Met z'n beitjes. Hesters gebrek. Een buurjongetje
(ca. 1908)–Tine van Berken– Auteursrecht onbekend
[pagina 112]
| |
‘Nu, dag jongen, houd je maar goed! Zoet en gehoorzaam zijn, en den menschen geen last aandoen, hoor!’ Kleine Bram knikte. ‘Ja, Grootvader.’ ‘Hier heb ik nog wat voor jou en voor Rietje,’ en de oude man haalde uit zijn zak een doorgevet papieren zakje. Heerlijke gevulde koekjes zaten er in. Bram lachte, Rietje lachte, de kinderen gaven den ouden man, die ook goedig meelachte, een hand, en het portier werd dichtgegooid. ‘Wel bedankt voor wat u aan mijn jongen doet, juffrouw,’ zei Grootvader door het raampje. ‘Niets te bedanken!’ zei Rietje's moeder, en weg reed de trein. Kleine Bram wuifde met zijn roodzijden pronk-zakdoek Grootvader toe, zoo lang hij kon. Toen ging hij weer zitten op de houten bank en keek met blijde nieuwsgierige oogen door het raampje naar buiten. De kinderen genoten, als alle kinderen, die voor het eerst sporen. Bram besloot, als hij groot was, conducteur te worden, dan kon hij altijd reizen. Rietje scheen het te spijten, dat er voor meisjes ook niet zoo iets was, maar ze troostte | |
[pagina 113]
| |
zich met de belofte van Bram, die zei, dat hij haar dikwijls op zijn reizen zou meenemen. ‘Is het niet slecht als de koekjes zoo schudden?’ vroeg Rie, die het zakje op de bank naast Bram in voortdurende beweging zag. ‘Ja, ze konden wel eens op den grond vallen,’ zei Bram, en met een blik op juffrouw Schouten, die haar volkomen toestemming gaf, namen Rie en hij er ieder een. De rest werd bewaard voor de neefjes en nichtjes van Rietje. Het is maar een kwartier sporen van Amsterdam naar Abcoude, en de trein hield dus al heel gauw stil. ‘Kijk eens, of je Tante ziet,’ zei juffrouw Schouten, en Rietje keek uit het raampje, en ze zag wel menschen op het perron, maar Tante niet. Eindelijk, daar zag ze voor den neergelaten slagboom een dikke genoeglijke boerin met een wit kanten kap op het hoofd en een paar frissche roode wangen met kuiltjes er in. Ze stond maar te lachen en ze knikte met het hoofd, en aan iedere hand had ze een klein meisje met een roodbont schort voor. Die meisjes maakten zoenhandjes en wuifden en knikten maar recht voor | |
[pagina 114]
| |
zich uit; blijkbaar wisten ze niet wie ze groeten moesten. Die boerin was de tante van Rietje, en die kleine meisjes waren haar nichtjes, Dirkje en Trijntje. Juffrouw Schouten hielp de kinderen den trein uit. Bram wou de spoormand dragen en Rietje den zak met koekjes. Ze maakten kennis, en gingen samen naar Tante Annetje's huis. Tante Annetje had zeven kinderen, Dirkje en Trijntje waren de eenige meisjes en de jongsten. Drie jongens werkten al met vader mee op het land, de andere twee gingen school. Nu hadden ze vacantie. Rie en Bram waren in het eerst niet zoo erg op hun gemak bij hun nieuwe kennissen. Willem en Henk, de twee neefjes, lieten ook niet veel los. Die zaten maar schuw achter de tafel, en zeiden op bevel schuchter goedendag. Maar toen Tante elk een sneetje weitebrood en een kop melk gaf, toen deden ze hun best! En van lieverlede kwamen ook de tongen los. ‘Ga je mee naar buiten?’ stelde Willem voor. Nu, wat graag, Rie en Bram hadden al onrustig | |
[pagina 115]
| |
op hun stoel geschuifeld, niet wetend wat te zeggen in dat vreemde huis, al was tante Annetje ook nog zoo aardig en vriendelijk. Achter het huis was een tuin met anjelieren en goudsbloemen, en daarachter een kleine boomgaard. Daar stonden korte, breede pereboomen met kromgegroeide takken, die zwaar neerhingen en gestut moesten worden, dat ze niet breken zouden door de vracht van vruchten. Appelboomen ook, en een noteboom, een heel hooge, waarvan de bladen zoo heerlijk riekten. ‘Die moet je in je bed ophangen, die bladen,’ vertelde Henk, ‘dan heb je niks geen last van de muggen.’ Dirkje en Trijntje waren ook meegeloopen, die zochten elk een mooie gele dirkjespeer van den grond, die ze Rie en Bram aanboden. Nu waren de kinderen gauw goede maatjes. De kleine boeren toonden veel bewondering voor Brams roodzijden zakdoek en voor zijn mooie pak. En Rie was er trotsch op, dat haar vrindje zoo netjes was, en diep in haar hart was ze blij dat ze hem hier niet kenden, zoo vuil en ongewasschen als hij vroeger op de stoep van zijn kelder zat. | |
[pagina 116]
| |
