trokken. ‘Is Marietje ziek?’ had hij den boer gevraagd.
‘Neen, hoor, ze is gezond!’
‘O!’ had Bram toen gezegd en was beschroomd weggegaan.
Toen was Marietje toch opgestaan: ‘Vader, mag ik nu met hem spelen, toe, Paatje! Hij is zoo aardig voor me, hij heeft me zijn gouden tor gegeven en als hij er niet was geweest, zou Pietje nu dood zijn.’
Toen was haar vader boos geworden: ‘Versta je me niet, je zult niet met hem spelen. Denk je dat ik de praatjes van de heele buurt wil aanhooren, dat jij met zoo'n viezen jongen loopt en speelt. Dank je wel, hoor, nu niet en nooit niet!’
‘Hij wascht zich, hij kan zichzelf al wasschen!’ had Rietje nog even gesnikt; toen was ze bevend en huilend naar binnen gegaan, en den heelen dag stil en bedroefd geweest.
Den volgenden morgen zei haar vader, dat ze dan maar naar hem toe moest gaan, en vragen of hij op de plaats kwam spelen. Marietje was overgelukkig, gaf haar vader een zoen en ging heen om Bram te halen. Bram mocht zijn mooie pak aantrekken en ging toen mee met Rie. Ze wa-