| |
| |
[pagina t.o. 69]
[p. t.o. 69] | |
EEN BUURJONGETJE. I.
| |
| |
| |
Een buurjongetje.
I.
Kleine Rie.
Daar zijn buurten en straten in ons oud Amsterdam, die een wereld in het klein vormen. In een van die ouderwetsche buurten was Marietje geboren.
Het was een straatje tusschen twee grachten in, zonder brug aan begin of eind, dus zonder veel verkeer. Er stonden maar kleine huizen met één of hoogstens twee verdiepingen, sommige met tuintjes er voor van een meter lengte en zoo breed als de ramen. Zitten of loopen kon men er natuurlijk niet, maar er was toch groen en bloemen in en het stond vroolijk en aardig. Andere waren met klimop begroeid en alle hadden ze groen geschilderde deuren en witte vensterkozijnen
| |
| |
en kleine, ouderwetsche ruiten, sommige zelfs groene of lichtpaarse.
Ze werden door klein-burgerlijke menschen bewoond, meest oudjes; ook woonden er enkele jonge, maar die waren dan toch ‘van de familie’.
Rietje's vader was een ‘vreemde’. Hij was zelfs niet uit Amsterdam, maar uit een dorp in den omtrek, maar haar moeder, een jong, helder, maar zwak vrouwtje, had haar leven lang in diezelfde straat gewoond. En dit was al genoeg om hun de klandizie te verzekeren. Ze hadden namelijk met hun beiden een melkstand opgericht.
Ze woonden in een kelder, een lieven, aardigen kelder. De vloer bestond uit groote vierkante marmeren steenen, zoo wit en helder als een tafellaken dat van de bleek komt. O, het zag er daarbinnen zoo gezellig en vriendelijk uit, want boer Schouten had het tamelijk goed. Er stond een mooie gepoetste koperen sierkan voor het raam, die als goud blonk, en daarvóór een reusachtige fuchsia tegen een net groen hekje, waarvan de mooie halfwitte, halfroode klokjes afhingen, en aan beide kanten een groote pronk-ui in lichtrood geverfde potjes.
En dan de vaten, blauw van buiten en wit van bin- | |
| |
nen, en de blinkende melkemmers, - wat was alles keurig en glimmend!
Marietje kon urenlang op een hooge ouderwetsche stoof in een hoek van den winkel zitten en naar al het moois turen, zonder zich te vervelen. Alleen als het heel druk was, werd ze door Vader naar binnen gestuurd. Maar meestal liet hij haar stil zitten, want ze hinderde niemand.
Het was een klein poppetje, die Rie. En hoewel ze al over de zes was, en de meeste kinderen uit die buurt op hun derde jaar al naar de bewaarschool gingen, dacht niemand er nog aan, haar naar school te sturen. Ze was blank, zoo blank en teer als het fijnste rijkeluiskind, en had rood krullend haar en groote donkerblauwe oogen, diep en peinzend, alsof haar hersentjes over veel tobden. En soms kon zij ook veel vragen, en het boer Schouten door die kindervragen heel lastig maken.
Maar meestal zat ze bij hem en keek er naar hoe zijn groote, ruwe, vereelte handen een melkemmer schuurden, totdat die blonk als een spiegel. Of anders ging ze naar binnen. Daar was het ook wel prettig. Ze hadden maar één kamer en dan nog, daarachter, een keuken en een heel
| |
| |
kleine plaats. Binnen, in de lage kamer met de ouderwetsche hangklok, zat Grootje in den leunstoel, een stoof onder de voeten, en breide. Grootje vond het aardig, de kleine te hooren snappen, maar Grootje praatte zelf ook heel graag en vertelde veel dingen, waarvan Marietje weinig begrijpen kon. Toch onthield ze alles en dacht er over na.
Eens, in het voorjaar, vond Marietje op de plaats iets liggen, waarvan ze niet begreep, wat het was. Het was iets roodachtigs en naakts, en het bewoog zich.
‘Het is zeker een diertje,’ dacht ze, nam het voorzichtig op en legde het in haar boezelaar. Toen ging ze er mee naar Vader.
