Maar Bram bleef. Met een kloppend hart, maar toch moedig, naderde hij den tuinman: ‘Och mijnheer, zou ik - mag ik - och, den bal, - alstublieft mijnheer!’
‘Jou onbeschaamde rekel, houd je mond, - er af, zeg ik je!’
‘Och toe, mijnheer!’ Brammetje huilde en trappelde zenuwachtig van angst en ellende. ‘Die mooie -’
‘Die mooie! - wát mooie? - bloemen, hè, om te plukken, leelijke bengel! Ik zal je leeren het gras te vertrappen.’
Daar pakte hij den kleinen jongen beet, gaf hem een paar flinke klappen op zijn broek en zette hem op het pad neer, waar hij een oogenblik verwezen staan bleef.
‘Nu weg, hoor, of ik sluit je op!’ En Brammetje liep, wat hij loopen kon, het plantsoen uit, de gracht, de straat door, - waar was Marietje?
Hij ontstelde. Terug, gauw, zoo hard hij kon. Ze was er niet. Voor het plantsoen bleef hij staan. Zou hij durven? - Hij zou 't wagen. Op de teenen kwam hij dichterbij. Daar hadt je den tuinman. O, wat zette die een gezicht! Woedend schoot hij op hem af.