| |
| |
| |
IV.
Naar het tolhuis.
Opgewekt maar warm kwamen de meisjes thuis.
De koffieboel stond klaar. Een schaal roode en witte bessen lachte haar vriendelijk toe, en een kop koffie met een taartje smaakte ook wel, al was het nog zoo warm.
‘Wat zijn de plannen van de dames voor dezen middag?’
De dames zagen elkaar vragend en lachend aan. Zij hadden nog geen ander plan, dan om eens recht veel pret te maken.
‘Wat wandelen?’ vroeg Polly.
‘Het is tachtig graden, ik zou maar niet te ver gaan,’ ried Mevrouw.
‘Hardloopertje doen,’ zei Gerrit, wiens ideaal het was, eens een vermaard hardlooper te wor- | |
| |
den en die zich daarvoor zooveel mogelijk oefende. Vooral 's avonds vóór hij naar bed ging. Hij huppelde dan in zijn hansop door de kamer, het leidsel met de bellen om het middel, de gesloten vuisten voor de borst.
Maar de meisjes hadden niet veel zin in het ‘hardloopertje-doen.’
‘Weet je wat,’ zei Mijnheer, ‘wandel naar de De Ruyterkade en laat je met de kettingboot naar het Tolhuis overzetten.’
Dat was een prachtig idee. In het Tolhuis was het frisch, en ze hadden, zooals Hester verheugd zei, nog een heerlijken tocht met de boot.
Geen halfuur later stonden de meisjes aan de gloeiende De Ruyterkade op de pont te wachten, die rustig en bedaard door het blauwe schitterende water naderkwam.
Hester had geld gekregen voor den heen- en terugtocht en ook voor vertering in het Tolhuis. Ze was overgelukkig. Het was zoo deftig om zelf kaartjes te nemen, en te betalen uit een splinternieuwe portemonnaie.
Ze rook er eens even aan toen ze het geld gaf en Polly en Riek moesten het lekkere roode leer ook ruiken. Ongelukkig viel er daarbij een dubbeltje
| |
| |
uit, en minder deftig stond het nu, dat de drie dames er om het hardst naar zochten. Tot aller genoegen werd de schat teruggevonden, uit het vuile zand weer opgedoken en veilig in een binnenzakje van de welriekende portemonnaie weggeborgen.
Polly was doodsbang geweest, dat de pont onder dat oponthoud weg zou varen, dat zou haar allen weer een kwartier gescheeld hebben. Daarom had ze als een onzinnige de naderende boot staan wenken en wuiven met parasol en zakdoek, om er den veerman attent op te maken, dat er een gezelschap aan wal stond, dat volstrekt mee moest.
De meisjes kwamen nog tijdig genoeg, want toen ieder met haar kaartje in de hand aan de uiterste grens van den steiger stond, was de boot nog komende.
‘Zouden we wat noten meenemen?’ vroeg Hester opeens; ze was in de gelegenheid om de meisjes te onthalen en noten vond ze een vorstelijke traktatie.
‘Zouden we wel?’ gaf Sneeuwwitje in bedenking, ‘is het niet raar, om ze aan een kar te koopen?’
Het was juist een kar met een berg van enkel noten, die Hester op den inval gebracht had.
| |
| |
‘Als het voor de menschen raar staat,’ zei Polly nu, ‘dan kunnen we het met een gerust hart doen, want ik zie nog geen ander mensch in deze brandende woestijn, dan de noten vrouw zelve, en die zal het ons niet kwalijk nemen.’
‘Vooruit dan maar!’ zei Hester, en daar ging het in den looppas naar de kar.
‘Hoeveel kosten ze?’ vroeg Hester, die met een vuurrood gezicht kwam aanhollen.
‘De boot is aan!’ zei Sneeuwwitje, en een doffe bons van de boot tegen den steiger zei hetzelfde.
‘Vier om een cent,’ zei de vrouw, die zoo juist ‘vijf’ had geroepen.
‘Geeft u alsjeblieft voor een dubbeltje,’ vroeg Hester met een kloppend hart; als de boot wegvoer, waren ze verloren.
De vrouw grabbelde met de bruine gerimpelde hand door de noten, die met een licht rammelend geluid door elkaar rolden.
‘Waar motte ze-n-in?’
Ja, waar moesten ze in? Ze hadden niets bij zich.
