| |
IV.
Het bezoek van Bram.
Den volgenden dag was het Zaterdag. Opoe was wat beter. In het voorhuis werd druk gewerkt.
Marietje zette haar hoed op en ging haar vrindje opzoeken.
‘In de straat blijven, hoor!’ zei Moeder, terwijl ze het hoedje rechtzette en een kus in het blanke halsje gaf.
‘Ja, Moe,’ en Marietje ging.
Ze liep voort tot het eind van de straat, héélemaal tot het eind. Maar ze kon het oude winkeltje niet vinden. Daar hadt je de water-en-vuurvrouw, en daar het potten-en-pannenwinkeltje, dáár moest het toch zijn! En daar was het ook. Maar van oude vodden of lompen zag ze niets. Enkel een neergelaten gordijn en een geschuurden grond met een net matje. Wacht, daar kwam de oude man zelf. Maar wat zag hij er keurig uit!
Een zwart lakensch pak had hij aan, en een
| |
| |
roode zijden doek hing hem uit den zak. Hij praatte met een vrouw, die ook al zoo deftig was. Ze droeg een mooie muts met vuurrood lint en kanten keelbanden, en drie gouden ringen had ze aan den vinger.
Marietje wou eerst weggaan, beschroomd door al die weelde, maar de vrouw had haar gezien en kwam naar haar toe.
‘Moet je wat hebben, meisje?’
Marietje trok verlegen aan haar schoon blauwbonte schort.
‘Is het voddenjongetje er niet?’ wilde ze vragen.
Maar een blik op de rood satijnen strikken aan de muts deed haar naar meer gepaste woorden zoeken.
‘Ik zou graag met Bram spelen, alstublieft, juffrouw.’
Nu kwam de oude man er ook bij. Hij zette zijn kalotje recht op het sterk gepommadeerde krullende haar en keek haar met welgevallen aan.
‘Bent uwé dat meisje van den appel, dat gisteren met mijn kleinzoon gespeeld hebt? Komt u maar binnen!’
Marietje dorst niet weigeren, hoewel ze bang was en een vreemd gevoel had in dat rare
| |
| |
huis. Zou ze wel mogen, als haar moeder het wist, bij die vreemde menschen? Ze wist het niet.
Op de teenen liep ze het winkeltje door, waar alle vodden onder een groot zeil verborgen waren - heel netjes, vond Marietje - en ze kwam in een kamer, waar de grond met matten bedekt was.
Er stond een oude latafel met ouderwetsche glazen vaasjes, ‘net zilver’ van buiten en ‘net goud’ van binnen. Over de tafel lag een stuk rood tafelkleed en de stoelen waren gewreven. Marietje herademde. Ze had eigenlijk gedacht, dat Bram en zijn grootvader op de vodden sliepen en dat het achterkamertje als het voorhuis zou zijn. Bram zelf was onherkenbaar. Zijn haren glommen van water en pommade, en ze waren mooi in het midden gescheiden, zijn gezicht en handen waren schoon gewasschen, en hij had een mooi spiksplinternieuw pak aan. Verlegen, maar toch trotsch, kwam hij haar tegemoet.
‘Dag Marietje.’
‘Dag Brammetje.’
‘Willen we wat gaan wandelen?’
‘Ja.’
Toen gingen zij de straat op. Grootvader keek hen na.
| |
| |
Nu kon Marietje haar vrind wat beter opnemen. Hij had warempel een lange broek aan, en ook al een rooden zijden zakdoek, die halverwegen uit zijn borstzakje stak.
‘Wat ben je netjes!’ vond Marietje, ‘en wat ben je schoon! Heeft je grootvader je gewasschen?’
‘Neen,’ zei Bram, een beetje spijtig, ‘vandaag heeft Tante me gewasschen, maar gisteren, toen jij weg was, heb ik het zelf gedaan. O, het water werd heelemaal zwart! En ik ben er niets bang voor ook. Ik vind het wel lekker!’
Ze stonden voor Marietje's woning.
