ik, toen ik nog in de wieg lag, altijd naar me toesloop om mijn flesch uit te drinken. Dat ik dus niet van honger ben omgekomen, of geen onontwikkeld, dwergachtig wezentje geworden ben, maar integendeel groot en slank, is háár schuld niet. Truus, de oudste, maar van ons allen de meest onbezonnene en wildste, heeft me, toen ik een jaar was, van een blauwe werktrap achterover naar beneden laten vallen. Als ik mijn haar in een scheeve scheiding kam en me een beetje buk, kan ik in het driekante spiegeltje nog het litteeken zien. Ik had een hersenschudding kunnen krijgen, of heelemaal van mijn verstand beroofd kunnen zijn.
Alleen Tine heeft me, zoover ik weet, niets misdaan, en ze draagt me ook geen kwaad hart toe, soms kan ze zelfs wel heel aardig zijn; maar, vanavond was ze als de anderen.
Ik heb Pa nog gekend. Ik herinner me hem ook
| |
| |
nog een heel klein beetje. Hij had een bruinen baard, en een blozend, opgeruimd gezicht. Ik had een gereserveerd plaatsje op zijn rechterknie, waarop ik heel trotsch was en dat ik voor niets ter wereld aan een ander zou hebben afgestaan, allerminst aan Annie, die ook nog in de jaren van het op-schoot-zitten was.
Zaterdagsavonds, als we gewasschen waren, en zoo prettig frisch in onze witte gestreken ponnetjes op zijn knie zaten, keken we samen platen met Pa, uit een groot prentenboek met beweegbare poppetjes. Ik weet nog, hoe wij beurt om beurt de plaatjes mochten ‘verwegen’, en hoe Pa vertelde. Ook dat hij dan mijn bloote voetjes in zijn groote hand warmde. Ik liet me koesteren als een poesje, en vond het heerlijk. 's Middags, als Pa thuis kwam, trippelde ik hem tegemoet. Hij pakte mijn handjes flink vast, en daar ging het de hoogte in. Langs zijn beenen liep ik op, en zoo hooger, tot op zijn schouder, dat was mijn troon. Daar bleef ik, juichend, zitten, en zoo gingen we samen Moe tegemoet.
Moe was toen ook nog heel anders, nooit lijdend, zooals nu.
Pa's dood, een vreeselijke, plotselinge dood - Pa stierf aan influenza - heeft haar ziek gemaakt. Arm Moedertje! Ik herinner me die dagen nog wel. Het was alles zoo vreemd. Spelen mochten we niet, tenminste geen woeste spelletjes.
Annie en ik, die nog niet school gingen, zaten, hoog op onze stoelen, voor het raam, om naar de menschen te zien. Tante Louise, die bij ons was om op te passen, gaf ons een doosje kraaltjes, die we
| |
| |
aan een snoer moesten rijgen. We voelden ons zoo bedrukt, Moeke zag er zoo droevig uit, we mochten niet bij Pa, en de dokter, voor wien Annie en ik zoo bang waren, kwam telkens.
Er kwam zelfs nóg een dokter bij, die zag er nog oneindig veel barscher uit. Ik weet het nog, omdat Annie me bang voor hem maakte. Ik had al de glanzige roode kraaltjes uit het doosje genomen. Annie eischte er de helft van terug. Maar ik hield ze krampachtig vast, en toen Annie ze me toch wou ontnemen, begon ik te huilen.
Dadelijk stak Tante Louise haar hoofd om de deur. Ik verstomde, en ik zou Annie de kraaltjes gegeven hebben, als ze ze me nog gevraagd had. Maar dat deed ze niet. Ze trok haar gezichtje in een vastberaden plooi en zei: ‘Houd ze maar, ik wil ze niet eens hebben; maar ik weet wat!’
Ik werd geprikkeld door het geheimzinnige van den toon, waarop ze sprak.
‘Wat weet je dan?’
‘Dat zeg ik niet.’
‘Zeg het maar, toe!’
Ik had de roode kraaltjes uit mijn hand gelegd, die hadden nu geen waarde meer voor me. Ik dacht, dat Annie ze zou opnemen, en het me dan zeggen zou. Maar ze taalde er niet naar. Toch zei ze opeens aan mijn oor: ‘De nieuwe dokter gaat je straks inenten!’
Ik was al ingeënt, maar dat wist ik niet. Ik wist zelfs niet wat inenten beteekende. Maar ik dacht, dat hij me een pak slaag zou geven, - en weer begon ik te huilen, met een plotselingen gil.
| |
| |
De gevolgen waren ontzettend. Niet de nieuwe dokter, maar tante Louise kwam, nam me met een boos gezicht bij de armen op, bracht me, hoe langer hoe harder loopende, de lange gang door naar de mangelkamer, en sloot de deur.
Daar stond ik, alleen, in de koude, holle kamer. Een oogenblik bleef ik verstomd van schrik staan, toen begon ik hard, hard te huilen. Ik snikte van kwaadheid. Ik probeerde te schreeuwen: ‘Annie zei... Annie zegt...’ maar niemand hoorde me.