Genadig haalde het oude menschje een vuile krant voor den dag met roode bessenvlekken. Ze zou de jongejuffrouwen wel helpen. Toen begon ze de noten af te tellen.
| |
| |
De jongejuffrouwen stonden op heete kolen. Eindelijk waren ze dan toch bediend, en een, twee, drie, daar vlogen ze nu echt in dolle haast den heeten steiger over.
Ze hadden nu werkelijk geen tijd te verliezen.
Polly liep voorop met het onsmakelijke kranten-peperhuis in de twee handen, den parasol onder den arm. Misschien droeg zehet onhandig, misschien was het papier wat vodderig, in elk geval, rik, tik, tik! daar rolden de noten op den houten steiger.
Polly bukte zich om ze op te rapen, maar och, nu verloor ze er nog veel meer.
‘Hoe zit het, komen jullie?’ riep de veerman.
Nu was het kiezen of deelen. De noten werden in den steek gelaten, Polly nam de overige - en dat waren er nog genoeg - in haar jurk, zoodat ze eindelijk buiten adem in haar witte rokje kwam aandraven.
Gelukkig was de pont geen salonboot en de jammerlijke entrée werd niet opgemerkt.
Buiten den veerman waren er nog een slagersjongen met een kolossale vleeschmand, een slordige vrouw in een uitgezakten regenmantel, dien ze voor japon scheen af te dragen, en een dikke jongen met een vettig, paarsrood gezicht, die een manden
| |
| |
kinderwagen vol pakjes en boodschappen op de pont had gereden, en nu van zijn vrijheid genoot door uit alle macht in het water te spuwen.
‘Willen we de noten verdeelen?’ stelde Polly voor.
‘Neen,’ zei Riek, ‘straks, als we aan het Tolhuis zijn. 't Staat zoo dwaas.’
‘Ja, je hebt makkelijk praten, jij hoeft den boel niet in je rok vast te houden,’ zei Polly snibbig, ‘en bovendien komt de helft er niet van over!’
Dit laatste argument hielp het best, en de meisjes begonnen nu de noten heel geheimzinnig bij vijven te verdeelen. Polly dacht, dat ze het al heel handig deed; maar dan had ze niet zoo hard fluisterend moeten tellen, en ook niet af en toe een nootje over het dek moeten laten rollen.
‘'t Is lekker frisch op het water,’ zei Riek om de aandacht af te leiden.
‘Je ziet er anders niet heel frisch uit,’ zei Hester lachend, en werkelijk, Sneeuwwitje zag zoo rood, - ze stond heelemaal buiten de schaduw, en dan joeg elke vallende noot haar opnieuw het bloed naar het hoofd.
‘Ben ik warm?’ vroeg ze, verlegen door het gelach der anderen. - ‘Ik voel er niets van!’
| |
| |
‘Is 't niet een alleraardigst gezicht op de stad?’ riep Polly opeens, ‘kijkt toch eens, - en wat lijkt het water verbazend breed, als je er zelf op bent.’
‘Ik kan er bijna niet op zien, zoo flonkert het,’ zei Hester, ‘ik zal blij zijn als ik aan het Tolhuis ben!’
‘Ja, ik ook,’ zei Polly, ‘je kunt er zoo heerlijk wippen en schoppen. En er is zoo'n lekkere zweef!’
Polly hield niet van lange woorden; ieder begreep, dat ze den zweefmolen meende.
‘Ik zou toch eerst wel wat in de schaduw willen zitten,’ zei Rika, en Hester was 't heelemaal met haar eens.
‘Er zijn zulke aardige plekjes aan den waterkant. Dan kunnen we meteen onze noten opeten en wat limonade drinken.’
‘Limonade?’ vroeg Polly blij, en ze moest ook erkennen, dat het verkieslijker was op een koel plekje te zitten met een glas limonade vóór zich, dan met een hitte van over de tachtig graden op een open vlakte aan den ‘zweef’ te hangen, - ten minste voor een oogenblik dan.
‘Limonade?’ vroeg Rika ook, ‘o wat heerlijk!’
Hester was er trotsch op, dat ze haar vriendinnen zoo koninklijk onthalen mocht.
| |
| |
‘Ik mag twee kogelfleschjes frambozenlimonade bestellen, of citroen- - zooals jullie wilt,’ - zei ze goedig, ‘en dan moet ik er drie glazen bij vragen.’
