Met z'n beitjes. Hesters gebrek. Een buurjongetje
(ca. 1908)–Tine van Berken– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
Dirkje en Trijntje gingen ook mee. ‘Waar is Rietje?’ vroeg Bram. Trijntje trok de schouders op. ‘Met Willem op het land,’ zei Dirkje, die een jaar ouder was dan haar zusje en meer bijdehand. Henk deed de deur van de schuur open en wees Bram het ongeschilderde, van oud hout gemaakte konijnenhok. ‘Dat is Trui,’ zei hij, op een vet rond diertje wijzend, dat nieuwsgierig door de tralies kwam gluren. ‘En daar heb je Grietje en Janepie.’ ‘Hoe heet die?’ vroeg Bram, die dien naam nog nooit gehoord had. ‘Janepie!’ zei Henk, ‘we hebben haar van Tante gekregen. Tante heet Jane Pieternella, en nu heet zij ook Janepie!’ Het werd Bram nu alles heel duidelijk. ‘En die?’ vroeg hij, op een spierwit diertje wijzend dat achter in zijn hokje zitten bleef, maar toch zijn snuitje met zenuwachtige snelheid bewoog en levendig rondgluurde met zijn heldere oogen. ‘Dat is Annemietje!’ zei Henk, ‘dat is het aardigste. - Dit,’ (zoo werd Dirkje meestal genoemd) ‘Dit, geef eens wat bladen uit die mand.’ Dirkje deed het en Trijntje hielp ook mee. De | |
[pagina 122]
| |
koolbladen, die blijkbaar al een heelen dag gelegen hadden, zagen er slap en verflenst uit. Maar de konijnen aten toch gretig. ‘We zullen straks wat gras voor jelui snijden, hoor!’ zei Henk goedig. Nu kwam Willem ook de schuur in, met een boos gezicht, de handen in de zakken. ‘Waar is Rietje?’ vroeg Bram dadelijk. ‘Weet ik het!’ Willem keerde hem onverschillig den rug toe. ‘Ze wou niet meekomen!’ ‘Nu, wat zeg je van de konijnen?’ vroeg tante Annetje, die de kinderen halen kwam. Bram zei er niets van. Zoekend keek hij links en rechts en toen in de verte. ‘Wil ik haar eens gaan zoeken?’ vroeg hij; zijn stem klonk ongerust. ‘Wie?’ vroeg Tante, en toen: ‘Heb jelui Rietje niet meegebracht?’ Trijntje en Dirkje zagen elkaar onnoozel aan, die waren nog zoo klein. Zonder bedenken waren ze maar gehoorzaam komen aanloopen, toen Moeder haar geroepen had. ‘Ik heb het haar gezegd,’ zei Willem nu, ‘maar ze gaf er niet om; ze wou niet komen!’ Juffrouw Schouten kwam ook aanloopen. ‘Ben je nu wel dwaas, jongen, laat je dat kind alleen!’ | |
[pagina 123]
| |
En weg liep tante Annetje, gevolgd door Rie's moeder, om de kleine te roepen. Bram was al vooruitgeloopen, den boomgaard door, de plank over. Hij zag niets. ‘Rietje!’ riep hij. ‘Rie - ie - tje!’ Maar er kwam geen antwoord. Dikke tante Annetje kwam ook de plank over-geschommeld. Ze tuurde met de hand boven de oogen voor zich uit, en joeg de varkens weg. Nergens, nergens op de heele wei, zoo ver het oog reikte, was Marietje te zien. ‘Waar mag ze wezen?’ vroeg juffrouw Schouten angstig. ‘Mogelijk toch naar binnen gegaan, maak je maar niet ongerust!’ zei haar zuster. Maar die was zelf toch ook erg bezorgd. Ze stuurde alle kinderen uit om te zoeken, en zelf liepen ze het heele huis door van den kelder tot den zolder, - tevergeefs. ‘Heb jelui in de schuur gekeken, of ze daar soms is?’ vroeg tante Annetje, die een kleur als vuur had. Ja, dat hadden ze; maar juffrouw Schouten en haar zuster gingen toch kijken. Toen weer de plank over en het land op. ‘Kijk Bram eens!’ riep juffrouw Schouten ontsteld, ‘wat doet die daar?’ | |
[pagina 124]
| |
Bram stond in de verte met een doodsbleek gezicht met een grooten stok in het water te roeren. Toen de twee vrouwen kwamen aanloopen, wees hij haar, zonder iets te zeggen, op iets dat op het water dreef: kleine, halfverlepte bloemen, madelieven, boterbloempjes en roode en witte klavers, alle met korte steeltjes, juist zooals ze door Marietje geplukt waren. ‘Mogelijk is ze bij het kippenhok bij de buren!’ zei tante Annetje, hoewel ze het ergste vreesde. Rietje's moeder snikte, de tranen stroomden haar langs de wangen. ‘Och, mijn kind, mijn arm kind!’ riep ze. Oom Arie en zijn zonen Piet en Geurt kwamen ook van verre toeloopen. Mogelijk was ze in het kippenhok! Dat had Bram gehoord, en in een wip stond hij op de plank. Hij wilde er over en zelf kijken; maar de plank brak, en daar lag Brammetje in de sloot. Heel erg was het niet, want de sloot was heel ondiep en gauw hadden Geurt en Piet hem er uitgehaald. Juffrouw Schouten stond nog altijd te huilen. ‘Maak je maar niet bezorgd!’ zei oom Arie, | |