‘Wil je onze varkens eens zien?’ vroeg Willem, met de waardigheid van een bezitter. ‘We hebben vier biggen.’ En tegelijk ging hij hen voor, den boomgaard door naar den slootkant. Een tiental kippen stoven uit elkaar. ‘Kijk!’ zei hij en hij wees met de hand op de wei achter de sloot. Daar lag het oude varken, de moeder, lang uitgestrekt tegen den modderigen slootkant, den snuit half begraven in den vochtigen, slikachtigen grond. Rietje trok haar neus op; ze vond het een vies dier. Maar de kleine biggen, daar had ze schik in! Die waren zoo aardig blank en die hadden zulke grappige krulstaarten! Wim en Henk zochten in het gras onder de boomen kleine onrijpe appelen, die gooiden ze voor de varkens neer. Rie zocht ook dapper mee, maar de dieren voeren, dat dorst ze niet. Ze was met de jongens de plank overgeloopen, die over de sloot lag, dat was op zichzelf al een heel waagstuk; maar de biggetjes, hoe aardig zij ze ook vond, daar dorst ze niet zoo dicht bijkomen. | |
[pagina 117]
| |
Ze had een ander vermaak gevonden, ze was aan het bloemen plukken met Trijntje en Dirkje. Er groeiden zulke lieve bloemen in de wei, madeliefjes en boterbloemen, en witte en roode klavers. Rie was heel blij, dat ze die maar zoo plukken mocht, dat was heel anders dan in het plantsoen. Ze maakte een prachtigen bouquet, waaraan ze telkens rook, hoewel er niets aan te ruiken viel. Trijntje en Dirkje hielpen mee en brachten bloemen aan. ‘Hoor!’ zei Trijntje opeens. ‘Moeder roept!’ En jawel, daar stond tante Annetje aan den overkant en klapte in de handen. ‘Eten!’ zei Dirkje, want zooeven hadden ze maar zoo'n boterham bij wijze van voorproefje gehad. Als haasjes liepen Dirkje en Trijntje de wei af en de plank over naar haar moeder toe. Die was al weer naar binnen gegaan. Kleine Rie had nog niet heel veel zin. Ze was het niet gewend, om één uur te eten, en bovendien had ze in het geheel geen honger. Ze bleef bloemen plukken. Bram was al met Henk naar binnen gegaan. Alleen Willem was nog achtergebleven. | |
[pagina 118]
| |
‘Kom, Marietje; we moeten eten!’ riep hij haar toe. ‘Allo, gauw!’ Willem speelde altijd zoowat den baas over zijn jongere broers en zijn beide zusjes. Hij verlangde nu ook onmiddellijk gehoorzaamd te worden. Maar Rietje dacht er niet aan, naar hem te luisteren. Ze was het niet gewoon, door broers bedild te worden, en bovendien door haar Moeke een beetje verwend. ‘Je moet mee naar huis om te eten, ik zal het Moeder zeggen, hoor!’ riep Willem waarschuwend, en verontwaardigd dat Rietje niet de minste aandacht aan zijn herhaalde aanmaningen schonk, keerde hij zich om, liep den boomgaard door en op huis aan. Zoodra Willem uit het gezicht was, hield Rietje met plukken op. Nu vond ze het niets aardig meer, daar alleen op het land. Ze liep gauw de wei af naar de plank toe. Ze schrok er van. Was ze maar meegegaan met de anderen! Hoe zou ze nu heel alleen die plank overkomen? Rietje had kunnen huilen, haar lippen begonnen al te beven. Och, was ze toch maar gehoorzaam geweest en dadelijk meegekomen! Ze stond aan den kant met den eenen voet op de plank, toen opeens iets gebeurde dat Rietje van schrik deed verstijven. | |
[pagina 119]
| |
Het logge dikke varken had zich opgericht. En langzaam kwam het nader, op Rietje af. En de kleintjes, de biggen, die kwamen ook met groote sprongen achter de moeder aan. Rie liep weg, zoo hard ze kon, maar och, het groote nieuwsgierige dier volgde haar en de biggen ook. Rie gilde het uit van angst, ze dacht maar al, dat het vuile beest haar nog op de hielen zat. Maar dat had zich na een poosje weer neergelegd en zijn kinderen waren ook teruggekomen. Rie liep maar aldoor verder, voorbij de varkens dorst ze niet meer, en op geen andere manier kon ze bij de plank komen. Daar zag ze wat verder een andere plank. Het was een heel smalle, en ze kwam uit in een grappig huisje van traliewerk. Er was een schuin dak op, net als op een echt huis, maar alles was van ijzerdraad gemaakt. Achteraan was nog een houten gebouwtje, keurig groen met wit geschilderd. De deur stond open, en drie kleine donzige kuikentjes kwamen er uitwippen. ‘Dat is een kippenhok,’ dacht Rie, en voor die aardige kleine kuikens was ze volstrekt niet bang. Ze wou de plank overgaan, dan zou ze vanzelf wel in den kippenloop, en dan door het deurtje naar buiten komen. | |
[pagina 120]
| |
Heel, heel voorzichtig deed ze een paar stappen op de smalle plank. Ze was zoo bang, haar hart klopte. De plank stond niet vast, ze wankelde toen Marietje er op liep. Daar kwaakte een kikvorsch. Kwek, kwek! Kleine Rie beet zich op de lippen van angst. Ze stond nu middenop en dorst niet heen of weer. Krak, krak! zei de plank. Het was blijkbaar een oude en zwakke, die alleen voor de kippen was neergelegd. En nog eens, nog harder: krak! Marietje gaf een gil. |
|