Met z'n beitjes. Hesters gebrek. Een buurjongetje
(ca. 1908)–Tine van Berken– Auteursrecht onbekend
[pagina 76]
| |
Kleine Rie was erg bedroefd. Ze zat stil in haar hoekje en huilde. Vader moest het begraven onder een blauwen steen op de plaats. Eerst wou hij niet, 't was dwaas en bespottelijk, zei hij, maar eindelijk bezweek hij voor Rietje's droevig gezicht. Marietje bleef er bij staan, tot de blauwe steen er weer was opgelegd. Toen bukte ze om te voelen, hoe koud die was, en huiverde. Maar ze mocht niet langer op de plaats blijven. ‘Je moet wat op straat gaan spelen,’ zei haar vader. Dat zal haar verstrooien, dacht hij. Marietje ging de straat op, maar spelen deed ze niet. De kinderen waren haar te ruw en te wild en maakten haar beangst. Ze liep maar wat voort in het zonnetje en voelde haar koude, natte wangen langzamerhand warm worden. Aan het eind van de straat was een kleine voddenwinkel, die er altijd smerig en vuil uitzag. In dat winkeltje woonde een oude man met een tanig, verweerd gezicht. Marietje had hem dikwijls gezien en ze was altijd een beetje bang voor hem geweest. Nu was hij er niet. Alleen zag ze op de stoep zijn kleinkind zitten, een klein, vies ventje. | |
[pagina 77]
| |
Dikwijls had ze gezien, hoe groote jongens hem plaagden, als de oude man er niet was. Nu was niemand bij hem, maar toch scheen hij verdriet te hebben, hij wreef zich met zijn knuistjes de tranen van de wangen. Marietje kwam bij hem staan. ‘Wat scheelt er aan, jongetje?’ vroeg ze. ‘Waarom huil je?’ Het kind gaf geen antwoord, maar keek haar wantrouwend aan. Toen haalde ze een appel uit haar zak, dien ze van de groentevrouw gekregen had. ‘Wil je dien hebben?’ vroeg ze. De donkere oogen glinsterden van begeerte, toch stak hij er geen hand naar uit. ‘Je mag het,’ zei Marietje weer. ‘Om te houden?’ vroeg hij. ‘Ja.’ Toen griste hij haar den appel half af en beet er in. ‘Ik ken je wel,’ zei hij met een wijs gezichtje. ‘Van den melkboer!’ ‘Ja,’ en Marietje lachte, ‘hoe heet jij?’ ‘Bram.’ Hap, daar zou het laatste brokje naar binnen gaan, maar hij bedacht zich, nam een stuk | |
[pagina 78]
| |
papier van de vodden en deed het er zorgvuldig in. ‘Bewaar je dat?’ vroeg Marietje. ‘Ja, voor Grootvader,’ zei hij. Toen ging hij naar binnen, om het weg te leggen. ‘Wacht even,’ zei hij, en kwam terug met een lucifersdoos, waar verscheidene gaatjes in geprikt waren. Hij hield het haar voor met een glans van plezier. ‘Raad eens!’ ‘Roode lucifers.’ ‘Neen.’ ‘Kraaltjes.’ ‘Neen!’ ‘Lucifers om rood of groen vuurwerk mee te maken voor Hartjesdag?’ Brammetje schudde van neen met een ernstig gezicht. ‘Is het om te eten?’ ‘Neen.’ ‘Leeft het?’ ‘Ja.’ ‘Een jonge spreeuw?’ Hij schudde weer met het hoofd en grinnikte van pret. ‘Zeg het maar.’ | |
[pagina 79]
| |
‘Het is, - het is een soort van spin.’ Marietje trok een vies gezicht. ‘Neen, dan wil ik het niet zien.’ ‘Hij bijt niet, hij is van goud!’ Nu trok hij heel en heel voorzichtig het doosje open. Marietje schoof een eindje achteruit, klaar om weg te loopen, als het een spin of een glazenmaker of een ander schrikaanjagend wezen zijn mocht. Verder en verder ging het doosje open, en daar er zich geen verscheurend dier liet zien, kwam Marietje naderbij. Wat tabak, een oud, verflenst blaadje sla, een draadje zwart garen, was al wat ze zag. Brammetje tilde het slablad op, pakte den draad beet, en nu kwam er een tor te voorschijn met goudgroene vleugelschilden. Het beestje kromde zijn pootjes van angst, maar kleine Bram zag het niet. Hij draaide het zwarte garen, dat om den kop van het diertje zat gebonden, zoo snel mogelijk in het rond, en liet het toen vanzelf uitdraaien. Bij het woeste geslinger spreidde de tor haar vleugels uit. ‘Kijk, hij vliegt, hij vliegt!’ juichte Bram. ‘Dat moet je altijd doen, dat vindt hij lekker.’ ‘Wat een mooie gouden tor,’ zei Marietje bewonderend. | |
[pagina 80]
| |
‘Wil ik 'm eens op je hand laten loopen?’ Marietje griezelde: ‘Neen, alsjeblieft niet.’ Toen zette Bram haar op den rug van zijn eigen vuil handje en stroopte zijn mouw op, zoodat er een magere, groezelige arm te voorschijn kwam. ‘Heeft je moeder je nog niet gewasschen?’ ‘Ik heb geen moeder. Grootvader doet het soms wel eens, maar dan schreeuw ik altijd zoo hard en dan wordt hij kwaad en dan duurt het lang voor hij het weer doet.’ Brammetje lachte en een vonk van plezier schitterde in zijn slimme donkere oogen. Maar Marietje keek ernstig. ‘Wil jij 'm hebben? Ik heb er nog een.’ En werkelijk was er een tweede tor op den rand van het doosje gekropen. ‘Ja, - alsjeblieft!’ Marietje nam het draadje bij de punt aan en hield het zoo ver mogelijk van zich af. ‘Moet hij sla eten?’ ‘Ja,’ zei Bram, als een die er verstand van heeft, ‘en tabak!’ ‘Dag, Brammetje, ik dank je wel, hoor.’ Ze aarzelde even, toen pakte ze het vuile handje beet. ‘Kom je straks nog op straat?’ vroeg hij. | |
[pagina 81]
| |
‘Ja,’ - en Marietje liep weg met haar nieuwen schat. |
|