[pagina 125]
| |
‘in de sloot ligt ze niet, dan zouden we haar wel zien. Je merkte het zelf aan Brammetje, die stond er tot het middel toe in. Kijk maar zelf, je kunt den bodem zien.’ ‘Maar die bloemen dan?’ vroeg Rie's moeder, die tevergeefs tegen haar tranen streed. ‘Ja, dat weet ik niet. Maar wil ik je eens wat zeggen, ik zal eens hiernaast bij dokter Van Doorn gaan hooren, en wat dien kleinen natten bengel betreft, die moet naar huis en verschoond!’ Oom Arie had gelijk. Geurt en Piet namen Bram tusschen zich in en liepen hard met hem naar huis. Een oude grijze heer kwam hen tegemoet. Hij droeg een meisje op den arm dat vroolijk de volle handjes in de hoogte stak. Die oude heer was de dokter, het kleine meisje, Marietje. Toen ze de plank hoorde kraken, was ze zoo hard ze kon naar den overkant geloopen, gelukkig zonder te vallen. Toen stond ze in het kippenhok. Kakelend waren de kippen op haar afgekomen en Marietje was luidkeels gaan huilen. De oude dokter, die in den tuin bezig was den wingerd op te binden, was toegeschoten, had Marietje uit haar gevangenis verlost en haar mee naar binnen | |
[pagina 126]
| |
genomen. Daar had zijn vrouw de kleine met zoete woorden en lekkers gesust, en nu kwam hij haar vroolijk terugbrengen. Of juffrouw Schouten en tante Annetje en kleine Bram ook blij waren! Kleine Bram kreeg schoon goed aan van Henk, dat hem veel te ruim was. Eerst wou tante Annetje hem een poosje naar bed brengen, maar hij zei dat het volstrekt niet noodig was; toen kreeg hij een plakje sukadekoek voor den schrik, dat hij smakelijk opat. Maar wat hem het meest plezier deed, was dat juffrouw Schouten hem op iedere wang een zoen gaf, en dat ze hem met tranen in de oogen bedankte, dat hij zooveel moeite gedaan had voor Rietje. Het speet haar zoo, dat hij nu zelf in het water gevallen was. - Maar dat had niets te beduiden, Bram was er goed afgekomen. 's Middags speelde hij alweer dapper mee en rolde met de jongens in het gras. Al heel gauw begon hij tegen de jongens op te eten, het werd een wedstrijd wie het meest at. En melk kon hij drinken zooveel hij maar wilde. Het was een heerlijk leventje voor Bram en Rie! Den heelen dag speelden ze buiten in het gras, | |
[pagina 127]
| |
of ze stoeiden in het hooi. Dikwijls mochten ze ook met oom Arie mee, boven op den wagen, - het was juist in den hooitijd. Eens werden ze ook bij den dokter verzocht. Die had bessen en frambozen in den tuin, en de kinderen mochten er van plukken zooveel ze maar wilden. De buitenlucht deed Rie en Bram zóóveel goed, dat, toen de week om was, juffrouw Schouten alleen vertrok. Rie en Bram mochten nog een weekje blijven. Of ze ook plezier hadden! Ze zouden wel altijd buiten willen zijn. Hun wangen werden bruin van de zon en rond van de melk. Ze deden niets dan spelen en pret maken en hun oogen glinsterden van plezier. Toen eindelijk de dag van heengaan toch gekomen was, bracht tante Annetje hen naar den trein. ‘Je mag nog eens weerkomen, hoor,’ zei ze tegen de kinderen, ‘je hebt goed opgepast.’ Henk en Willem en Trijntje en Dirkje waren allen meegegaan om hen weg te brengen. ‘Ze zitten er toch nog wel in?’ vroeg Henk, op een spoormand wijzend, die tusschen Bram en Rietje in stond. | |
[pagina 128]
| |
‘Ja,’ zei Bram, ‘ik hoor ze, ik dank je nog wel.’ Toen reed de trein weg. Rie en Bram zagen elkaar aan. Ze vonden het toch ook prettig, dat ze nu weer naar huis gingen. En ze hadden van Willem en Henk ieder een konijntje gekregen, dat konden ze nu, ieder op zijn binnenplaatsje, verzorgen. Dat was een aardige herinnering. Boer Schouten en Brams grootvader stonden de kleinen op te wachten. ‘Wat ben je dik geworden!’ zei Grootvader, terwijl hij den kleinen man met trots bezag. ‘Je bent een flinke jongen,’ zei boer Schouten nu ook, ‘geef me een hand, je moet maar dikwijls bij Rietje komen spelen!’ Bram en Rie liepen voorop, de spoormand met de konijnen tusschen hen in. Zoo kwamen ze hun oude straat instappen, als twee goede vrienden. De buurt had nu niets meer tegen de vriendschap der kinderen. In het oog van de jongens was Bram nu een held. Had hij niet voor zijn vriendinnetje zijn leven gewaagd? |
|