‘Neem dan één frambozen en één citroen!’ zei Pol; en dat idee was prachtig, dan genoten ze van allebei.
‘Het zal toch niet hinderen, om het door elkaar te drinken?’ vroeg Rika.
‘O, Sneeuwwitje, wat ben je toch een onnoozel lammetje,’ zei Polly, en Hester, hoewel ze veel met Riek ophad, moest ook lachen, al gaf ze ook tegelijkertijd Rika's arm een vriendelijk drukje.
De reis was volbracht. Onze passagiers waren de eersten, die uitstapten.
‘Holla!’ riep de dikke jongen met den mandenwagen haar achterna. En toen ze met haar drietjes de hoofden omwendden, hield hij haar in de verte een verloren noot voor.
Hester maakte een voornaam gebaar, om hem te beduiden, dat hij zijn vondst behouden mocht, waarop hij met een: ‘Vooruit dan!’ dop en noot in een ommezien tusschen de kaken verbrijzelde.
De meisjes hadden er niet op gewacht. Ze waren met groote deftigheid - ongerekend dan
| |
| |
de verdacht uitpuilende en rammelende zakken - voortgeschreden, juist als het jongen dames past, die van plan zijn in een groot café zulk een enorme vertering te maken.
Ze stonden voor het ijzeren hek.
‘Nu!’ zei Hester, met een uitnoodigend gebaar; ze had een gevoel alsof ze de gasten in haar slottuin binnenliet.
Maar Polly hield haar terug. ‘Kost het geld?’ vroeg ze met gedempte stem; ze meende in de verte een portier te zien.
‘Neen,’ zei Hes, en werktuiglijk voelde ze naar haar zak. Opeens werd ze vuurrood, en trok de anderen bij de armen uit den tuin terug.
‘O, kom eens even mee,’ zei ze ontdaan. ‘Ik moet eens zien, - ik geloof - O, als het zoo was, zou het vreeselijk zijn.’
Met ontstelde gezichten liepen de meisjes met haar mee een eind verder den weg op. Wat was er; was het iets verschrikkelijks?
Hester grabbelde wild in haar zak, wat een dwaas leven maakte. ‘Och, houdt jullie even vast,’ vroeg ze, en vóór de anderen er op verdacht waren, hadden ze de beide handen vol noten.
| |
| |
Rika blikte schuw om zich heen, maar er was niemand, en bovendien had ze te veel met Hester te doen om op zichzelve te letten.
Daar stond Hester, den witten zakdoek in de eene hand; in de andere - op jongensmanier - den leegen omgekeerden zak.
‘Weg!’ zei ze alleen.
‘Wát?’ vroeg Rika, die haar gedachte niet uitspreken dorst.
‘Haar portemonnaie natuurlijk,’ zei Polly droog; ‘zou ze nog op de schuit kunnen liggen, Hes?’
‘Op de boot?’ verklaarde Riek nu op haar beurt, want Hes keek zoo verwezen of ze totaal alle begrip verloren had.
‘Neen,’ - mismoedig schudde Hester het hoofd. Nu wist ze het al. Toen ze de noten betaalde, had ze even haar portemonnaie op het plankje van de kar gelegd, naast de stukjes kokosnoot. Ze dacht dat ze de noten in haar zak zou moeten bergen, - en - toen was de boot aangekomen, - en ze was bang geworden, dat ze te laat zouden komen, en - ze had haar nieuw portemonnaietje vergeten ….
‘Ben je er boos om, omdat ik het van jou
| |
| |
gekregen heb?’ vroeg Hester berouwvol aan Polly.
‘In het minst niet,’ zei Pol, ‘ik wou dat ik het je nóg maar geven moest, en dat jij je geld zoolang ergens anders geborgen hadt. Bijvoorbeeld, zooals ik, in den top van mijn handschoen.’
‘Heb jij geld?’ vroeg Hester, en haar gezicht klaarde wat op.
‘Ja, drie en een halven cent,’ zei Polly, terwijl ze haar schat voor den dag haalde, een cent en een twee-en-een-halve-centstuk.
‘En jij?’ vroeg Hester aan Rika. Maar Rika had niets bij zich.
‘Hadt je ten minste maar anderhalven cent!’ Hester hoopte nog, dat Rika die hebben zou, dan kon zij in haar eentje althans weer overvaren om de portemonnaie bij de vrouw terug te halen.