Ik had het wanhopige gevoel van heel, heel onbillijk behandeld te worden. Ik morrelde aan den deurknop, sloeg mijn vuistjes aan het hout zeer, schopte met mijn pantoffeltjes. De deur bewoog zich niet, en niemand hoorde me.
De mangelkamer was een vertrek dat nooit gebruikt werd. Er stond een oude pers, waar Truus indertijd stapels boeken tusschen perste. Des zomers speelden we er in. Er hingen een schommel en een paar ringen. Ander speelgoed was er toen niet. Tegen den muur stonden vaatjes met ingelegde groenten, en er was een nare pekellucht.
Ik werd er zoo koud! Ik voelde me zoo onmachtig en verdrietig! Op een puntje van den schommel ging ik zitten, ineengedoken, mijn armen om het touw heen. Ik berustte in mijn lot. Ik was overtuigd, dat Tante me wel gauw zou komen halen, en ik wachtte. Maar Tante kwam niet.
Het werd hoe langer hoe kouder en donkerder. Af en toe barstte ik weer in een vlaag van huilen uit. Vooral toen ik hoorde schellen en wist, dat Truus en Tine uit school kwamen. Maar het hielp me niet.
| |
| |
Truus en Tine waren te ver af. De deur ging achter haar dicht.
Nu was ik voorgoed alleen. Met een hopeloos gevoel van verlatenheid zat ik op mijn schommel en schreide, zachtjes nu.
Ze moesten wel allemaal boos op me zijn, om me zoo te laten zitten.
Ik dacht aan de anderen, aan Truus en Tine. En ik zag ze in de warme kamer. Daar moesten ze even bij de kachel blijven staan, voor ze naar Pa toe mochten. En als ze gingen, kwamen Annie en ik ook mee, dan mochten we ook een poosje bij Pa's bed blijven staan.
O, wat was ik toen graag bij Pa geweest, wat had ik graag zijn goedige hand op mijn hoofd gevoeld! Ik dacht, dat Pa óók boos was om mijn schreeuwen, en ik snikte, werkelijk diep ongelukkig: ‘Paatje, Paatje, is het over? Ik zal zoet zijn!’
Eindelijk werd ik bang in de duisternis, die me vreemd was.
Het scheen me toe, dat de vaatjes bewogen, ze leken me gedrochtelijke wezens, uit de griezelige sprookjes, die Truus ons vertelde. De zware steenen op de plankjes, dat waren de hoofden. Ik werd zóó bang, dat ik de oogen dichtdeed. Maar toen stond ik nog meer angst uit, want ik verbeeldde me, dat ze onhoorbaar naar me toe waren gekomen, dat ze me beetpakten....
Opeens gaf ik een gil, want ik hoorde iets.
Het was Truus maar. Truus, die me kwam zoeken, en me riep.
Ze draaide den sleutel, die van buiten in de deur stak, om.
| |
| |
Ze vroeg er niet naar, hoe ik daar kwam. Ze troostte me ook niet. Ze tilde me op van den grond, nam me onhandig op den arm en droeg me de lange gang door, naar de keuken. Daar zette ze me op een stoel neer en veegde met haar boezelaar links en rechts mijn gezicht af. Ik dacht niet meer aan mezelf, ik merkte alleen, dat er iets bijzonders was en ik wachtte af.
Truus zag er zoo vreemd uit en ze deed nog linkscher dan anders. Opeens nam ze de groote glazenspons, die boven de rechtbank hing, en begon er mijn betraand gezicht mee af te wasschen. Het was een nieuwe, harde spons, vol kleine steentjes, die me als een rasp langs het gezicht schuurden.
‘Au!’ riep ik onder bittere tranen.
Truus liet de spons op den stoel vallen en suste me. ‘Je moet zoet zijn, Lotje, heel stil, en heel lief voor Moes, want - want - Pa is dood.’ Toen liet Truus zich voor den stoel op de knieën neervallen, en begon, met het gezicht in haar boezelaar, wanhopig te schreien.
Ik weet niet, hoe ik dat alles nog zoo onthouden heb. Annie durft beweren, dat ik het niet onthouden heb, maar het me alleen verbeeld, omdat ik het Truus en Tine zoo heb hooren vertellen. Omdat zij twee jaar ouder is en het niet meer weet, daarom weet ík het nog wel! Dergelijke dingen ergeren me altijd. Zij spreekt altijd met zoo'n bespottelijke zekerheid van zaken, waarvan ze totaal niets afweet. -
Ik ben eens even opgestaan om bij Moe een kopje thee te halen. Een heerlijk, sterk kopje, met heel veel suiker er in.
| |
| |
Ik geloof niet, dat het heel deftig is, van thee met veel suiker te houden, en daarom zal ik ook probeeren er langzamerhand al minder en minder in te nemen. Toen ik den laatsten keer met mijn lieve vriendin Tillie bij Henriëtte van Raadt te visite was, gaf Tillie, op de vraag of ze melk en suiker gebruikte, ten antwoord: ‘Een ideetje suiker, en een nuagetje melk, alstublieft.’