‘Ga mee,’ zei ze, en ze troonde hem mee naar binnen. Ze was trotsch op haar mooien vriend.
‘Moe, dat is dat jongetje, van wien ik die gouden tor heb gekregen.’
‘Zoo waarlijk?’ zei haar moeder. ‘Ga maar wat met hem op de plaats spelen. Maar weest stil, want Grootmoeder slaapt.’
Nu gingen beiden naar het plaatsje. Marietje haalde twee stoven van binnen, en ze gingen in de zon zitten.
‘Wacht,’ zei Marietje, en ze kwam terug met een ouden melkemmer zonder hengsel. ‘Dat is onze tafel. Nu ben jij vader en ik moeder.’
| |
| |
‘Neen,’ zei Bram, ‘laten we liever koopmannetje spelen.’
‘Hoe is dat?’
En Bram reciteerde:
‘Ik ben de koopman van Parijs,
'k Heb alle goederen tot prijs,
Niet te zeggen ja, niet te zeggen neen,
Niet te zeggen wit of zwart.
Juffrouw, juffrouw, blief je wat?’
Toen legde hij het Marietje nog eens uit, en zij begonnen.
‘Koopman, hebt u ook een boezelaar voor me?’
‘Zeker, ziet u maar eens. - Is het voor u?’
‘Neen.’
Bram lachte. ‘Verloren, verloren!’ zei hij.
Marietje schrok er van.
‘Nu, je mag nog eens, omdat je het nog niet goed kunt, maar nu géldt het, hoor!’
Toen zei hij het versje weer op. ‘Juffrouw, juffrouw, blief je wat?’
‘Mag ik een el veterband van u?’
‘Zwart of wit, juffrouw?’
Marietje wou zwart zeggen, maar gelukkig bedacht ze zich. Ze kreeg een kleur van inspanning.
| |
| |
‘Paars, alstublieft.’
‘Paars, wat een rare kleur! Moet u het ergens bij gebruiken?’
Marietje beet zich in de wang. Ze moest oppassen!
‘Zeker wel!’ zei ze eindelijk, bedachtzaam. ‘Wat kost het?’
‘Geen cent minder dan een gulden, juffrouw.’
‘O!’ zei Marietje, verlicht, en blij dat ze zoo'n koopje kon snappen, deed ze alsof ze hem uitbetaalde.
‘Blieft u nog iets, juffrouw?’
‘Hebt u ook een muts voor me?’
‘Hoe’n kleur, juffrouw?’
‘Zoo een als die van uw tante.’
‘Een witte met zwart lint?’
‘Ik wil een groene hebben met een rose strik.’
‘Dus geen zwarte?’
‘Neen!’
Nu was het echt verloren, en Marietje moest koopman zijn. Maar Bram liet zich niet gauw vangen.
Zoo speelden ze een poosje heel genoeglijk voort, zonder zich te vervelen.
Het raam van de binnenkamer, dat op de plaats uitzag, was opengeslagen en Pietje stond in de
| |
| |
vensterbank en hipte vroolijk van het eene stokje op 't andere. Zijn kooi was juist schoongemaakt en Piet scheen er schik in te hebben, want hij waschte zich en sprong van het fonteintje naar het etensbakje en dan weer op het stokje, telkens weer van voren af aan.
De dikke poes van de oude juffrouw, die boven Marietje woonde, lag in de vensterbank en koesterde zich in de zon. Ze had juist haar tweede ontbijt gebruikt, een heerlijk schoteltje melk, en maakte zich gereed om weltevreden zichzelf in slaap te spinnen.
Maar het plassen en wasschen van het zindelijke Pietje deed haar opmerkzaam de ooren spitsen. Behoedzaam stond ze op, rekte zich, en wip, daar sprong ze tegen de gootpijp. Even keek ze rond. Toen liet ze zich zakken.
De kinderen speelden voort zonder op Minet te letten, die langzaam voortsloop, de begeerige oogen onafgewend op het kooitje. Daar sprong ze op de vensterbank. Even bleef ze zitten, den kop achter het etensbakje, de pooten gebogen, den buik haast op de bank; ze leek nu schonkig, zoo trok ze de schouderbladen in de hoogte.
