Met z'n beitjes. Hesters gebrek. Een buurjongetje
(ca. 1908)–Tine van Berken– Auteursrecht onbekend
[pagina 108]
| |
behangsel tot hij er moe van werd of er uit verveling mee ophield. Hij had verdriet. Hij dacht aan Rietje, zijn lief buurmeisje, zijn vriendinnetje, dat hij nu zeker nooit meer zou mogen zien, en met wie hij wel nooit meer zou mogen spelen. Hij voelde zich zoo alleen, dat hij dikwijls huilen moest. Op een middag - 't was warm en hij had de heete dekens weggewoeld - lag hij met de oogen dicht. Hij kon het hooren als er klanten kwamen, dan was hij blij. Dan was Grootvader in zijn humeur. Maar dien middag kwam er niemand. 't Was zoo erg stil. Tante was uit om zijn drankje van den apotheker te halen, Grootvader was in het voorhuis. Alleen een groote bromvlieg hield hem gezelschap. Hij volgde haar met de oogen; ze vloog tegen het raam op met een tikkend geluid, dan scheen ze te vallen, en zoem, zoem, begon ze weer van voren af aan. Daar hoorde hij stemmen in het voorhuis. Hij kreeg een kleur. Hij richtte zich half in bed op. Vergiste hij zich? - Neen, hoor! Een aardig, vriendelijk meisjesstemmetje vroeg: ‘Is Bram thuis?’ En ook juffrouw Schouten: ‘Mogen we maar naar binnen gaan?’ | |
[pagina 109]
| |
De kleine jongen scheen niet ziek meer toen hij daar opzat in bed, met schitterende oogen en een diepe kleur op zijn gezichtje. Grootvader was haar voorgegaan. Nu gaf hij beiden een stoel, juffrouw Schouten en Rietje. De vrouw van den melkboer vroeg belangstellend, hoe het met Rietje's vriendje ging. Ze had van kleine Rie het heele verhaal gehoord. Ze wist nu, hoeveel moeite hij gedaan had, om den bal terug te krijgen, en ook, dat hij heelemaal buiten zijn schuld van Rietje was afgeraakt. Het meisje zei niet veel. Ze zag overal rond; ze had een pakje op den schoot, en daar scheen ze niet goed weg mee te weten. Eindelijk legde ze het bij Brammetje in bed. ‘Daar!’ zei ze, zonder meer; maar dat was genoeg. Bram maakte het al open. Het waren druiven. Hij kon het bijna niet gelooven, dat ze voor hem waren, maar het was toch zoo. ‘Je hebt wel wat verdiend voor den schrik, vent!’ zei juffrouw Schouten lachend, en toen, dat hij maar gauw weer beter moest worden en eens bij Rietje komen spelen. Toen vroeg ze aan Grootvader wat de dokter gezegd had. Nu, heel ziek was Brammetje niet, | |
[pagina 110]
| |
alleen maar wat zwak, hij moest flink melk drinken en eieren eten, en vooral frissche lucht hebben. Maar er was zoo weinig frissche lucht in Grootvaders kelder. Juffrouw Schouten scheen over iets na te denken. Eindelijk zei ze: ‘Over een week ga ik eens met Rietje naar mijn zuster, die in Abcou woont. Als Bram beter was, zoudt u me hem dan willen toevertrouwen? Dan kan hij meegaan. Dat is goed voor de kinderen; daar zijn ze den heelen dag buiten en mijn zuster zal er niet tegen hebben. Ik zal haar vanavond nog schrijven.’ Of Grootvader blij was, en Bram ook! Maar hij moest natuurlijk eerst beter zijn, anders ging het niet. O, hij was al beter, zei hij, en dat dacht hij ook. Maar toen juffrouw Schouten en de kleine meid weg waren, kwam de koorts weer op. Juist kwam Tante met het drankje, dat hij gewillig innam, hoe bitter het ook was. Hij wou haar alles vertellen van het prettige vooruitzicht, maar Tante legde hem den vinger op den mond. Hij moest rustig zijn en slapen gaan. Toen gaf ze hem een paar druiven. Wat waren die heerlijk koel; hij liet ze langzaam in den mond smelten. | |
[pagina 111]
| |
Ze leken wel ijs voor zijn brandende lippen! En hij moest er bij denken aan Rie, die ze zoo aardig onhandig met een eenvoudig ‘daar!’ op zijn bed had gelegd. En ook aan de hartelijke juffrouw Schouten, en dat het zoo prettig was, dat iedereen nu wist, dat Rietje buiten zijn schuld verdwaald was. Den volgenden dag was hij veel beter, en na drie dagen liep hij met Rietje in het zonnetje. Wat hadden ze het druk over de aanstaande reis! Geen van beiden was nog ooit met de spoor uit geweest. Rietje wel eens, toen ze héél klein was, maar daar wist ze nu toch niets meer van. Ze verlangden er zoo naar! |
|