‘Een ideetje suiker en een nuagetje melk!’ Het klonk zoo echt aristocratisch, te meer, omdat Til het met zoo'n fijn, deftig stemmetje zei.
Ik hoop maar, dat ik ook nog eens zoo deftig word. Als ik eens bij iemand anders op bezoek ben, zonder Tillie (want anders zou ze denken, dat ik haar nadeed), en ze vragen me of ik thee wil, zal ik het ook zoo zeggen. Ik wou, dat het maar gauw gebeurde, ik ga zoo graag uit!
Moeke geeft er niet om of ik deftig ben of niet, en daarom heb ik voorloopig dan ook maar veel suiker genomen. Ik proef het nog, het is echt lekker!
Arme Moes! ze zag er weer zoo lijdend uit. Zoo stil en bleekjes, zoo, of ze weer erge pijn had, maar toch vriendelijk, toch opgeruimd.
‘Ben je nog boos?’ vroeg Moe.
‘Boos?’ zei ik; ik had zoo druk zitten schrijven aan het begin van mijn geschiedenis, dat ik het bijna vergeten was. Maar toen herinnerde ik het me weer. ‘Och, neen,’ zei ik tegen Moe; maar ik ben wél boos. Truus, Tine en Annie zijn met haar drietjes door tante Louise gevraagd, om mee naar een lezing van Justus van Maurik te gaan. ‘Als je wat grooter bent, ga je ook mee!’ zei Tante.
| |
| |
Nu, dat ik niet mee mocht, kan me niet schelen, daar geef ik niets om. Bovendien, áls Tante me gevraagd had, zou ik niet eens graag gewild hebben. Want Tante Louise heeft altijd wat op me te zeggen. Dán kijk ik te nuffig, dán neem ik te veel notitie van mijn handschoenen; ik zit te rechtop, of ik trek een mondje. En Tante maakt haar aanmerkingen altijd halfluid. Laatst nog, in de pauze van een middagconcert, toen mijn parasol viel, en ik den beleefden jongeheer, die hem voor me opraapte, met een sierlijken hoofdknik bedankte, viel Tante opeens uit (zóó dat de jongeheer het hooren kon): ‘Kind, heb toch niet zulke prinsessenmanieren, wees toch wijzer!’
Nu, alsof ik er wat aan doen kon, dat ik prinsessenmanieren heb! Als ik ze nu eenmaal heb, kan ik ze toch niet expres gaan afleeren! Ik ben heel blij, dat ik niet zoo plomp en onhandig in mijn bewegingen ben als Truus, of zoo onverschillig op mijn uiterlijk als Annie! Ik weet wel, dat het een kind, of een meisje dan, of zelfs een jongedame, niet past op ouderen aanmerkingen te maken; maar als ik Tante Louise was, zou ik wel wijzer zijn. Dan zou ik zoo eenvoudig niet voor den dag willen komen, maar me heel chic en naar de mode kleeden; of, als ik zoo eenvoudig was, zou ik tenminste een kostbare brillanten broche dragen, zoodat de menschen zien konden, dat ik niet zoo gering was, als ik er overigens uitzag.
Ik schiet nog niet erg op met mijn verhaal. Morgen zal ik het vervolgen. Ik geloof, dat ik beter doe met Moe een beetje gezelschap te houden.
Ook ben ik niet meer zoo boos als in het begin;
| |
| |
ik geloof, dat het me goed doet, dat ik al mijn leed en grieven op het papier breng. Dat had die arme Asschepoester óók moeten doen, dan zou ze zich nooit zoo ongelukkig en verlaten gevoeld hebben. Het schrift, waarin ik schrijf, zal mijn trouwe makker worden, aan wien ik alles vertel, en bij wien ik mijn verdriet kom uitschreien.
Het doet me plezier, dat het zoo'n echt mooi schrift is. Heelemaal nieuw en met glad en glanzig papier, waarop je voor je plezier schrijft. En het kaft is van glimmend leer. Ik vond het op Truus' schrijftafel, waar het al een paar dagen ligt te slingeren. Ik denk, dat ze er wel niet om geven zal dat ik het in gebruik heb genomen.
Nu zal ik naar beneden gaan en Moe wat voorlezen uit De Génestet. En dan zal ik haar meteen vertellen, dat ik niet meer boos ben, en er niets om geef, dat ik niet mee naar de lezing mocht. Hoewel het heel onaardig van Tante is om te zeggen: ‘Als je wat grooter bent!’ - Dát heeft ze bepaald gezegd om me te plagen, en daarom trek ik er me ook niets van aan. - Wat grooter! - Ik zou voor de aardigheid me wel eens met Tante willen meten. En áls ik misschien kleiner ben, dan kan het niet meer dan een paar vingers schelen! Ik ben maar blij, dat ik geen zier geef om al die hatelijkheden.
Kom, ik ga naar beneden. Moe zal het prettig vinden, en ik vraag meteen nog een kopje thee met niet zoo héél veel suiker!
|
|