Pietje sprong niet meer, maar zat doodstil op
| |
| |
zijn stokje, het was of hij een voorgevoel had van het dreigend gevaar, en afwachtte.
Daar tilt Minet haar zwart fluweelen poot op, de klauw wordt uitgestrekt. Pats, pats! gaat het tegen de tralies.
Pietje springt verschrikt op en fladdert woest door de kooi.
Krats! daar strijkt Poes' nagel langs het koperdraad. Nu steekt hij er den poot door.
‘Pietje, Pietje!’ gilt Marietje en komt naderbij. Minet doet vruchtelooze pogingen om den vogel te pakken. Het arme Pietje bonst in zijn wanhopig vliegen met zijn kopje tegen het houten zoldertje.
‘Och, Pietje, Pietje!’ schreit Marietje wanhopig en bijt van angst op de punt van haar boezelaar.
Daar klinkt opeens een erbarmelijk geschreeuw. Bram heeft Minet aan haar dikken staart teruggetrokken. Minet, woedend, dat haar prooi haar op 't laatste oogenblik ontsnapt, en kermend van pijn, keert zich om en springt den kleinen jongen op het lijf. Gelukkig komt op hetzelfde oogenblik Rietje's vader, grijpt de kat bij het rugvel en slingert haar over de schutting in den tuin van de buren.
| |
| |
Bram huilt, want een groote bloedende krab in zijn hals doet hem pijn. De oude juffrouw van boven heeft het raam opengeschoven. Rietje snikt of het hart haar breken zal en de arme Piet ligt bezwijmd in zijn kooi.
Rietje's moeder kwam haastig toeschieten.
‘Gelukkig,’ zei ze, ‘ik dacht, dat hij op Rietje was aangevlogen!’
Toen ze het gezegd had, had ze er spijt van. Het voddenjongetje, dat onder tranen het bloed uit zijn hals wischte, met een treurigen blik op zijn nieuwen kiel, die opengereten was door de klauwen van de kat, had het gehoord en het deed hem zeer. Hij had zelf geen moeder, die op haar beurt hem weer zou vóórtrekken. Zijn tranen vloeiden rijkelijk. Och, hij had zoo'n bitter verdriet!
‘Wees maar stil, ventje,’ troostte de juffrouw. Ze waschte het bloed uit zijn hals en smeerde er een beetje zalf op. Rietje deed onder snikken het verhaal aan Moe en Opoe en vertelde, hoe moedig kleine Bram haar Pietje verdedigd had.
Nu werd Brams kiel uitgetrokken en Moeder begon met een zijden draad de gaatjes te stoppen.
Grootmoeder, die opgestaan was, zat in den
| |
| |
leunstoel vlak naast de kinderen. En ze knipte en vouwde een karretje van bordpapier. Een groote Hoornsche wortel werd in kleine plakken gesneden, dat was voor de wielen. Maar de kinderen mochten ook eens happen, en dat deden ze van harte graag. Nu was het karretje klaar. Het leek wel het rijtuig van Asschepoester, zei Rie.
Grootmoeder knipte de paarden, groote paarden met rechte beenen, twee naar links en twee naar rechts. Maar de paarden schenen al te teer. Ze waren ook zoo dun en mager en vielen om van zwakte.
Daar kreeg Marietje een inval: ‘De gouden tor!’
Dat was een kostelijk idee. Een wagen met een gouden paard! De kinderen hadden een pret van belang. En toen Grootmoe het gouden paard had voorgespannen en het wagentje wezenlijk een speld ver werd voortgesleept, schaterden ze het uit. Marietje pakte kleinen Bram, die in zijn schoon wit borstrokje met zijn dunne gewasschen bloote armen naast haar zat, opeens beet en gaf hem een zoen op de wang. ‘Wat hebben we een pret, hè!’ zei ze. Van dien dag af waren zij vrienden.
|
|