Ze zag Rika vorschend aan, ried haar, nog eens in haar zak te kijken; er zat toch mogelijk niet iets in een punt van haar zakdoek?
‘Neen,’ en nu werd Sneeuwwitje, hoe lankmoedig ze overigens ook was, toch een beetje boos, ‘neen, ik heb niets, ik heb totaal niets bij me; ik hoef nergens te kijken.’
| |
[pagina t.o. 36]
[p. t.o. 36] | |
HESTERS GEBREK. II.
| |
| |
‘Neem me niet kwalijk!’ zei Hester verslagen, ‘maar het spijt me zoo, ik hoopte dat je misschien wat zou hebben, al was het ook maar anderhalve cent.’
‘Maar we hebben geen halfje meer,’ zei Pol, ‘dus daarover hoeven we niet langer te praten. Kunnen we niet een van allen den veerman iets tot pand geven? - Hadden we maar een van drieën een horloge!’
‘Ja, daar hoeven we evenmin over te praten,’ zei Hester, ‘want dat hebben we ook niet, en we kunnen toch niet met een hoed of parasol of zakdoek aankomen.’
‘Zou je durven vragen, om voor niets over te gaan, en dat je dan later dubbel betaalde als je terugkwam?’
‘Ik niet,’ zei Hester, ‘jij?’
Polly dacht er over.
‘Kon je dien man maar een fooi geven,’ zei Rika.
‘Meer dan drie en een halven cent zou toch ook niet gaan, anders was het verstandiger maar den overtocht te betalen, hè Riek?’
Rika bloosde, Pol lachte hartelijk.
‘Bied er hem de noten bij aan!’ ried Polly.
‘Die ongelukkige noten!’ zuchtte Hester. Ze
| |
| |
had wel kunnen zeggen: ‘Die ongelukkige vergeetachtigheid!’ maar enfin!
‘O, kijk eens, daar rijdt warempel de vrouw met haar kar en jouw portemonnaie ook weg!’ schreeuwde Polly, en ze begon met haar parasol te zwaaien, als om haar, aan den overkant van het IJ, te roepen!
De eerste gedachte van Hester was, naar de aanlegplaats te snellen, den veerman tot eiken prijs, of liever tot geen enkelen, maar door smeekingen over te halen haar voor niet mee te nemen, en dan de vrouw met haar noten achterop te gaan. Maar och, er was geen boot te zien, heel in de verte lag ze doodbedaard aan den steiger, mogelijk was ze eerst over een kwartier weer terug. De meisjes zaten er schrikkelijk in.
Ze deden niet veel meer dan zuchten over wat had kunnen zijn, maar helaas niet zoo was, en haar dus niet veel verder bracht. Rika wou, dat ze maar zwemmen konden, Pol, dat er ijs lag, en Hester klaagde, dat het IJ niet gedempt was. Dat zou allemaal de zaak zoo eenvoudig en gemakkelijk gemaakt hebben.
Helaas, alles bleef zooals het was, en met al haar klagen kwamen ze niet verder.
Ze konden nog heel duidelijk zien, hoe de vrouw
| |
| |
met haar kar, langzaam sjokkend, de viaduct onderdoor ging. In spanning bleven ze haar nakijken.
Zou ze misschien plotseling de roodleeren portemonnaie in het oog krijgen en de kar in den steek laten om haar den welgevulden buidel achterna te komen brengen? Vijf en zeventig cent zat er in, vijf en zeventig! Hes had een gulden zakgeld van haar grootmoe gekregen omdat ze jarig was. Vijftien cent was uitgegeven voor kaartjes, tien voor noten, en nu de vijf en zeventig overige, - daar gingen ze in de spiksplinternieuwe portemonnaie de viaduct onderdoor!
Hester verloor de kar uit het gezicht, toen de vrouw, - toen verdween ook alle hoop.
‘Zou ze het heelemaal niet gezien hebben?’ vroeg Rika bedrukt.
‘Misschien is 't portemonnaietje van haar kar gegleden en ligt het aan den overkant in het stof,’ zei Polly.
Maar dat idee vroolijkte geen van allen op. Het was ook zoo iets wanhopigs, dat een breed water tusschen haar en het gewenschte voorwerp lag.
‘Nu krijgen we geen limonade,’ zuchtte Hes ter, terwijl ze met de tong klakte om te toonen, dat ze dorst had.
| |
| |
‘En we kunnen ook niet schoppen of wippen of zelfs niet onder de boomen zitten, want hier is geen boom zoo hoog als mijn arm,’ zei Pol.