‘Kijk eens, Vader, wat is dat?’ vroeg ze.
Vader zei, dat het een jonge spreeuw was.
‘Is dat een spreeuw? En hij heeft geen veeren?’ vroeg Rietje.
‘Die komen later wel,’ zei de boer, ‘het is een jonge, gooi hem maar weg.’
‘Weggooien?’ - Marietje werd er bleek van. ‘Mag ik hem niet houden, toe, alstublieft?’
‘Nu, wat mij betreft, ga je gang maar. Waar heb je hem vandaan gehaald?’
| |
| |
‘Hij lag op de plaats, onder het afdak. Zeg, Vader, zou onze lieve Heer hem daar hebben neergelegd?’
‘Hij zal uit het nest zijn gevallen,’ zei de vader. ‘Of misschien was het een oneven, en heeft zijn moeder hem er uitgegooid.’
‘Wat zegt u?’ Dat vroeg Rietje altijd, als ze iets niet begreep.
‘Wel, als de vogels een oneven aantal eieren in het nest hebben, drie, of vijf, of zeven, bijvoorbeeld, gooien zij er één uit.’
‘Hoe weten ze dat,’ vroeg Marietje, ‘of het oneven is?’
‘Ja, dat weet ik niet,’ zei de boer, ‘ga nu maar spelen!’
Toen ging Marietje naar binnen, blij dat ze haar kleinen schat behouden mocht. Ze maakte een bedje van watten en legde hem daarop. Och, wat zag hij er arm en naakt en hulpbehoevend uit, met zijn teer dun halsje, te tenger voor het tamelijk groote kopje met den breeden snavel. In plaats van vleugels, had hij twee kleine stompjes. Daar bewoog hij zijn kop, en hap! daar sperde hij den snavel open.
‘Zou hij melk lusten, Moe?’ vroeg ze.
| |
| |
‘Ik geloof het wel,’ zei Moeder; maar Grootje ried, hem melk met heel fijne kruimpjes brood er in te geven.
Toen begon Marietje het beestje te voeren met een kleinen speelgoedlepel.
‘Zou hij het lekker vinden?’ vroeg ze telkens. ‘Wat naar dat hij niet praten kan!’
Eindelijk dekte zij hem zacht met watten toe en zette hem op de plaats in de zon.
‘Opoe,’ vroeg ze, toen ze binnenkwam, ‘hoe weten moeders toch wat de kindertjes graag lusten, die kunnen toch ook niet spreken?’
Grootje scheen haar niet verstaan te hebben.
‘Zeg, Opoe, zal ik hem bij de kanarie zetten? Die zal wel weten wat hij graag eet.’
‘Neen,’ zei Grootje, ‘dat moet je niet doen, hoor meid! Die zou hem gauw doodbijten. Die zou jaloersch op hem zijn.’
Marietje's gezicht betrok. ‘Je bent een nare Piet,’ zei ze tegen den vogel, die lustig in zijn kooi heen en weer trippelde. Toen ging ze weer naar de plaats om naar haar beschermeling te kijken. Dienzelfden avond vroeg ze aan haar vader: ‘Zeg, Paatje, heeft Grootmoe geen huis?’
‘Jawel, ze woont hier.’
| |
| |
‘Ik bedoel, heeft ze geen huis met kindertjes er in, en een mooie linnenkast, en een pa, en zoo?’
Haar vader lachte. ‘Moe is haar kind geweest, en tante Line en oom Jan, dat zijn allemaal kinderen van Opoe.’
‘Waarom woont ze dan juist hier?’
‘Ja!’ - en de boer lachte een beetje schamper, want hij was gierig, en het ging hem aan het hart, de oude vrouw te verzorgen en te herbergen, - ‘ja, waarom juist hier! Omdat oom Jan en tante Line er wel hartelijk voor bedanken, dáárom!’
‘Och,’ zei Marietje in gedachten, ‘is Opoe nu een arm mensch? U bent wel blij, hè, dat u zoo rijk bent en Opoe altijd bij u kunt hebben.’
‘O, jawel,’ zei de boer, en hij zuchtte.
|
|