‘We kunnen niet eens meer naar huis!’ klaagde Rika en dat klonk zoo hopeloos en droevig, dat Polly het uitschaterde.
‘Ja, we kunnen wel,’ zei ze toen, ‘over Durgerdam en Schellingwou en Zeeburg of zoo, ik ken die plaatsjes zoo goed niet.’
‘Dat zal zeker wel een dag loopen zijn?’ vroeg Hester.
‘Het heele IJ om?’ zei Rika met zwakke stem; ze begon te vreezen, dat ze het ouderlijke huis in langen tijd niet weer zou zien.
‘Ja, niet tot IJmuiden,’ zei Polly knorrig; ze was de oudste en het meest bij de hand. Ze zag altijd een beetje op Rika neer, omdat die nogal achterlijk en dom was in de klas. Overigens mocht ze haar best lijden, want Sneeuwwitje was het zachtmoedigste en meest tevreden schepseltje, dat zich denken liet.
Ze spraken nu een boer aan, die voorbijging. Zijn roodbruin gezicht glom, en het gladgekamde, door de zon gebleekte haar, dat onder de pet uitkwam, kleefde hem op het voorhoofd.
| |
| |
‘Nao Zeeburg?’ vroeg de boer, toen Polly het woord had gedaan, ‘ja, dan loop ie maor toe, rechtuut recht ân, en dán zâ je der wel komme as je taid het!’
‘Hoelang is het loopen?’ vroeg Polly nog.
‘Ja, een uurtje of twee, as je anstapt, - nou, goeie reis, hoor!’ En weg was hij.
‘Had ik toch mijn portemonnaie maar niet vergeten!’ zei Hester nu. Nog eens tuurde ze met de handen boven de oogen naar den overkant. Toen ging ze zuchtend de anderen achterna.
‘We moeten niet zoo erbarmelijk slenteren,’ zei Polly, ‘anders zijn we warempel vannacht nog niet thuis!’ En toen, den boer napratend: ‘Allo, vooruut maor! - Sneeuwwitje, zing een lied, dat geeft kracht!’
‘Wat zal ik zingen?’ vroeg Rika gewillig.
‘Iets toepasselijks, in elk geval,’ zei Pol vroolijk. ‘Aan d’ oever van een snellen vliet,’ kan je dat niet in een marschtempo voordragen?’
Hoe gewillig Sneeuwwitje ook was, dit was haar onmogelijk. Polly bedacht zich nog een poos, toen zong ze uit volle borst, zoo zuiver als haar stem het toeliet, - en nu en dan uit de maat, maar dat deed er niet toe:
| |
| |
‘Eindlijk was de dag gekomen
En plaats op de boot genomen,
‘Eens het Tolhuis te gaan zien!’
Polly deed haar best, en viel er op een woord al eens een verkeerde klemtoon, of moesten er hier of daar een paar woorden ingeslikt, en op een andere plaats één lettergreep voor drie dienen, - ik geef het aan ieder te doen zoo maar zonder voorbereiding een gedicht samen te stellen en tegelijk al zingende voor te dragen.
Het had werkelijk zijn nut, dat lied, hoe berispelijk het ook van vorm of inhoud moge geweest zijn. Want Rika gaf het weer moed, en Hester, de jarige, die schuldbewust en in een allertreurigste stemming achter de anderen aan had gesukkeld, knapte er weer wat van op. Eindelijk zong ze zelve lustig mee, verbeterde de woorden of maakte ze moedwillig nog dwazer. En ten slotten rustten de meisjes niet voor ze een gedicht van drie coupletten hadden vervaardigd, waarin het geheele noodlottige geval nauwkeurig en boeiend werd afgemaald.
De weg was lang en zonnig, en als de meisjes er zich niet flink tegen in hadden gezet, zouden
| |
| |
ze zeker den weg over niet anders dan geklaagd hebben.
‘Hola!’ zei Pol opeens, ‘zie jelui die rechte rij huizen, jongens? Dat is het eerste dorp, dat we op onzen weg ontmoeten! Het koste wat het wil - mits geen geld, want dat onbreekt ons toevalligerwijze - maar we moeten te weten komen, hoe het heet!’
‘Het wordt een echte ontdekkingsreis,’ zei Hester. ‘De juffrouw zal wel verwonderd zijn over onze phonographische aardrijkskunde.’
‘Als je topographische, oftewel plaatsbeschrijvende bedoelt,’ zei Pol leerend, ‘mag je het wel zeggen,’ en toen tot een kleinen jongen, die met zijn vuile knuistjes in het stof lag te wroeten: ‘Hoe heet het hier, ventje?’
Het kind - het was een dikke jongen van een jaar of vijf - deed den mond, die half openstond, niet dicht, maar ook niet verder open. Hij bleef de meisjes kalm aanzien, en ging voort met zijn handen aan het zand nog vuiler te maken. Eindelijk veegde hij met den rug van de hand zijn morsig neusje af, wat zijn halve gezicht zwart verfde, en daarna nam hij heelemaal geen notitie
| |
| |
meer van haar. Hiermee scheen hij zijn volkomen onverschilligheid aan den dag te leggen.
‘Daar,’ zei Polly, ‘omdat je zoo'n vriendelijke jongen bent!’ en ze liet twee noten vallen.
Zonder nog iets te zeggen, grabbelde de jongen de noten met een wijsgeerig gezicht naar zich toe, stak er een in zijn zak en begon de andere te kraken.
Op hetzelfde oogenblik kwam er tusschen de bloempotten, die voor het raam stonden, een vrouwenhoofd kijken met glad gescheiden haar.
‘Dankie voor mijn jongen,’ zei ze, en tot het kind: ‘Zeg dan dankie, Klaossie. - En hier bennen de daomes an Nieuwendam.’
Het hoofd verdween weer, de jongen begon aan zijn tweede noot, gooide den ‘daomes’ de doppen achterna, en de dames zelf stapten welgemoed verder.
‘Daar stond een karaf met water op de tafel,’ zei Rika met een smachtend gezicht.
‘O, heb je ook zoo'n dorst?’ vroeg Hester, ‘mijn tong kleeft aan mijn gehemelte vast.’
‘En de mijne is er heelemaal mee samengegroeid,’ zei Polly; ‘het water zag er onfrisch uit, vol bezinksel, zeker had het een dag of drie
| |
| |
in die karaf gestaan, maar al wat ik aan geldswaarde bij me heb, zou ik willen geven voor één enkele teug!’
‘Ik ook!’ zei Rika, en ditmaal vond Polly haar bepaald geestig, ten minste ze lachte er wel vijf minuten achtereen om.
Het was er Rika anders volstrekt niet om te doen geweest, iets aardigs te zeggen, en ze liep dan ook met een allertreurigst gezicht verder, af en toe den mond opendoende als een visch die naar lucht hapt.
‘O, een melkboer!’ riep Hester blij, maar zuchtend liet ze er op volgen: ‘Hadden we nu maar geld bij ons!’
‘Hè ja!’ klonk het van Rika als een zwakke echo.
‘Weet je wat ons nog rest?’ zei Polly. ‘Niets dan de bedelstaf!’ en moedig trad ze het voorhuis binnen.
‘Volk!’ riep ze nu, en voor wie Polly kende, klonk het al heel bescheiden.
Een jonge dikke boerin kwam naar voren.
‘Wel?’ vroeg ze lachend terwijl ze twee rijen melkwitte tanden zien liet, ‘een glaosie melk, daomes?’
| |
| |
‘Een glas water, alstublieft,’ zei Polly. ‘We hebben geen geld bij ons, en we zijn zoo dorstig.’
‘Koman!’ zei de vrouw, ‘dat zullen we hebben,’ en ze hing de melkmaat, die ze al in de hand had, weer op aan het vat.
Toen ging ze naar het achterhuis en kwam met een groot glas water terug, dat ze aan Polly gaf, die het Hester ter hand stelde. Maar Hester gaf het weer aan Rika, en die dronk er eindelijk een derde van af, toen Hester een paar slokken, en Polly de rest.
‘Dank u wel!’ zei Riek vriendelijk.
‘Ik dank u ook wel,’ zei Hester.
‘En ik ook!’ Polly liet den laatsten druppel naar binnen wippen.
‘Nog een glaosie?’ Het klonk welgemeend, maar Rika en Hester, hoe dorstig ze ook waren, bedankten.
‘Nou, zeg geen nee as je ja meent.’
‘Alstublieft dan!’ zei Polly, en toen de boerin met het glas terugkwam: ‘Hebt u ook kinderen?’
De vrouw lachte: ‘Wouen de daomes ze dan alstemet wat in der spaorpot geven?’
Het was niet heel kiesch gezegd tegen onze kleine bedelaarsters, maar de vrouw meende
| |
| |
het zoo kwaad niet; het was alleen maar een grap, die ze zelf kostelijk vond.
‘Neen,’ vervolgde ze, ‘die heb ik niet, je kan je duiten sparen.’
‘We wilden ze wat noten geven,’ kwam Hester Polly te hulp.
‘Nou, even goede vrienden! Tot ziens!’ lachte de boerin; de meisjes bedankten toen nog eens en trokken verder.
‘Ik vond het erg pijnlijk,’ zei Hester, ‘het spijt me toch zoo, dat ik geen geld heb.’
Het was een klacht die nogal eens herhaald werd. Van Nieuwendam tot Schellingwou was het nóg een heel eind, en verbazend zonnig.
Polly zette daar haar drie en een halven cent om in een paar verschrompelde peren, die ze eerlijk deelde. En toen verder weer, de sluizen over.
Het was aardig loopen op die houten bruggetjes, en zeker zou dat in andere omstandigheden voor de meisjes een bron van vermaak zijn geweest. Maar nu, - het was haar hetzelfde waar ze liepen; moe, dorstig, gloeiend warm, hadden ze niets liever gedaan dan zich maar laten neervallen.
Ze gingen ook wel eens zitten van tijd tot tijd, maar uitgerust waren ze toch in het geheel
| |
| |
niet, en waar ze ook kwamen, nergens een koel, frisch plekje, nergens een flinke boom met breede schaduw.
Bij het ‘Huis Zeeburg’ was een tuin, daar leek het frisch, daar kon je ook melk krijgen en limonade, citroen- of frambozen- - naar keuze - als je geld hadt!
Hester had kunnen huilen, zoo ongelukkig voelde ze zich, want dat de anderen zoo'n naren middag hadden, was háár schuld.
Pol en Riek hielden zich goed.
De lange zonnige Zeeburgerdijk was geen aanlokkelijk vooruitzicht voor haar, maar Pol maakte zelfs de mismoedige Hester aan het lachen, door te zeggen, dat die weg volstrekt zoo afschuwelijk niet was, en dat zij, Pol, er geen enkele schaduwzijde aan kon ontdekken.
En bovendien, zei Polly, kon je nog wel in slechter conditie zijn. Wat was het, om maar één ding te noemen, niet heerlijk, dat geen van allen te nauwe laarzen aanhad! Zij was eens het Kalfje omgeloopen bij een hitte van over de honderd graden - Pol zal wel niet overdreven hebben, dus we kunnen het veilig gelooven - toen had ze ook geen cent bij zich, of eigenlijk had ze
| |
| |
een tekort, want er liep een bedelaar achter haar, die onophoudelijk om geld vroeg, en Polly voelde zich altijd verplicht, elken bedelaar iets te geven. Maar wat de wandeling in haar oog nog het minst plezierig gemaakt had, was, dat ze splinternieuwe laarzen aanhad, die haar minstens vijf duim te kort waren. Pol had een uitmuntend timmermansoog, zooals ze zelve zei, dus ze kan zich onmogelijk vergist hebben. Dat was dus een vrij wat erger geval: een weg zonder eind, een hitte van over de honderd graden, laarzen waaraan vijf centimeter te kort kwam, géén geld, een lastige vervolger, die haar op de hielen zat, en bovendien van afstand tot afstand huizen met bordjes, waarop de aanlokkelijke mededeeling: ‘Versen melk vier cent per glas.’
Denk eens, vier centen maar, spotgoedkoop, en je niet eens te kunnen laven!
Rika en Hester vonden het zeker een allerpijnlijkste positie, maar ik geloof, dat ze toch nog meer medelijden met zichzelf hadden, dan met Pol, al had die er dan nog een paar nauwe laarzen bij gehad, en al was haar tocht ook onder nòg zooveel verzwarende omstandigheden geweest.
Aan alles komt een eind, en heel gelukkig
| |
| |
voor ditmaal - ook aan een wandeling langs den Zeeburgerdijk.
Maar nu hadden ze het onaangename bewustzijn, precies aan het andere eind van Amsterdam te staan, op een klein uur afstands van Hesters woning.
Het was ontzettend!
|
|